| |
| |
| |
Lascia
Judith Hermann (Vertaling Ralph Aarnout)
Een paar jaar geleden was ik met mijn vriend David op vakantie op Sicilië. Onze reis liep ten einde, onze relatie ook, in Catania begaf de auto het, we konden er op zijn minst drie of vier dagen niet in rijden. We schikten ons in ons lot, er bleef ons toch niets anders over, huurden een kamer in een smoezelig pension en liepen doelloos op en neer door straatjes van zwart lavasteen, vijandig zwijgend, eikaars blik ontwijkend. Het was ontzettend warm en we waren doodmoe, maar zolang we liepen, verdroegen we elkaar nog. In deze toestand vielen we ten prooi aan Francesco, die ons op het domplein aansprak en ons, omdat we hem niet nadrukkelijk genoeg van ons afschudden onverbiddelijk, straat na straat, achtervolgde. Hij kon ons voor een habbekrats, echt voor een schijntje naar Taormina brengen. Of waar dan ook heen. De Etna op. ‘Vulcano!’ schreeuwde hij. Zelf waren we nooit op het idee gekomen de Etna op te rijden, maar nu kwam de mogelijkheid ons voor als een teken, een noodlot, als een redding misschien wel. We spraken een prijs van 200.000 lire af, betaalden 50.000 vooruit voor benzine, liepen terug naar Francesco's auto, die bij de dom geparkeerd stond. Francesco was een Roemeen, een dik, witharig mannetje, dat in alle talen de hoogst noodzakelijke uitdrukkingen kende. Hij zag er verslagen uit, niet werkelijk gevaarlijk. Hij liep voor ons uit en wij volgden hem, bijna greep David mijn hand. Francesco's auto was een wrak, een Fiat. David ging op de bijrijdersstoel zitten, zodat hij niet misselijk zou worden. Francesco zag het, maar begreep het verkeerd en wierp mij een veelbetekenende blik toe, ik keek weg en stapte achter in. In de bijrijdersstoel zat een groot gat, volgestopt met kranten en oude troep. Francesco startte, gaf gas en reed weg, David zakte steeds verder weg, werd kleiner en kleiner, tot hij er vanaf de achterbank uitzag als een kind. Francesco stond erop dat we zijn Roemeense sigaretten zouden roken, hij
hield David een geopend sigarettendoosje voor. ‘No, grazie,’ zei David en schudde zijn hoofd, maar Francesco zei heel overtuigd: ‘Smoke. Romania. Zigaretten gut.’ Dus rookten we de ene sigaret na de andere, totdat we in een dikke, gelige wolk gehuld waren. Toen David zijn linkerbeen naar rechts bewoog om Francesco ruimte
| |
| |
te laten om te schakelen, trok die het zachtjes terug en zei ‘Easy, easy’ en toen ‘Lascia’, wat hem om onverklaarbare redenen in langdurig lachen deed uitbarsten. Zo nu en dan probeerde David zich omhoog te trekken en rechtop te gaan zitten, maar uiteindelijk gaf hij het op. We kwamen vast te zitten in het verkeer en Francesco liet ons een album met vijftig foto's van vrouwen zien, allemaal prostituees en transseksuelen zo te zien. Ik was ten einde raad, David bleef beleefd en bekeek de foto's rustig, maar voor Francesco niet rustig genoeg. Steeds bladerde hij terug, wees hij en tikte met zijn vingers op de foto's, waarbij hij zijn bovenlichaam heen en weer wiegde. Het was om te stikken in de auto en we hadden niets te drinken bij ons. David zei dat hij bij een tankstation wilde stoppen om water te kopen, Francesco schudde afkeurend zijn hoofd en haalde een aangebroken fles water onder zijn stoel tevoorschijn, waar we allemaal uit dronken, hijzelf als eerste. Hij gaapte vaak en lang, waarbij hij zijn mond idioot wijd opensperde. Ik kon me niet inhouden en vroeg: ‘Slaapt u slecht?’ Hij zei dat hij wel goed kon slapen, maar dat hij bang was het te doen. Hij kende het Duitse woord Angst. Hij zei dat hij verschrikkelijk droomde als hij sliep, waarbij hij zich omdraaide en me aankeek, een fractie van een seconde was het alsof ik verschrikkelijk droomde, nu, de hele tijd al, machteloos en overgeleverd, tot Francesco zich weer wegdraaide. Toen we bijna de stad uit waren en harder gingen rijden, wilde David zijn gordel omdoen. ‘Lascia,’ zei Francesco, echt dreigend ditmaal, hij nam de gesp van de gordel en stak die achter de stoel. Later probeerde David het nog eens, maar daarna niet meer, ook niet toen Francesco ontzettend gevaarlijk begon in te halen. Zolang hij niets zei, zeiden wij ook niets. Ik vocht tegen een enorme vermoeidheid. Hoe het met David ging, kon ik
niet zien, het leek wel of hij helemaal in zijn gat was weggezakt. Francesco stak na verloop van tijd een betoog af, maar ik luisterde niet echt, volgens mij zei hij dat er zoiets als fundamentele, diepe bevrediging bestond, een geluk dat geen rekening houdt met later. Al pratend ontstak hij in woede - ‘Capisci? Capisci?’ -, waarna hij weer stilviel en tegen David gesticuleerde. ‘Si, si, si. Capito, ja,’ zei David zwakjes. Hij leek in het nauw gedreven, maar ik was blij dat ik in ieder geval zijn stem nog hoorde. ‘Non capisci,’ schreeuwde Francesco, ‘non capisci.’ Hij slaakte een zucht en zweeg en begon toen van voren af aan, over geluk, rekening houden, later, enzovoort. Als ik me niet vergis, lag zijn hand op een gegeven moment een paar seconden op Davids been. David draai- | |
| |
de zich naar mij om en probeerde me aan te kijken. Hij zag er merkwaardig uit en ik raakte kort zijn schouder aan. We stopten op een van de hellingen van de Etna, na uren rijden leek het wel. ‘Andiamo,’ zei Francesco en hij stapte uit. Toen we hem niet direct volgden, sloeg hij hard met zijn vuist op de autoruit. We stapten uit, ik voelde me als verlamd, hoewel er een verfrissend, koel briesje stond. Francesco wees in een richting waarin David vervolgens ook maar begon te lopen, slepend en als verdoofd. Francesco volgde hem, David en ik zochten eikaars nabijheid niet meer op, hoewel ik voor mijn gevoel dichtbij hem was, of misschien juist daarom. Francesco stapelde onze handen vol zwarte stenen, die we meedroegen als kinderen. Op ongeveer tweeduizend meter hoogte eindigde de weg bij een toeristische pleisterplaats en de start van een kabelbaan die buiten werking was. Het woei nu stevig en wat Francesco allemaal zei, was niet meer te verstaan. Bij een kiosk kocht hij een wegwerpcamera met 27 opnames voor ons, waarna hij David aanwees wat hij moest fotograferen. David fotografeerde, Francesco had met de verkoper
uit de kiosk blikken gewisseld die mij ten zeerste verontrustten. We beklommen de kleine, uitgedoofde nevenkraters vol minuscule, bruine steentjes die onder ons wegschoven. Francesco, tussen ons in, hield mijn pols in zijn linker- en die van David in zijn rechterhand in een vaste greep. De kraterrand was niet breder dan een voetpad, ik was duizelig, de wind benam me de adem, ik voelde me koortsig. Bij de afdaling liet Francesco onze polsen los en nam ons in plaats daarvan bij de hand. Ik keek toe hoe de as onder mijn voeten naar beneden gleed. Vroeg in de middag reden we weer terug. In een volstrekt uitgestorven, verlaten dorp stopte Francesco. Hij klom over hekken, plukte een arm vol bloemen en propte die bij mij op de achterbank; uit de bladeren kropen insecten tevoorschijn. David sliep. De landweg werd breder en ging over in een snelweg, op de routeborden stond van alles, maar geen Catania. Ik ging rechtop zitten, met mijn laatste krachten leek het wel, om Francesco de weg te vragen. Hij antwoordde niet, maar stopte een van de vele cassettebandjes die tussen zijn voeten lagen in de autoradio, Roemeense muziek, absoluut niet om aan te horen, en draaide het volume zo hoog dat hij me niet verstaan zou hebben als ik had doorgevraagd, maar ik vroeg niets meer. We stopten bij een tankstation, David werd wakker en wreef over zijn slapen. We hadden kunnen uitstappen en weglopen, maar we stapten niet uit, we bleven zitten, roerloos, tot Francesco
| |
| |
terugkwam, instapte en verder reed. We verlieten de snelweg, ik had de indruk dat we nu uit een andere richting op de Etna af reden. We stopten in een maanlandschap, Francesco stapte uit de auto en bekommerde zich niet meer om ons, hij liep over asheuvels, rookte aan een stuk door, zelfs uit de verte kon ik zien dat zijn handen trilden. De Roemeense muziek hield op, ik kon de wind horen en het schurende, zanderige geluid waarmee de as verwoei. Ik sloot mijn ogen. Toen ik weer wakker werd, of tot mezelf kwam, reden we door de straten van Catania.
Er gebeurde niets. We betaalden Francesco het afgesproken bedrag, het geld voor de fotocamera, voor de benzine, voor weet ik wat allemaal. Nu wilden we hem van ons afschudden, we waren hooghartig genoeg. We waren in de stad, terug in veilig gebied, we betaalden een idioot bedrag, een soort losgeld noemde David het later. Francesco verdween, er gebeurde niets. 's Nachts in pension Holland International werd ik wakker. David lag roerloos naast me, bij het raam gingen de gordijnen heen en weer in de wind. Uit de aangrenzende kamers klonken geen geluiden meer, maar uit de diepte van de binnenplaats kwam iets wat op het kabbelen van water leek. Ik liep naar het raam en leunde naar buiten. Eerst zag ik katten op de daken van auto's en toen het water, dat al bijna de hele binnenplaats overstroomd had, het leek wel zwart onder een vage gele lichtnevel. Ik wist dat er op de parterre aan de overkant een universitair instituut voor communicatiewetenschap gevestigd was. 's Ochtends vroeg hadden er studenten zachtjes pratend koffie zitten drinken en zitten lezen. De lucht had toen heel schoon en helder geleken, herinnerde ik me. Ik kon niet zien waar het water vandaan kwam.
|
|