Toen de ober aanstalten maakte naar ons tafeltje te lopen, gebaarde ik dat hij nog even weg moest blijven.
‘Eduard,’ zei ik, ‘je weet waarom we hier zitten.’
De Hondt streek langzaam met zijn hand over zijn zijden stropdas. Er zat een onbestemde vlek in die vers kon zijn maar ook al jaren geleden in de dure zijde kon zijn getrokken. Hij begon weer met de schakelband van zijn horloge te spelen.
‘Een flat, Henk, is dat wat je wil? Ik zie een grote toekomst voor je. Natuurlijk, afdelingshoofd is mooi. Maar er is veel meer. Die afdeling moet internationaal weer op de kaart. Publiceren moeten we, dondert niet waarover. Je hebt goud in handen, Henk. Ik kan je daar bij helpen. Ik heb ervaring, connecties. Je kunt nog zo mooi onderzoek doen, als je geen connecties hebt wordt het nergens gepubliceerd. En als je niet publiceert, val je niet op. Blijf je altijd klein. Provinciaal.’
‘Eduard,’ zei ik opnieuw. ‘Er is gestemd. De maatschap heeft besloten. Je bent niet meer te handhaven. Te weinig omzet. Te weinig steun onder het personeel. Onvoldoende patiëntenbehandelingen. Te veel incidenten. Je weet het zelf. De situatie is onhoudbaar. Je krijgt 1,5 jaarsalaris. That's it. We willen dat je op 1 maart vertrokken bent. Het spijt me.’
Buiten probeerde een eend vergeefs de kade op te klimmen. Telkens als hij er bijna was, gleed hij terug het water in. De eend klapperde gefrustreerd met zijn vleugels.
Ik legde twee biljetten van vijftig euro op tafel, stond op en stak De Hondt mijn hand toe:
‘Geniet van je vrije tijd, Eduard. Koop een boot. Ga varen met Anne-Claire en je kleinkinderen. Laat het gaan.’ De Hondt staarde mij aan. Onder zijn snor het grote gapende gat van zijn open mond. Toen hij geen aanstalten maakte mijn handdruk te beantwoorden, draaide ik mij om en liep weg.
‘Godverdomme, Henk,’ hoorde ik hem roepen toen ik al in de garderobe was. ‘Je eindigt in Amstelveen, hoor je me. In Amstelveen op een terras in het winkelcentrum onder je eigen rotflat. Hoor je me, Henk? Hoor je me!’