| |
| |
| |
Ko
Monika Sauwer
Een paar dagen nadat Margot door haar man was verlaten haalde ze haar oude beddenbeest terug van zolder. Het beest Ko was zijn bestaan begonnen in haar vroege jeugd als een zelfgemaakt roze lappen-konijn met zwarte kraalogen. Maar van het vele vrijen werd hij al snel zo vies dat oma's en tantes aanstoot namen aan Ko en hem jaarlijks van een nieuw vel voorzagen. En, erger nog, ook van een nieuw geborduurd gezicht. Sinds zijn laatste wedergeboorte, toen Margot negen was, keek het dier door blauwe kruissteekoogjes de wereld in. Zijn lijf was door al het overtrekken vormloos geworden en zijn lange oren waren gedegenereerd tot rattenoortjes. Maar dat maakte hem des te dierbaarder. En, anders dan collega's of vriendinnen, kon Margot hem aanraken wanneer ze maar wilde. 's Avonds in bed fluisterde ze hem de dingen van de dag in zijn oor.
Een jaar geleden had Bruno haar verruild voor een patiënte van zijn orthodontische kliniek. Een vrouw die niet eens jonger was dan zij. Maar wel blond. En artistiek. Ze maakte terracotta dierfiguurtjes. Wie werd er nou verliefd op iemands opengesperde mond met tanden? Bruno. Het was eerder gebeurd, maar ditmaal was het goed raak.
Bruno had beter dood kunnen zijn, zei ze tegen Ko. Beter dood dan van een ander, dat soort dingen hoorde je niet te denken, laat staan hardop te zeggen. ‘Als hij dood was kon ik nu om hem rouwen,’ zei ze 's nachts in het rattenoortje op het kussen naast haar. ‘Dan was ik nu een respectabele weduwe, in plaats van een hoopje ellende.’
Na lang dubben had Margot besloten een bezoek te brengen aan het laatste decor van haar geluk. Ze ging zichzelf op de proef stellen: zou ze, na bijna dertig jaar samen reizen met Bruno, alleen in dat hotel durven slapen? Het leek haar vreemd en ongepast, maar ze wilde bewijzen dat ze het kon. Dus besloot ze tot een weekend Antwerpen. Vlak voor hij haar verliet was Bruno daar zo lief voor haar geweest dat de klap van het afscheid des te harder aankwam.
Maand in maand uit had ze 's avonds thuis haar eenzaamheid zitten koesteren. Vriendinnen probeerden je maar moed in te spreken, daar was ze niet van gediend. Alleen aan Ko kon ze haar verdriet kwijt om- | |
| |
dat hij haar nooit tegensprak. Soms, als zijn zwijgen haar begon te benauwen, smeet ze hem in een hoek. Maar een uur later kroop ze uit bed om hem weer op te rapen. ‘Jíj verlaat me nooit, hè?’ zei ze en drukte zijn versleten lijfje tegen haar gezicht.
Een collega van het Gemeentearchief, een gescheiden vrouw van vijftig, had haar trots verteld dat ze tegenwoordig aan internetdating deed. Pas nog met een man van zesentwintig die op moederlijke types viel. Daar moest Margot niet aan denken. Met een jonge jongen die blijkbaar niks beters kon krijgen zou ze medelijden hebben. En een man van haar leeftijd? Kaal, grijs of een buik? Samen oud worden was vertrouwd, de ouderdom van een vreemde stootte haar af.
Ze had voor één nacht geboekt in het Antwerpse Zeemanshuis. Bij een kennelijk tekort aan zeelieden verhuurden ze daar kamers aan toeristen. Het was er fris en niet duur, aldus de internetbeoordelingen.
De treinreis deed haar goed. Met Bruno had ze altijd per auto gereisd, maar de trein was beter, hield ze zich voor, opwindender. Na maanden in de stad was er weer een horizon. Ze kwam ogen te kort voor de diepgroene weiden en de weidse hemel van haar land. De zeilende wolken, de koeien en schapen. Heel bewust genoot ze van haar beker koffie met een taaie croissant. De weekendtas naast haar op de bank had ze niet helemaal dichtgeritst, zodat Ko kon ademen. Ze kneep hem in zijn oor, maar op schoot mocht hij niet. Weer keek ze naar buiten naar het zomerlandschap, tot ze het benauwd kreeg. ‘Mooi,’ dacht ze. ‘Maar wat moet ik ermee?’ Had het wel zin om iets mooi te vinden als je je ervaring met niemand kon delen? Ze pakte haar boek en deed of ze las om haar zenuwen de baas te blijven.
Een man met een grijze snor vroeg of de plaats naast haar vrij was. Als antwoord zette ze de tas met Ko aan haar voeten. Er trok een rilling langs haar ruggengraat. Toen ze instinctief dichter naar het raam schoof, ging hij juist wijdbeens zitten. Even dacht ze zijn knie tegen haar dij te voelen. Hij was naar de Uitmarkt in Amsterdam geweest, deelde hij mee, maar dat was een sof.
‘Hoezo?’ vroeg ze.
‘Regen, plassen, blubber. Knap waardeloos.’ Hij was speciaal voor de ‘The Hangover’ gekomen, maar die speelden maar een half uur. Vannacht had hij doorgehaald, maar ook dat was hem slecht bevallen.
| |
| |
Hij zuchtte en boerde. Toen wilde hij weten wat voor boek ze las.‘O Engels,’ zei hij. ‘Ik lees graag Kluun. Ken je dat?’
Een gesprekje van niks, de man rook naar bier en zweet. Margot was opgelucht toen hij in Rotterdam uitstapte, maar voelde zich toch gestreeld. Ze herinnerde zich wat haar moeder zo'n twintig jaar geleden verteld had over sjans in de treintunnel van haar woonplaats. Een Turkse schoonmaker had geroepen dat hij haar een mooie mevrouw vond. ‘Maar het was daar wel donker,’ had ze er lachend aan toegevoegd. Oudere vrouwen waren blij met een dooie mus. En nu was haar moeder alweer vijf jaar dood. En Bruno weg. Weer kneep ze Ko diep in de tas in z'n oor.
De trein stopte diep onder de Antwerpse grond. Een drietal opeenvolgende roltrappen voerde Margot en haar weekendtas tergend langzaam naar boven, de barokke stationshal binnen. Ze keek omhoog in het maanbleke licht dat door het matglas van de overkapping de hal binnenstroomde. Op de klok boven de perrons zag ze dat het pas half twaalf was. Van puur ongeduld had ze een veel te vroege trein genomen. Voor haar gevoel was ze uren onderweg geweest.
In de wachtkamer, die oogde als een kruising tussen een rococokerk en een poffertjeskraam, haalde ze koffie. Van achter haar tafeltje bekeek ze de vrijdagochtendklanten. Allemaal solisten, net als zij. Mannen die al aan het bier zaten. Anders dan Bruno zetten ze hun onvrede om in drankzucht. Nee, voor bier was Bruno te mooi geweest. Die dronk alleen 's avonds een glas wijn. Zuinig op zichzelf. Hij was zelfs weer gaan hardlopen op z'n ouwe dag, had ze gehoord. Voor zijn nieuwe vriendin sloofde hij zich uit. ‘De idioot,’ zei ze hardop.
Ze keek weer naar de mannen. De een na de ander bediende zichzelf met een zilveren schep uit een van de twee tonnetjes soep die naast een mand voorgesneden stokbrood op een serveerboy midden in ruimte klaarstonden. ‘Soep en brood 6 euro’ zei een verlicht bord. Bij het zien van al die vroege soepklanten voelde ze een vlaag misselijkheid. De lucht in de wachtkamer was bedompt. Behalve soep rook ze zoete wafels en daaronder een onmiskenbare putlucht. Nee, aan eten moest ze voorlopig niet denken. Aan winkelen of naar de film gaan evenmin.
Op het toilet werd de wc-bril voor gebruik nog snel even afgelapt door een bruine man in een lila jasschort. Beschaamd legde Margot een euro op zijn schoteltje en nam plaats. De bril was vochtig en de wc
| |
| |
geurde naar seringen die de rioolstank nauwelijks de baas konden, zodat het haar niet lukte haar ademhaling onder controle te krijgen. Ze legde haar hoofd in haar handen en bedacht een strijdplan: meteen maar in het diepe, naar de Zoo. De Zoo bevond zich vlak naast het station. Een jaar geleden was ze er met Bruno geweest. Toen had ze nog van niks geweten. Maar hij wel, met zijn vriendin was het toen al drie jaar aan de gang.
Zuchtend stond ze op van de pot.
Het kaartje voor de Zoo kostte maar liefst achttien euro. Ze volgde een kinderrijk gezin langs pinguïns die naar vis stonken en kooien met dezelfde groene parkieten die in Amsterdam vrij door het Vondelpark vlogen.
Toch was het een mooie tuin met hoge oude bomen en fraaie kunstmatige rotspartijen. Ze keek naar de olifanten met hun traag zwaaiende slurven en geluidloze tred, tot ze zich net zo zwaar voelde worden als zij. De zon brak door de wolken en zette de tuin in een feeëriek bladergroen licht. Toen plotseling kreeg ze een steek in haar borst: daar was het bordje dat naar het reptielenhuis wees en meteen zag ze Bruno weer voor zich. Samen met een troep opgewonden kinderen had hij staan kijken hoe de krokodil gevoerd werd. Met één hap van zijn machtige kaken had het beest een forse rat doormidden gebeten. Meteen wilde Margot weg, maar Bruno vond het prachtig. Als jongen had hij een terrarium gehad, wist ze. Kokhalzend van de stank en de klamme hitte had ze hem ten slotte het reptielenhuis uitgesleept. ‘Sadist!’ riep ze. Hij lachte haar uit. ‘Eten of gegeten worden,’ zei hij. ‘That's the question.’ Wat kon ze hem soms lekker haten toen. ‘Kon ik dat nu nog maar,’ dacht ze. Maar nu was ze sentimenteel, verwekelijkt van al het missen. En dat mocht ze niet meer. Dapper stapte ze het reptielenhuis binnen om haar blik te harden aan opgerolde boa constrictors en cobra's. En aan de krokodil.
Die was niet veranderd sinds vorig jaar. Van kop tot staartpunt zeker vijf meter lang. Hersenloze platte kop, grijsgeschubde pantserhuid, bleke ronde buik, mollige armpjes en beentjes, die een bedrieglijke gemoedelijkheid suggereerden. Roerloos lag het dier in het zand naast zijn smerige zwembassin. ‘Lief, hè. Slaapt-ie?’ vroeg een klein meisje aan haar moeder.
| |
| |
Nee, de krokodil sliep niet, hij tilde traag een ooglid op. Eén oog met een verticale zwarte balk over de geelgroene iris keek Margot tartend aan. Een hypnotiserende blik. Zijn mondhoek leek op te krullen in een glimlach. Met strakke kaken van weerzin grijnsde ze terug. De Nijlkrokodil kon negentig jaar oud worden, wist ze. Ouder dan de meeste mensen, en zeven meter lang. In Afrika maakte het dier jaarlijks duizenden slachtoffers. Ze moest zich vasthouden aan het hek voor het bassin. Kneep in het ijzer tot haar knokkels wit waren en stond te trillen op haar benen, omdat ze een hevige aanvechting moest bedwingen over het hek te klimmen en zich in het water te laten vallen. Eén hap van die kaken... Ze rilde ondanks de hitte.
Het Internationale Zeemanshuis aan het Falconplein was een grijs jaren-vijftiggebouw van zeven verdiepingen. Als ze maar niet naar de hoogste etage hoefde. Stel je voor dat ze in haar slaap het raam uit stapte. Was zoiets mogelijk, slaapwandelend zelfmoord plegen?
Binnen rook het naar hetzelfde schoonmaakmiddel dat in Bruno's kliniek werd gebruikt. De linoleum vloer van hall en gangen blonk. De rubberzolen van haar sportschoenen piepten op het spekgladde oppervlak. Ze kreeg kamer 442, vierde verdieping, het kon erger.
In de lift stonden twee jonge mannen met harige bruine armen in zwarte poloshirts. Zeelieden? Ze loerde naar tattoos, maar zag er geen.
Op het portaal van de derde verdieping stonden vier stoelen rond een formica tafeltje met een sanseveria erop. Het geheel spiegelde zich exact in de glimmende vloer. Een zitje met uitzicht over slooppanden, een hijskraan en, ver weg, achter een zee van daken, de toren van de kathedraal. Er zat niemand, ondanks de potplant en een boekenkastje met wat derdehands boeken. Margot pakte er een uit het scheefgezakte rijtje. ‘De Liefdes van Dokter Richard’, las ze. Kon een zeeman daar wat mee? Ze zette het beduimelde boek terug, bedacht zich en nam het mee naar kamer 442.
Een ruime kamer met een groot raam dat ze opende tegen de mufheid. Voorzichtig keek ze naar beneden. Uitzicht op een lichtkoker. Op de bodem zag ze pantserglas glimmen. Meteen voelde ze de diepte aan zich trekken en deinsde terug, liep bij het raam vandaan, probeerde de warmwaterkraan van het bad, de nachtlampjes en de afstandsbediening van de tv. Alles deed het, de twee bedden zakten niet door. Voor ze wist wat ze deed had ze beide bedden uitnodigend opengeslagen en
| |
| |
beide kussens opgeschud. Ze liet het bad vollopen. Een zee van tijd had ze.
Een paar uur later liep ze schoongewassen op hoge hakken over de kasseien van de havenbuurt. Zonder jas in een zomerjurk met lage hals. Buiten was het drukkend warm geworden. ‘De liefdes van Dokter Richard’ had ze uit. Na heftige erotische verwikkelingen trouwde de dokter met een blonde O.K.-verpleegster die hij eerst niet had zien staan.
Het liep tegen zessen, ze had honger. Het slenteren langs de Scheldekaaien, de vuilgrijze rivier en de teergrijze hemel stemden haar veel te weekhartig. Hier had ze gearmd met Bruno gelopen in een voorgoed voorbije tijd die haar ‘altijd’ had toegeleken. Een tijd zonder eindstreep, zoals het hoorde te zijn. Ze zou Bruno willen bellen. Thuis op zijn bureau lag zijn oude prepaid telefoontje, opgeladen en wel. Soms, als ze ver van huis was, belde ze dat nummer om zijn stem te horen. ‘Dit is de voicemail van Bruno Colenbrander. Als u een boodschap inspreekt bel ik u zo spoedig mogelijk terug.’ Ze wilde hem zeggen dat ze de krokodil had teruggezien. Maar ze mocht niet bellen, nu nog niet. Uit alle macht probeerde ze hem te haten door zich voor te stellen hoe hij moegeneukt naast zijn vriendin lag te snurken. Maar het hielp niet. Ze kneep in het mobieltje tot haar hand vochtig werd en stopte het terug in haar tas. In plaats van het mobieltje zou ze haar speelgoedbeest willen vastpakken, maar Ko zat op het bed in het Zeemanshuis.
Aan een driehoekig pleintje waar trams overheen reden vond ze een Grieks restaurant waar je buiten kon eten. Met zorg koos ze een zitplaats. Niet pal naast een echtpaar, maar ook weer niet zo ver bij de mensen vandaan dat het zou lijken of ze zich te goed voor hen voelde. Juist tijdens het avondeten schaamde ze zich voor haar eenzaamheid. Zelfs als ze alleen thuis was, maar dan kon ze onder het kauwen tv kijken. Hier wist ze zich geen raad met haar blik. Rusteloos loerde ze om zich heen of ze soms bekeken werd, maar niemand schonk haar aandacht. Het duurde lang voor haar gamba's kwamen. Pas na drie glazen huiswijn vond ze het niet erg meer dat zij de enige was die alleen aan een tafeltje zat, tussen druk pratende oudere echtparen en een paar dronken jongelui. Ze merkte dat ze het op prijs stelde dat de ober haar troostend toesprak. Uit dankbaarheid vond ze hem mooi, met zijn vette zwarte krulletjes en zijn hoornen bril op zijn Griekse neus. De garnalen, sla en frieten smaakten zo goed dat ze haar bord met stokbrood
| |
| |
schoonveegde. De fles wijn was bijna leeg. Intussen was er een man alleen vlak bij haar komen zitten. Een oudere neger met grijze slapen die net zo'n zandkleurig linnen pak droeg als Bruno vorig jaar. Zijn zwarte schoenen met wit bovenblad glansden. Zijn enkels in zwartzijden sokken waren heel slank. Te sjiek gekleed voor dit luizige pleintje was hij, als een ouderwetse blueszanger. Een jazzmusicus? Nee, een zeeman, besloot Margot. Hij was aan het passagieren en verlangde naar een vrouw. Maar hoe ze zijn rug ook fixeerde, kijken deed hij niet. Waarom zou hij ook?
Toen ze afrekende was het donker. De binnenstad en de grote markt waren niet ver, wist ze, maar uit angst te verdwalen bleef ze in de buurt van het Zeemanshuis.
Op weg naar het Falconplein passeerde ze het gerestaureerde gotische Vleeshuis. Donker en stil stond het daar, met een puingoot langs de voorgevel. Ze doolde, de juiste richting was ze kwijt. Haar stadsplattegrond had ze op de kamer laten liggen.
Een straat verder begon opeens het Red-Lightdistrict. Langs de etalages van de hoerenkasten liepen rode neonbuizen. Bloedrood licht viel op de gladgeslepen kasseien. Overal groepjes rokende en pratende mannen. Flarden muziek uit open caféramen, stampenden ritmen. Margot wankelde op haar hakken. Ze voelde zich licht in het hoofd. Zo mooi vond ze de halfnaakte meisjes op hun stilettohakken dat ze ook wel een hoerenloper had willen zijn. In plaats daarvan was ze stratenlang de enige niet-hoer te midden van het manvolk. Ze keek om zich heen, nu toch bang dat ze echt verdwaald was. De mannen keken terug. Spottend, met een wat-loopt-daar-nou-blik? Ze probeerde er de pas in te zetten, maar door haar hakken lukte dat niet. Een brede man in leren jek en wijd openhangend paars overhemd was naast haar komen lopen. Met een blik opzij zag ze zijn borsthaar. Van de zenuwen moest ze hoesten. Dit zag de man als een opening. ‘De weg kwijt?’ vroeg hij.
‘Ik moet naar het Zeemanshuis,’ zei Margot verlegen. ‘Falconplein.’
Zonder iets te zeggen liep hij met haar mee. ‘Nee, nee, langs hier,’ zei hij alleen toen ze lukraak rechtsaf wilde slaan. Hij was haar gids. Ze vertrouwde hem.
‘Bent u zeeman?’ vroeg ze.
‘Tweede stuur tanker Polaris. Derde Petroleumdok.’
| |
| |
Ze hoorde zijn jasje kraken. Een nieuw jasje, schatte ze. Ze rook het warme leer en dacht toch weer aan Bruno in zijn motorjek. Terwijl ze zwijgend voortliepen, gestreeld door de warme nachtwind, beschenen door de volle maan, voelde ze voor het eerst in maanden een dwingende geilheid.
Maar daar doemde het Zeemanshuis al op, de ramen geel verlicht. Voor de ingang schudde hij haar de hand. Een stevige, warme handdruk die ze voelde tot in haar kruis. ‘En nu maar lekker slapen,’ zei hij. Toen pas zag ze zijn gezicht. Volle wangen, een zwarte stoppelbaard en bruine ogen. Dierenogen.
Gekwetst omdat ze meer had verwacht vergat ze hem te bedanken.
In bed drukte ze het beddenbeest tegen zich aan. ‘Toen ik nog geen vriendje had mocht jij altijd bij me slapen, Ko,’ fluisterde ze in zijn oor. ‘Eerst was je een roze konijn met lange oren. En toen je vies werd, kreeg je een nieuw vel van een oud gordijn. Van de ene dag op de andere was je een bruin fluwelen beer geworden. Daarna werd je weer overtrokken en was je opeens een soort marmot, of een rat zonder staart. Met blauwe kruissteekoogjes. Maar ik bleef van je houden. Weet je nog dat mijn oma je in het vuilnisvat had gegooid omdat ze vond dat ik nu echt te groot voor je was? Ik heb nog nooit zo gehuild als toen.’
Ze was dronken, dat voelde ze nu pas. Haar matras deinde op en neer als een schip. ‘Ik ben zeeziek,’ zei ze tegen Ko. Ze probeerde met haar blik de reep licht uit de badkamer vast te houden. Toen vielen haar ogen dicht. Ze schoof Ko onder haar t-shirt en zakte in een diepe slaap.
Ze stond weer in de dierentuin. Nacht, een grote gele maan bescheen haar pad. In het reptielenhuis was niemand. Wel brandde er licht. De krokodil dreef in zijn bassin. Zijn huid was als boomschors. Nog steeds krulde een duivelsglimlach zijn leren lippen. Eén oog ging open. Ze zag het gevarengeel van de iris. De zwarte pupilstreep. Gehypnotiseerd klom ze op het hoge hek van het bassin. Duizelig van spanning bleef ze staren naar het dier in het dode water. Toen gaapte hij, ze zag de twee eindeloos lange rijen scherpe tanden blikkeren in het neonlicht. Het keelgat werd wijd.
‘Jij je zin, Bruno!’ riep Margot. Met een kreet liet ze zich vallen.
Ze werd wakker van haar eigen schreeuw. Ze stond over de vensterbank van het open raam gebogen.
|
|