| |
| |
| |
Blauw, blauw
Gerda Blees
De lucht is blauw en de baby krijst. Weer begint de bel te zoemen en deze keer houdt het geluid niet op. Het meisje houdt haar adem in en fixeert haar blik op een schoon stukje hemel boven de wild begroeide hopen sloopmateriaal naast de grijze buurflats, wachtend op een heldere gedachte.
Sinds ze hier is komen wonen heeft ze zichzelf aangeleerd om selectief te zien. Wel de zilverige stammen van de bomen langs het fietspad naar de stad, de eenden in het slootje, de rimpels die ze door het water trekken. Niet het afval op de oever, de schimmel op de oude nieuwbouwmuren, de bedrijfscontainers aan de andere kant van de weg. Het gezicht van de man met het plastic zakje. In de lift naar de achtste verdieping houdt ze haar ogen altijd gesloten. Eenmaal boven concentreert ze zich op de lucht. Op goede dagen zijn er zwermen vogels in de verte, zwarte vlekjes die vlak na elkaar groter en kleiner worden wanneer ze in een nieuwe richting zwenken, als een systeem van stukjes luxaflex die open- en weer dichtgaan.
Vandaag zijn er geen vogelzwermen.
‘Een vogel zingt voor jou,’ zegt ze terwijl ze haar adem weer laat ontsnappen. Ze zal ook selectief moeten leren ruiken. En luiers kopen. Als die beller nu maar opgeeft, dan wordt alles weer perfect.
Perfectie begint een kwartier geleden. Ze zit op de bank te luisteren naar de ademhaling van het kind in haar armen. Met regelmatige korte zuchtjes blaast hij warme lucht tegen haar wangen, terwijl zij haar ogen uitkijkt. Voor het eerst realiseert ze zich dat een baby wimpers heeft, en nagels. Natuurlijk weet ze dat mensen net als alle zoogdieren geboren worden met sterk ontwikkelde lichaamsfuncties, maar pas nu het haar eigen kind is, dringt het tot haar door. Echt alles zit eraan. Aan ieder vingertje zo'n mini-nageltje, zelfs aan zijn pinken. Waar zijn knokkels later komen, zitten nu vier deukjes in de ruggen van zijn handjes, handjes die hij in zijn slaap zo nu en dan tot vuistjes balt. Soms fronst hij zijn wenkbrauwen. Hij kan fronsen. Het is wonderbaarlijk.
En hij is precies op tijd, precies zoals gepland. Ze is vijfentwintig, de ideale leeftijd om haar eerste kind te krijgen, zowel vanuit biologisch
| |
| |
als vanuit psychosociaal perspectief. Niet te jong, niet te oud.
‘Ja jochie,’ fluistert ze haar baby toe, ‘je bent precies op tijd.’
Perfectie krijgt een nieuwe vorm als haar kindje doet wat kindjes horen te doen. Hij opent knipperend zijn oogjes en vertrekt zijn gezicht, zodat zich op de vreemdste plekken kuiltjes en plooien vormen. Dan begint hij te huilen, eerst zachtjes en later harder en hartverscheurender. Maar dat haar hart verscheurd wordt hoort erbij, en zonder na te denken doet ze wat moeders horen te doen. Wiegend en aaiend draagt ze hem de hele flat door. Ze sust, ze klakt, ze sist, ze praat, ze zingt. Ze begint te zingen, alle lieve liedjes die ze kent, en bij het vierde liedje, het slaapliedje over de luchtballon, valt hij heel even stil. Dat is het moment waarop ze ruikt waarom hij is gaan huilen. En juist op dat moment gaat de bel.
De bel hoort er niet bij.
Het bellen is nu opgehouden. Even is er alleen nog het huilen van het jongetje. ‘Stil, stil, de lucht is stil,’ zingt ze zachtjes in zijn oor. Ze wordt meteen weer onderbroken.
‘Carolien!’ De stem van de Postbode. ‘Carolien, ben je thuis?’
Ze legt de baby op de bank neer en blijft even naar hem staan kijken, terwijl ze op het vel van de knokkel van haar linker middelvinger bijt. Dan loopt ze naar het halletje.
‘Ja! Wacht even,’ roept ze door de deur. ‘Ik ben nog niet aangekleed. Twee minuten!’
Ze pakt haar baby op en neemt hem mee naar de kinderkamer, waar ze hem in de maxicosi legt en onder het wiegje schuift. Ze sluit de kamerdeur, maar dat helpt niet. Het geschreeuw galmt nog bijna even hard door de flat. Dan kan ze de Postbode net zo goed meteen bmnenvragen, het kind op zijn schoot leggen en hem beschuit met muisjes aanbieden.
Zoekend loopt ze door de kamer. Een kast, een kast met dikke deuren. Had ze maar een kluis. Ze opent laadjes en kastjes. Te klein, of te weinig isolerend. Misschien de magnetron. Ze kijkt achter het deurtje en schat de afmetingen. Past niet. De koelkast dan. Ook te weinig ruimte. De planken hangen maar twintig centimeter uit elkaar. Daar krijgt ze hem nooit tussen geschoven, of hij moet helemaal plat op zijn rug liggen met zijn armen strak langs zijn lijfje en zijn gezicht tegen de spijlen van de plank erboven. Dat is onverantwoord. Ze trekt de deur van het vriesgedeelte open. De bovenste vriesla is gevuld met brood en
| |
| |
pizza's, de onderste is leeg. Groot genoeg ook, lijkt het. De binnen wand van de lade voelt koud, maar de vorm is ideaal. Net een bedje. Een kribbe. Hij kan hier zelfs nog met zijn armen en benen door de lucht bewegen. En fysiologisch gezien is het risico verwaarloosbaar. Er zijn voldoende mechanismen ingebouwd in het menselijk systeem om de lichaamstemperatuur op peil te houden bij een lage omgevingstemperatuur, zeker als het om een hele korte periode gaat.
Ze bijt weer op haar knokkel en rent naar de kinderkamer, om terug te komen met een roze fleecedekentje in haar hand en het huilende kindje op haar arm. Zijn gezicht gloeit. Even in de koelte liggen zal hem goed doen.
‘Kijk eens, jochie,’ zegt ze. ‘Ik maak een lekker bedje voor je. Lekker koel en knus. En over een paar minuutjes kom ik je weer pakken.’ Geknield voor de koelkast legt ze haar kindje voorzichtig op het dekentje in de lade. Hij past er precies in. Langzaam schuift ze hem naar binnen, sluit de deur en luistert. Alsof ze de volumeknop op een radio in een keer heeft omgedraaid. Het gehuil zou nu ook van drie flats verderop kunnen komen.
‘Lig je goed zo?’ vraagt ze door de deur. Ze schuift de la open. Het gehuil stroomt weer op volle sterkte de keuken binnen. Dat schreeuwen zal veel zuurstof kosten. Toch de deur op een kier laten? Dan heeft hij meteen een beetje licht.
‘Carolien?’ klinkt het achter de voordeur.
Ze schudt haar hoofd. Het maakt niet uit, langer dan vijf minuten zal de Postbode haar niet ophouden. Voor vijf minuten is er zeker genoeg lucht, en met de deur op een kier wordt het geluid niet voldoende geïsoleerd.
‘Stil maar, schatje,’ zegt ze. ‘Het is maar voor even. Mama heeft alles onder controle. Wees maar stil.’
Haar kindje doet niet wat ze zegt, maar dat zou ook niet logisch zijn. Zo werken baby's niet. Ze geeft nog een kusje op haar wijsvinger en veegt er de traantjes mee van zijn gezichtje. Dan duwt ze hem terug het donker in, doet het vriesgedeelte dicht en staat op om de deur open te doen.
De Postbode staat op de galerij met zijn rug naar haar toe.
‘Ah. Ben jij het? Sorry dat het zo lang duurde.’
Hij draait zich om. ‘Ja. Ik dacht dat ik een baby hoorde huilen.’
| |
| |
‘O ja?’ vraagt ze. ‘Of nu je het zegt, ik hoorde ook al zoiets. Ik dacht dat het op jouw verdieping was.’
‘Nee. Het kwam van boven.’ Hij zet een stap naar voren. ‘Sta je niet op het punt om weg te gaan? Dan mag ik zeker wel even binnenkomen.’
Stom. Ze is haar jas vergeten.
Een keer eerder is de Postbode bij haar binnen geweest, bijna een jaar geleden. Dat is haar eigen schuld. Hij komt intelligent over als hij zich voorstelt voor de deur van het portiek. Stabiel en vriendelijk. Gezond ook. Zijn kaaklijn is nog duidelijk te zien. Vadermateriaal, lijkt het. Ze besluit hem uit te nodigen voor thee.
Dat is een vergissing.
Als de Postbode thee komt drinken, draagt hij te veel aftershave, en hij komt te dicht naast haar op de bank zitten. Zulk gedrag komt vaker voor bij jongens die ze mee naar huis neemt. Ze gaan te dichtbij zitten, of te ver weg. Of ze beginnen te hyperventileren, pakken drie mandarijntjes van haar fruitschaal, eten ze achter elkaar op en grijpen daarna met hun ogen dicht haar hand. Lastig, maar daar hoeft het niet op af te ketsen. Er zijn belangrijker criteria. Een interessante levensinvulling bijvoorbeeld. En de benedenbuurman vertelt niet uit zichzelf hoe hij zijn dagen vult. Ze moet het drie keer vragen voor hij bekent.
Hij is postbode.
‘En daarnaast studeer je?’ vraagt ze nog.
Hij studeert niet. Heeft ook nooit een studie afgemaakt. Studeren is niet echt zijn ding, beweert hij. Twee afknappers in één zin.
‘Ach ja,’ antwoordt ze geheel in stijl. ‘Ieder zijn ding. Jij hebt zeker andere kwaliteiten. Brieven bezorgen is vast ook een vak apart.’
Hij knikt enthousiast en begint een exposé over motivatie. Zijn grote droom is om een groot bedrijf in motivatie op te zetten. Hij zegt dat hij er boeken over vol kan schrijven, over motivatie. Maar het is duidelijk dat hij nog nooit een daad bij zijn vele woorden heeft gevoegd. Exit de Postbode, maar hij vertrekt pas anderhalf uur later, als ze doet alsof een telefoontje van haar moeder een belangrijke melding uit het lab is.
‘Sorry,’ zegt ze. ‘Ik moet er meteen vandoor. Een van mijn samples moet opnieuw worden ingezet.’
Net op tijd, want de hand van de Postbode ligt al vijf minuten op haar knie en zij weet niet hoe ze op beleefde wijze ongewenste handen
| |
| |
van knieën moet dirigeren. Ze trekt haar jas aan en loopt samen met hem naar buiten.
‘Tot de volgende keer,’ zegt hij op de galerij.
Ze knikt, ze wil niet bot zijn, maar ze weet zeker dat er geen volgende keer zal komen.
Sindsdien beoefent ze een strategie van wegkijken en drukte veinzen als ze de Postbode tegenkomt in het portiek. Belt hij aan, dan trekt ze voor de zekerheid haar jas vast aan. Maar vandaag is ze dat vergeten, en nu wil hij weer binnenkomen.
Ze kijkt over zijn schouder. In de verte drijft een wolkje.
‘Nou?’ vraagt de Postbode. ‘Ik wil graag even met je praten en het is zo koud hier buiten. Zeker zonder jas.’ Hij knipoogt. ‘Je was toch nergens mee bezig? Behalve met aankleden.’
De spijlen van de balustrade zijn smerig, vooral aan de onderkant. Ze brengen haar niet op een idee.
‘Nee, niet echt,’ zegt ze.
‘Dus dan heb je wel een paar minuutjes tijd, toch?’
‘Ja, even kan wel.’ Ze draait zich om en loopt voor hem uit door het halletje naar de woonkamer.
‘Ga zitten.’ Ze wijst op de leunstoel bij het raam, terwijl ze zelf op de bank gaat zitten.
De Postbode blijft staan en kijkt de kamer rond.
‘Gek,’ zegt hij. ‘Toen ik voor je deur stond leek het net of het bij jou vandaan kwam. Maar nu klinkt het weer alsof het van beneden komt.’
Ze fronst.
‘Het huilen, bedoel ik.’
‘O ja. Nee, je hoort het bijna niet hier. Daarom dacht ik ook dat het bij jouw buren was. Was er niemand zwanger bij jullie op de galerij?
Hij denkt even na. ‘Misschien dat stel van 753, hoe heten ze? José en Peter. Maar ik kan me haar niet voor de geest halen met een dikke buik.’
Ze luistert naar haar baby in de koelkast. Het gehuil is zachter geworden. Zestig centimeter bij zestig centimeter bij vijftig centimeter, dat zijn de afmetingen, ongeveer. De temperatuur is tweehonderdvijfenvijftig graden Kelvin. Dan moet ze kunnen uitrekenen hoeveel zuurstof hij tot zijn beschikking heeft.
‘Jij wel?’ vraagt de Postbode.
‘Wat?’
| |
| |
‘Laat maar.’
De geschiedenis herhaalt zich, maar nooit het beste deel ervan. Hij gaat naast haar op de bank zitten, precies op de plek waar net haar baby lag, en te dichtbij.
In een reflex staat ze op. ‘Wil je thee?’ vraagt ze.
‘Lekker.’
Ze loopt naar de keuken. Halverwege houdt ze in. ‘Of heb je liever iets fris? Mijn waterkoker is een beetje oud. Hij doet er altijd even over.’
‘Nee hoor, thee lijkt me lekker.’ Hij leunt achterover. ‘En ik heb de tijd.’
Hij wel.
Ze vult de waterkoker tot het streepje van het minimum. Zo vlakbij de koelkast hoort ze haar baby weer iets beter. Hij huilt nog steeds, maar nu met tussenpozen. Snikken is het eigenlijk.
Ze kijkt op het klokje van de magnetron. 12 uur 28. Het kindje ligt nu zo'n vijf minuten in zijn verstopplaats, ruim geschat. Tien minuten, nee, twaalf minuten in totaal moet hij het zeker kunnen volhouden. Dat geeft haar nog zeven minuten om de Postbode de deur uit te werken.
Even legt ze haar wang tegen de deur van de koelkast. Stil maar, denkt ze. Ik kan je nu niet komen pakken, maar de Postbode gaat zo weer weg en dan zal ik voor je zingen.
Ze gaat weer zitten in de leunstoel bij het raam, zo ver mogelijk van de Postbode af.
‘Weet je wat voor dag het is vandaag?’ vraagt hij.
Ze haalt haar schouders op, al weet ze het precies. Eenentwintig januari. Op eenentwintig januari begint haar leven als moeder in wording, en vandaag, exact een jaar later, is het project voltooid.
Afwachtend kijkt de Postbode haar aan.
‘Nou?’ vraagt ze.
‘Weet je het echt niet?’ vraagt hij met een glimlachje waar ze rood van wordt.
Ze schudt haar hoofd.
‘Vorig jaar rond deze tijd kwam jij hier wonen, toch? Dat was een vrijdag, en vandaag is het zaterdag.’
De waterkoker begint al harder te ruisen. Ze loopt erheen en wacht tot het water gaat borrelen. Het is nu 12 uur 31 en het snikken van haar kindje klinkt nog zachtjes door de keuken. Ze kijkt naar de deur waar hij achter ligt. Die fysieke barrière is in theorie gemakkelijk te
| |
| |
slechten. Maar de man in de kamer maakt het haar onmogelijk om er doorheen te breken.
Het water kookt. Ze schenkt het in de kopjes, doopt er een theezakje in en laat er wat koud water uit de kraan bij lopen.
Voor het zuurstofverbruik is het gunstig dat haar zoontje niet meer huilt uit volle borst. Zestig bij zestig bij vijftig, dat is honderdtachtig liter lucht. Ongeveer twintig procent daarvan is zuurstof, en babylongen zijn maar klein.
Vanaf nu nog zes minuten, dat moet kunnen.
‘Dus volgens mij,’ gaat de Postbode verder als ze de kamer in komt met de thee, ‘volgens mij is het vandaag een jaar geleden dat wij elkaar ontmoetten. Weet je nog? Jij voor de deur van het portiek, helemaal alleen, met al die dozen die naar de achtste moesten. Ik had met je te doen. Het was dat ik naar een verjaardag moest.’
Ze weet het nog, hoe ze voor de deur staat met haar dozen. Het zijn er maar tien. Drie keer met de lift. Het echte werk begint pas de volgende dag, als IKEA haar nieuwe meubels bezorgt. Dat is elf keer met de lift. In haar eentje brengt ze de kasten, de bank, haar bed, de wieg en de commode naar boven en sleutelt ze in elkaar. Daarna moeten er nog gaatjes gevuld, muren gewit, nieuwe gaatjes geboord, gordijnen opgehangen en stopcontacten kindveilig gemaakt, totdat het huis helemaal gereed is voor haar en haar kind. Pas als alles klaar is, belt ze haar moeder om het nieuws te vertellen.
De Postbode pakt zijn beker aan. ‘En nu zit ik hier weer, doordat de buren een huilbaby hebben.’
‘Grappig ja,’ zegt ze, terwijl ze op het puntje van haar stoel gaat zitten. ‘Ik heb een beetje koud water bij je thee gedaan. Je kan het meteen drinken.’
Hij schuift over de bank in haar richting. ‘Precies een jaar.’
‘Want ik moet zo nog wel even boodschappen doen,’ probeert ze.
‘Dat kan toch haast geen toeval zijn.’
Ze schuift naar achteren en trekt haar benen op. ‘Geen toeval?’ Ze kijkt naar het plafond. ‘Volgens mij is dit juist een typisch voorbeeld van toeval: een willekeurige gelijktijdigheid die niet willekeurig lijkt. En in dit geval hebben we het niet eens over een gelijktijdigheid, maar over twee gebeurtenissen met een jaar ertussen. Ook al een vrij willekeurige tijdsspanne natuurlijk, een jaar.’
| |
| |
Ze zegt het alsof een jaar niet belangrijk is. Alsof zij niet in paniek kan raken als ze na exact een jaar wakker wordt, naar de kinderkamer loopt en daar moet concluderen dat het wiegje van haar kind nog steeds helemaal leeg is.
Na een jaar raakt ze in paniek. Ze vlucht haar flat uit en fietst naar de stad. Ze weet niet waar ze het moet zoeken, maar ze zal het vinden. Vandaag moet ze het krijgen.
Ze krijgt haar kind een paar uur later, in het damestoilet van de openbare bibliotheek. Daar, op de rand van de wasbak, staat een gloednieuwe maxicosi met een prachtige baby erin, een grote blauwe babytas eronder op de grond. Ze kijkt de baby aan, en hij kijkt terug alsof hij zegt: ‘Dag mama, hier ben ik.’
Dit is haar zoon.
Even later wandelt ze het gebouw uit met de maxicosi met het kindje in de ene hand en de blauwe babytas in de andere. Niemand komt achter haar aan. De baby blijft kalm. Geen mens op straat kijkt vreemd op van de jonge vrouw die met een maxicosi achterop haar fiets de stad doorkruist. Logisch, want er is niets vreemds aan een moeder met haar kind.
Daarna is het eenvoudigweg een kwestie van haar moederrol vervullen zoals ze dat hoort te doen. Tot ze wordt geconfronteerd met een variabele die ze niet heeft ingecalculeerd. Toevallig belt hij aan, en nu zit hij op haar bank met in zijn hand een theekop die nog steeds niet leeg is.
De Postbode glimlacht. ‘Altijd zo rationeel. Mevrouw de bioloog.’
‘Biofysicus,’ verbetert ze hem automatisch. In een stilte tussen twee snikken van haar kind slaat de koelkast aan. De volgende snik laat op zich wachten. Haar baby is gestopt met huilen.
Als haar kindje stil is omdat hij geen lucht meer heeft, is hij nu bewusteloos. Vanaf nu zullen zijn autonome lichaamsfuncties zichzelf zo lang mogelijk in stand houden. Maar zijn moeder, mevrouw de biofysicus, weet niet hoe lang zo lang mogelijk precies is.
Ze kijkt op haar horloge. Ongeveer is goed genoeg nu. Het is tijd.
‘Zo,’ zegt ze nadrukkelijk. ‘Half een geweest alweer. Ik moet zo écht nog even naar de supermarkt.’
‘Een gestreste biofysicus,’ zegt de Postbode. ‘Half één pas, en de Albert Heijn is tot tien uur open. Weet je wat jij eens zou moeten
| |
| |
doen? Ontspannen. Gewoon eens rustig achterover gaan zitten en alles over je heen laten komen. Je gevoel wat meer toelaten.’
Iets onaardigs. Ze kan nu iets onaardigs zeggen. Iets over zijn beroep. Of als ze zich heel hard concentreert, belt haar moeder misschien weer op.
De Postbode begint weer te praten, maar ze wordt afgeleid door een metalige smaak op het puntje van haar tong.
‘Wat zei je?’ Ze haalt haar middelvinger uit haar mond.
‘Of je soms liever hebt dat ik wegga.’
Ze kijkt naar de vinger. In het vel rond haar knokkel staan vier diepe rode tandafdrukken.
De Postbode volgt haar blik. ‘Hé meisje, gaat het wel met je?’
Van de toon waarop hij het zegt begint haar onderlip te trillen. Dat is niet de bedoeling. ‘Niet zo, nee.’
‘Wat is er dan?’
Haar baby ligt in de vriesla, tegenover haar zit een man die haar belet om hem eruit te halen en ze komt er maar niet achter hoeveel tijd ze daar nog precies voor heeft.
Ze zuigt het bloed van haar vinger. ‘Ik weet niet. Ik moet inderdaad even alleen zijn, denk ik.’
‘Maar meisje toch. Wordt het je allemaal een beetje te veel?’
Ze kijkt weg. De ogen van de Postbode worden haar te veel. Mannenogen. Ogen van vaders, vriendjes, onbekenden na een lange avond in de kroeg. Ogen die vragen stellen bij haar plannen, die zeggen dat ze te snel wil, of te veel vraagt van de mensen om haar heen, en van zichzelf. Als ze niet uitkijkt kunnen ze haar zomaar laten breken. Contraproductief wordt ze ervan.
Ze zuigt haar borstkas vol met lucht. Sterk zijn nu. Rechtstreeks. Het gaat hier om haar kind, dat misschien nog maar een paar minuten heeft. ‘Misschien,’ zegt ze. ‘Maar het lijkt me het beste als ik nu wat tijd voor mezelf heb. Dus zou je weg willen gaan?’
Hij kijkt haar aan. Maakt geen aanstalten om op te staan.
‘Alsjeblieft?’
Ze hoort haar kind niet, ze hoort hem niet meer, en de Postbode blijft kijken.
‘Ik weet het niet, hoor,’ zegt hij. ‘Ik kan je toch niet achterlaten zo? Je kan niet alles in je eentje verwerken. Je moet ook dingen delen.’
| |
| |
Dit klopt niet. Als je aan iemand vraagt of hij wil gaan, dan hoort hij dat te doen.
‘Wil je gaan alsjeblieft? Nu? Het is belangrijk voor me dat je nu vertrekt.’
‘Zal ik niet eerst even wat water voor je pakken?’ Hij staat op.
‘Nee, niet naar de keuken.’
‘Niet naar de keuken? Waarom niet, Carolien? Wat is er met je aan de hand?’
Ze knijpt haar ogen even dicht. Weg, hij moet hier weg.
Een seconde later is er groots lawaai, en het duurt even voor ze doorheeft dat het lawaai uit haar eigen mond komt. Dat maakt ze op uit het feit dat ze haar tong haar tanden en gehemelte voelt raken, dat haar lippen zich openen en sluiten, dat er een trilling met hoge frequentie door haar borstkas trekt. Maar wat de klanken die ze produceert betekenen, dringt niet tot haar door.
Wel begrijpt ze dat de Postbode het niet leuk vindt om te horen wat ze zegt. Het is iets wat de stand van zijn gezicht verandert. Iets waardoor zijn ogen groter worden en zich daarna samenknijpen, terwijl zijn wenkbrauwen eroverheen zakken. Tegelijkertijd verwijden zijn neusvleugels zich en trekken zijn mondhoeken opzij en naar beneden. Onder het geweld van haar woorden krimpt zijn postuur en vallen zijn schouders naar voren. De Postbode wordt kleiner, onbeduidender en zieliger terwijl zij praat. Op haar laatste zin draait hij zich om, stommelt naar de voordeur en verdwijnt.
‘... postbode!’ galmt het door de flat.
Daarna is het stil.
Onbeweeglijk blijft ze staan, kijkend naar de dichtgeklapte deur. Dan komt ze in beweging. Ze sluipt geruisloos naar de koelkast en maakt het vriesgedeelte open. Het hoofdje van haar zoontje schemert door de blauwe transparante voorkant van de vriesla. Zijn rechterhandje ligt er tegenaan, zo dicht dat ze de vingertjes door het beslagen plastic heen kan tellen.
Heel langzaam duwt ze haar hand door de gleuf tussen de vriesla en de koelkast en trekt de lade naar zich toe. Voor de tweede keer vandaag vindt ze het kind dat op haar heeft gewacht, maar dit keer kijkt hij haar niet aan. Voorzichtig, om hem niet wakker te maken, schuift ze een hand onder zijn nek en de andere onder zijn billen, tilt hem op en loopt naar de bank, waar ze in het hoekje met de kussens zakt.
| |
| |
Het meisje kijkt nu selectief naar het kindje in haar armen. Ze ziet niet dat zijn paarsblauwe handjes zich niet samenknijpen, dat hij zijn kleine wenkbrauwen niet fronst, dat zijn borstkas niet meer op en neer beweegt. Ze luistert niet naar het ontbreken van zijn korte zuchtjes. Dat hij zijn warme adem niet meer op haar wang blaast, voelt ze niet. Wel merkt ze op hoe levendig rood zijn lippen en zijn wangen zijn, en hoe stil en vredig alles is, zo zonder zijn gehuil. De koelte van zijn hoofdhuid op haar vingertoppen, terwijl ze zijn zachte haartjes aait.
‘Stil, stil, wat is het stil,’ zingt ze. ‘Je gaat waarheen je wil. De wolken deinen met je mee. Hoog in de hemel.’
Ze kijkt naar de klok. Kwart voor één. Luiers kopen. Straks nog even luiers kopen.
|
|