| |
| |
| |
Bedrog
Leonardo Sciascia (Vertaling Roland Fagel)
‘Kijk, het gaat hierom: een vrouw, een meisje... Een minderjarige, dat is het punt... Een wees, onder de voogdij van een oom: iemand met een strafblad, iemand die tot alles in staat is... Welnu, zij beschuldigt de oom ervan, laten we het zo zeggen, van haar te hebben geprofiteerd: en niet alleen voor zijn eigen genot, maar ook voor dat van anderen... Het bekende verhaal, kortom: hij heeft haar tot prostitutie gedwongen. Maar prostitutie van een bepaald niveau, in een bepaalde kring... Een soort van dienstverlening aan huis, via tussenpersonen, die zij, het meisje, niet kent: of niet zegt te kennen. De oom gaf haar elke keer een adres, een wachtwoord, maar dat hij zelf aan alle touwtjes trok, van de hele organisatie, dat lijkt onwaarschijnlijk. Want het betrof hier onmiskenbaar een heuse organisatie, het meisje ontmoette namelijk meer dan eens beoefenaarsters van hetzelfde beroep, in dezelfde kring; en alle hadden ze van de persoon die hen uitbuitte, moeder, echtgenoot of vriend, een adres gekregen en een wachtwoord, zoals zij... Meisjes, heel jonge meisjes, en we beschikken over wat namen.’
‘Een grof schandaal!’
‘Zeker, excellentie... Welnu, u begrijpt, excellentie, het zijn feiten die zich in onze samenleving, in een stad als deze, geregeld voordoen; en ik zou durven stellen dat ze ook onvermijdelijk zijn. Maar als ze hier, zwart op wit, op mijn bureau belanden...’
‘Ja, dat begrijp ik, maar ik...’
‘U vraagt zich uiteraard af waarom wij de vrijheid hebben genomen u te storen, u te beroven van uw kostbare tijd, kostbaar niet alleen voor u, maar ook - ik sta mezelf toe dit uit te spreken, zonder enige schijn van vleierij - voor ons allen, voor de publieke zaak.’
‘Alstublieft, ik ben maar een radertje in het mechaniek, weliswaar niet het kleinste radertje. In alle bescheidenheid, wel te verstaan, in alle bescheidenheid.’
‘Sta me toe op dit punt met u van mening te verschillen, excellentie, in alle onbescheidenheid.’
‘Ik dank u. Maar...’
| |
| |
‘Zeker, ik kom toe aan de feiten, uiteraard... En dat is voor mij, gelooft u mij, hoe zal ik het zeggen? Delicaat, pijnlijk... U hier te ontbieden... Ik zou naar u toe zijn gekomen, maar dat leek me teveel in het oog te lopen, men weet hoe weinig ervoor nodig is om de meest kwaadwillige en ongezonde nieuwsgierigheid te wekken: journalisten, politieke tegenstanders, partijgenoten...’
‘Spreek me er niet van, vooral niet van partijgenoten.’
‘Ik weet het... En derhalve, u hier te ontbieden, om u te vragen of u ooit te maken heeft gehad met dit... Met dit meisje, kortom...’
‘Ze heet...?’
‘Angela Giuffredi.’
‘Giuffredi... Giuffredi... Nee, mij dunkt van niet. Ik moet u bekennen dat mijn herinnering niet meer zo fris is zoals vroeger. Maar ik kan me er natuurlijk direct van vergewissen. Als u mij een telefoontje toestaat naar mijn privé-secretariaat. Tenzij het, begrijp me goed, een kwestie, laten we zeggen, een officiële kwestie betreft, en niet een aanbeveling of een verzoek.’
‘Wellicht heb ik mij onhandig uitgedrukt... Zonder twijfel heb ik mij onhandig uitgedrukt... Het meisje zegt met u betrekkingen te hebben onderhouden... Intieme betrekkingen, zogezegd.’
‘Met mij?’
‘Inderdaad, helaas... Wij, en ik persoonlijk in het bijzonder, houden deze verklaring van het meisje voor wat het is: een misverstand, een persoonsverwisseling in het beste geval; of een valstrik, gezet door vijanden, of door vrienden. Maar aan de zaak moet, zeker hier intern, een zekere voortgang worden gegeven, op zijn minst in deze dossiers. En gelooft u mij: hoe eerder de zaak uit elkaar spat, des te beter.’
‘Maar dat is ongehoord!’
‘Ik deel uw verontwaardiging, maar ik kan u dit moment op generlei wijze besparen, hoe vervelend, hoe lastig, hoe onsmakelijk dat ook is, dat besef ik terdege. Het betreft een verklaring van een minderjarige, een meisje van zeventien jaar... Volgens onze wet, en niet alleen de onze, is de minderjarige, u kunt het mij uitleggen, excellentie, heilig en onschendbaar...’
‘Is ze zeventien jaar?’
‘Zeker, zeventien.’
‘En zij heet...?’
| |
| |
‘Angela Giuffredi, geboren te Castelrosso op 19 mei van het jaar 1959, woonachtig alhier op nummer 74 van via Pisacane... Als u mij toestaat lees ik u de verklaring voor, letterlijk; een weergave in mijn eigen woorden zou mij in verlegenheid brengen, gelooft u mij; zoveel fantasie, zo ziekelijk...’
‘Ga vooral uw gang. Nu we toch hier zijn dienen we de kelk tot aan de droesem te ledigen.’
‘Tot aan de droesem, u zegt het correct... Welaan dan: “Mijn oom gaf mij, zoals de andere keren, een stukje papier waarop een adres was geschreven; dit keer betrof het een plek buiten de stad, en ik moest me laten afzetten door de chauffeur na een brug, in de buurt van een villa, die hij mij beschreef, met een ijzeren hek met het opschrift Villa Isabella. Vanaf dat hek hoefde ik niet meer dan honderd meter te lopen en dan zou ik bij een ander hek komen, mooi en oud, en daar moest ik aanbellen. Voor de terugreis zou ik 's ochtends vroeg te voet naar de brug moeten gaan en daar zou hij, mijn oom, mij opwachten in een auto. Ik stapte uit bij Villa Isabella en legde de honderd meter af... Ik belde aan en het hek opende zich met een klik. Ik sloot het weer en liep verder. Het was een prachtige laan, aan het einde ervan een groot huis, beschilderd met bloemen en vrouwen, zo'n mooi oud huis. De deur stond op een kier, ik ging naar binnen. Een heer wachtte mij op in een ruime salon, vol schilderijen en beelden. Ik herkende hem, want ik had zijn foto vaak in kranten gezien, en mijn oom had mij bovendien verteld dat het om een belangrijk iemand ging. Hij vroeg mij te gaan zitten en bood mij cognac aan. Die dronk ik meteen op, want in dit soort omstandigheden bewerkstelligt de drank, zo had ik al eerder bemerkt, bij mij een soort verdoving, dan hoefde ik verder niet na te denken... Zijne excellentie schonk mij bij, nog een aantal keren; ondertussen vroeg hij mij of ik naar de mis ging en of ik biechtte, en of ik nooit overwogen had non te worden. Ik antwoordde hem dat ik af en toe wel naar de mis ging, maar dat het biechten er niet van kwam, de laatste keer dat ik had gebiecht was in de eerste klas van de middelbare school; wat dat non worden betreft, ja, dat overwoog ik inderdaad, een dergelijk leven trok mij aan sinds mijn moeder was overleden. Zijne excellentie prees mijn positieve instelling jegens het monastieke leven, hij drong er op aan dat ik daar
serieus over zou nadenken. Hij vroeg mij hoe oud ik was. Ik antwoordde zoals mijn oom me had aangeraden en zei dat ik veertien was. Eigenlijk was ik al bijna zeventien. Vervolgens begeleidde zijne excellentie mij naar de eer- | |
| |
ste verdieping, wees me daar een kamer aan, en zei me dat ik op het bed een gewaad zou aantreffen, ik moest me helemaal uitkleden en dat gewaad aantrekken. Het was het gewaad van een non. Het leek mij iets ongelofelijks, iets uit een droom. Vreemde figuren had ik al eerder meegemaakt, maar zijne excellentie overtrof ze allemaal. Ik kleedde me als non, helemaal naakt, echt helemaal naakt onder al die kledingstukken, waarin ik verdwaalde. Ik schoot zelfs in de lach. Vervolgens verliet ik de kamer en trof zijne excellentie aan, die mij opwachtte aan de voet van de trap. Even sloeg de schrik mij om het hart, ik herkende hem bijna niet: hij was gekleed als bisschop. Hij is gek, dacht ik, hij is zo gek dat hij in een gesticht thuishoort; wie kon zeggen hoe het zou aflopen, dit keer. Ik daalde de trap af en hield mij daarbij vast aan de leuning, ik voelde mijn knieën slap worden. Toen ik bij hem kwam, reikte zijne excellentie mij de hand, aan een vinger droeg hij een ring met een grote steen: ik kuste de ring, want ik herinnerde mij de dag van mijn vormsel. Zijne excellentie hief toen de hand om mij te zegenen, ik barstte in snikken uit. Heel goed, sprak zijne excellentie, heel goed, klein zondaresje, aanbiddelijk klein zondaresje. Hij omhelsde mij, drukte mij tegen zich aan, en terwijl hij mij bleef vastklemmen voerde hij mij mee naar de sofa...’
‘Ongelofelijk!’
‘U haalt mij de woorden uit de mond... Ik bespaar u en mijzelf de rest, tenzij u zou wensen...’
‘In 's hemelsnaam, dit soort vunzigheid!’
‘U ontkent uiteraard alles.’
‘Maar dat spreekt toch vanzelf!... Mijn God, welk een afgrond is de menselijke natuur!... Tot welke schanddaden is zij in staat, in haar ambitie, in haar strijd om de macht, in haar wraaklust!’
‘Welzeker, u treft daar de juiste snaar, het kan niet anders zijn dan een politieke machinatie... Desalniettemin zien wij - zie ik - ons voor problemen geplaatst, en nog des te meer als we hier inderdaad te maken hebben met een poging om een schandaal te verwekken, van de zijde van tegenstanders of vrienden. Het eerste probleem is dit: het meisje heeft een beschrijving gegeven, een minutieuze beschrijving, minutieuzer nog dan tot nu toe naar voren is gekomen, van het interieur van uw villa... Dat is het probleem dat wij hier dienen op te lossen, u en ik onder elkaar, uiteraard enkel en alleen in het geval dat u van mening bent dat deze beschrijving overeenstemt met de werkelijkheid...’
| |
| |
‘Zij stemt overeen...’
‘En derhalve: hoe is het meisje in staat een dermate nauwkeurige beschrijving te geven?’
‘Maar mijn waarde vriend, in mijn villa, met name in verkiezingstijd, komen honderden personen, duizenden zelfs...’
‘Maar in de slaapkamers...’
‘Ook in de slaapkamers, het huis van een politicus kent geen geheimen, helaas. Het meisje zal zijn meegekomen in iemands gezelschap, een familielid, een buurvrouw, misschien is ze ook in haar eentje gekomen, uit pure nieuwsgierigheid...’
‘Juist, we moeten deze connectie op het spoor komen: iemand die verklaart dat het meisje uw huis heeft bezocht, samen met een buurvrouw of een familielid... Of dat zij gekomen is, ik zeg maar wat, om eieren te verkopen, om geldelijke ondersteuning te vragen, en dat zij door het huis is gaan zwerven, achter de dienstbode aan, of achter de kokkin...’
‘Wij zullen deze connectie vast en zeker vinden.’
‘Daar twijfel ik geen moment aan... Nog een klein puntje: in die villa van u, bevinden zich daar kledingstukken, gewaden...?’
‘Van religieuzen? Van bisschoppen?... Dat is heel goed mogelijk... Mijn oom, de bisschop van Montalmo, zaliger nagedachtenis, verbleef bijna elke zomer bij ons... Mijn familie telt een twintigtal kardinalen en bisschoppen, en als we de nonnen gaan opsommen...’
‘Ik zou u willen verzoeken u ervan te vergewissen of deze gewaden inderdaad aanwezig zijn, en als dat zo is...’
Stomend van woede stoof zijne excellentie de lobby van hotel Reale binnen, waar hij een appartement aanhield, en hij maakte zijn opwachting bij de balie van de portier. Hij was er enkele dagen niet geweest en derhalve begroette de portier hem met een brede grijns en een ‘Welkom, excellentie’.
‘Steek je welkom maar in je reet,’ sprak zijne excellentie, met zachte maar van drift trillende stem. ‘Je bent een bedrieger.’
‘Ik? En waarom dan wel, excellentie?’
‘Hoe oud was die Angela, je weet wel, die je me twee maanden geleden hebt gestuurd?’
‘Veertien, excellentie.’
‘Je bent een bedrieger: ze was zeventien.’
|
|