| |
| |
| |
Het grote feest
Dacia Maraini (Vertaling Jeanne Crijns)
Wanneer ik in geen enkel waar meer ben
en in geen enkel wanneer, waar
ben ik dan, en in welk wanneer?
Vaak droom ik over mijn zus die al meer dan tien jaar dood is. Ik zie dan niet haar opgeblazen gezicht en het gat in haar keel, wat me wanhopig maakte de laatste keren dat ik haar opzocht in het ziekenhuis. Haar gezicht is kalm en gaaf, haar ogen staan helder en haar steile haar valt lang en soepel over haar schouders. Ze heeft lange slanke benen en aan haar voeten draagt ze de rode tennisschoenen van toen ze als jong en onbevangen meisje op weg naar de toekomst was.
In mijn droom praat ze tegen me, maar haar woorden bereiken me hooguit als gebrabbel. Ze lijkt me niet verdrietig, maar kalm en in een van haar vrolijke buien. Ze staat op het punt van vertrek, maar waar naartoe? Ik zou het niet weten.
Soms zie ik haar op haar hurken zitten aan de oever van een rivier en met steentjes spelen. Het witte rokje valt klokkend over haar gebogen knieën en rust lichtjes op haar blote voeten. Ik weet niet welke rivier het is: misschien die gezwollen en donkere, onstuimig stromende rivier van Karisawa uit onze zorgeloze Japanse kindertijd, met langs de oevers dunne bamboe. Of het is een andere rivier, de Oreto, die Palermo en Bagheria met elkaar verbindt. Een rivier die toen wij kinderen waren eigenlijk al verworden was tot een sloot waar vuilnis in werd gedumpt, maar dan neemt een historische herinnering de plaats in van mijn fysieke herinnering en zie ik het kolkende water van een brede, achttiende-eeuwse rivier die inmiddels bijna helemaal verdwenen is. Plotseling schrik ik wakker en vraag me af wat voor een oord dit is vanwaar de doden ons aankijken; dit oord waar onze dierbare overledenen meer levend zijn dan wijzelf; dit oord waar de levensfasen zo gemakkelijk en met zoveel smartelijk verlangen samensmelten.
| |
| |
Gaat het alleen om dat terras met uitzicht op het huis van onze gedachten, of bezit dit oord ook een wezenlijke kern, die van de werkelijkheid van de dingen die ademen, ook al zijn ze niet van deze wereld? Volgens de poëtische verbeelding van het Japanse Nō-theater bestaat dit oord en heeft het de vorm van een eiland met een vage en kronkelende kustlijn. Een eiland waar zachte, goedgunstige winden waaien: op de stranden daarvan rollen de kabbelende golven aan die het verleden willen oplossen zonder daarin te slagen. Dit eiland bezit de kracht om de doden weer naar de kust te roepen, ze hebben met de levenden iets gemeen dat onvoltooid, onbeslist is: een betoog, een rechtvaardiging, een half afgesneden gevoel of een herinnering. En daar, gehuld in elegante kleren met levendige kleuren, beginnen ze subtiele en gecompliceerde gesprekken met hun toehoorders. De levenden reageren op de logica van de doden en buigen eerbiedig voor hun mysterieuze aanwezigheid. De dialoog komt langzaam en ongedwongen op gang, prettig om naar te luisteren. Het enige wat de doden niet dulden is arrogantie. Daarmee geconfronteerd lossen ze simpelweg op, verdwijnen ze.
Natuurlijk hebben de doden een diepere boodschap voor de levenden, het gaat erom ze te begrijpen. Dat is niet altijd gemakkelijk, want hun taal is als de plek waar ze wonen: eilanden die uit het water opduiken, met vage, rafelige kustlijnen. Iemand omschreef ze als hemel en hel. Oorden die we op heel wat prachtige schilderijen aantreffen en die de makers voor onze ongelovige ogen probeerden uit te beelden.
In De Hel van Jeroen Bosch en in die van William Blake wemelt het van allerlei wonderbaarlijke figuren, maar het theatrale en het mythische overwinnen de angst die ze zouden moeten oproepen. Ook al heb ik door een dergelijke hel gelopen, in de voetsporen van onze vriend Dante, met wie ik omhoog klauterde over onbegaanbare hellingen, afdaalde over glibberige paden en betoverd raakte door de werkelijk sensationele en fabelachtige manier waarop de straffen zijn uitgebeeld, toch blijf ik geloven dat de hemel en de hel prachtige, literaire constructies zijn.
De hemel vond ik overigens altijd al een te abstract en hiërarchisch oord. Een soort militaire academie voor engelen die in het gelid staan te jubelen en psalmen te zingen. En al gaat mijn hart uit naar Dante's taaljuwelen, de denkbeeldige scheiding die het katholieke geloof in de Middeleeuwen aanbracht tussen goed en kwaad vind ik saai en voorspelbaar.
| |
| |
Afrikaanse verhalen over het ontstaan van het leven trekken me meer aan, daarin ligt het oord van de doden dicht bij de vertrouwde ruimtes die de levenden bekend zijn. Ruimtes die veel lijken op de dicht opeen-staande hutten nabij het tropisch regenwoud. Veel Afrikanen geloven dat de doden wonen in holle bomen met een gegroefde en van leven kloppende schors: de apenbroodboom bijvoorbeeld is als een woontoren boordevol babbelzieke geesten. Of ze houden zich op in een modderpoel waar kikkers vanaf een steen met een boog in het water springen. Ook verschuilen ze zich wel in de verlaten nesten van roofvogels die naar het zuiden zijn getrokken.
Rivieren zijn vaak de lievelingsplek van de doden, ik weet niet waarom. Overleden Egyptenaren lieten zich bijvoorbeeld, beschut tegen zon en regen door een raamwerk van hout en linnen, samen met hun bedienden op roeiboten laden en zich over de schuimende wateren naar het land zonder terugkeer glijden. In de verbeelding van de Grieken - een echt zeevolk - vormde de rivier de Styx de scheiding tussen de twee werelden en was het de veerman Charon die de overledenen naar het schimmenrijk vervoerde.
Er is een rivier die midden door de prachtige stad Abidjan stroomt en soms zie ik hem in mijn dromen met zijn lange en heldere, steenkleurige golven. Daar op de oevers vertoeven twee mensen die al heel wat jaren dood zijn, maar zich vaak in mijn gedachten vertonen. De een draagt een verfomfaaide linnen hoed die op zijn hoofd gedrukt zit, kloostersandalen, een wijde pantalon en een overhemd van madras. Hij heet Alberto. De andere is kleiner, heeft een gebruind gezicht en lachende ogen, hij draagt een witte, korte broek en een flesgroen hemd. Aan zijn pink een kleine turkoois, gekocht in een soek in Dakar. Hij heet Pier Paolo.
Het is een winderige dag en ze praten met elkaar, maar de woorden vliegen stilletjes weg. Dan richt Pasolini zich tot mij en vraagt: ‘Wil je koffie voor me maken?’ Hij kon inderdaad niet eens het gas in de keuken aansteken.
Als we in Sabaudia waren, in het huis dat we samen deelden, kwam Pier Paolo 's ochtends naar me toe als hij wat opgewarmde melk wilde. Natuurlijk alleen als zijn moeder niet bij hem was, want anders zou zij wel aan alles hebben gedacht. Pasolini liet zich door zijn moeder verzorgen alsof hij een onhandig kind was. En hij, op zijn beurt, omringde
| |
| |
haar met alle liefde die hij in zich had, nederig en toegewijd, hartstochtelijk als een pas verloofde man.
Op een nacht hoorde ik Alberto zeggen: ‘Ik heb het een beetje koud hier beneden. Kun je een deken over me heen leggen?’ Ik werd wakker toen ik met mijn handen al in de kast aan het zoeken was naar een deken voor zijn begraven lichaam.
Toch was hij toen hij nog leefde niet kouwelijk. Zodra het kon liep hij in een overhemd. Hij had een hele verzameling prachtige overhemden in frisse kleuren: aardbeienroze, hemelsblauw, bladgroen, met streepjes, blokjes en ruitjes. Hij was trots op zijn overhemden die altijd schoon en gestreken waren. Welk overhemd zal ik vandaag aantrekken? vroeg hij deels timide, deels koket. Het frambozenrode. Hij deed de kast open, haalde er een hemd uit en terwijl hij het in de lucht hield vroeg hij: Bedoel je dit? Nee, het frambozenrode met witte strepen. En weg was hij om het te pakken.
Op een keer ontdekten we in India een kleermaker die overhemden op maat maakte in twee uur tijd. Alberto bestelde vier nieuwe overhemden in een pastelkleurige madrasruit, van zuiver Indiaas katoen. Bij die gelegenheid liet ik ook twee blouses van madras maken die ik nog altijd bewaar, ergens in een vergeten la.
Alberto is heel snel en pijnloos gestorven. Hij kreeg een beroerte en viel op de grond in de badkamer, vlak na het douchen, in zijn huis in de Lungotevere della Vittoria waar we samen zo'n vijftien jaar hebben gewoond. Een dood die overeenkomt met zijn haastige en praktisch ingestelde, ongeduldige en pure karakter. Een dood zonder doodsstrijd, zonder hartverscheurend afscheid, zonder ziekenhuizen, slangen en naalden, die hem van bewustzijn naar bewustzijnsloosheid bracht met de snelheid van een bliksemschicht.
Uitgerekend de dag ervoor was hij bij mij komen lunchen. Vrolijk en blij, in een roze overhemd en met een lichte das om, vroeg hij of ik die zondag met hem meeging om de sandalen op te halen die hij in Sabaudia vergeten was. Ik zei ja. Carmen was met een andere man op reis: ‘Maar weet je, ik kan er niets over zeggen, ik ben veel ouder dan zij.’ Zijn grote hart belette hem niet om jaloers te zijn. Maar hij was niet vertwijfeld. Op de een of andere manier cultiveerde hij zijn jaloerse gedrag als kortstondig liefdesverdriet dat hem herinnerde aan zijn verre jeugd.
| |
| |
De huishoudster, die in huis was toen hij stierf, belde het eerste nummer dat ze tegenkwam, dat van Enzio Siciliano. En die belde mij. Hij bleef maar schreeuwen: ‘Alberto is dood, hoor je me? Alberto is dood.’
Ik kon maar niet geloven wat hij zei. Gisteren was hij toch hier, vrolijk en springlevend? En nog altijd opgewonden voegde hij eraan toe: ‘Wacht, dan kom ik je halen, dan gaan we samen, over tien minuten ben ik bij je.’
Maar na tien minuten was hij er niet, en ook niet na twintig en evenmin na veertig. En ik moest een taxi nemen om zo snel mogelijk in de Lungotevere della Vittoria te komen waar ik mijn geliefde Alberto vond, hij lag op het bed waar we zoveel nachten samen hadden geslapen, zijn gezicht fris en sereen, zijn ogen gesloten, met een handdoek over hem heen, omdat het niet gelukt was hem op tijd aan te kleden.
Net als mijn moeder vertegenwoordigde Alberto voor mij het eeuwige leven. Ik heb nooit aan zijn dood gedacht. Sterker nog, in mijn hart was ik ervan overtuigd dat ik dood zou gaan en hij daarna zijn kartuizerleven zou voortzetten dat bestond uit 's ochtends schrijven, 's middags de bioscoop en 's avonds eten met vrienden, altijd aantrekkelijk, altijd vrolijk, altijd vol schitterende verhalen, altijd opgetogen en in voor een nieuw reisdoel, een nieuwe lezing en een nieuwe vriendschap.
Daarom was ik totaal verrast, alsof ik een klap in mijn gezicht kreeg. Verraden door de tijd, want er ging een deur dicht die open had moeten blijven, ik werd beentje gelicht en tegen de grond geslagen, terwijl ik op mijn gemak door een vlakke straat liep en me zeker voelde.
Ik geloof het nu nog niet. En 's nachts word ik wakker en hoor zijn stem in mijn oor: ‘Bereid je erop voor dat we zondag naar Oeganda gaan.’ En ik bereid me erop voor en open de koffer, kies lichte overhemden, pak een zonnehoed en het fototoestel. We kunnen gaan, zeg ik, en ik word alleen wakker in een bed bezaaid met boeken.
Op een nacht, aan de oever van de Bandama, was zij er ook: Maria Callas, ze droeg stretchjeans, net als op onze reis naar Afrika in de jaren zeventig. Haar ogen had ze met make-up naar de slapen toe groter gemaakt, zoals in de voorstelling van Aida. Ze luisterde verrukt naar een liefdeslied. Ik was naar haar kamer gegaan van het hotel in Bamako om
| |
| |
haar voor het diner te roepen en trof haar aan, zittend op een stoeltje dicht bij de radio, terwijl ze genoot van de harmonieuze en sentimentele stem van Claudio Villa. ‘Ik dacht dat jij alleen maar naar operamuziek luisterde,’ zei ik onnozel. En zij antwoordde met een mysterieuze glimlach. Wat populaire liedjes betrof had ze dezelfde kinderlijke bewondering (in haar hart bleef ze het boerenmeisje van de Peloponnesos) als ze ook had voor grote diamanten, merkkleding en luxe jachten. Een ring met een smaragd diende niet om het publiek te verblinden, maar om onzichtbaar te kunnen worden, zoals in sprookjes gebeurt of om naar de zon te vliegen op een avond met noordenwind.
Maria was schuchter en onbesuisd, zoals meisjes soms kunnen zijn wanneer ze onwetend en op blote voeten terechtkomen in de vergulde wereld van dansfeesten met prinsen op het witte paard. Ze was ook verdrietig, zoals bij een klein meisje gebeurt dat armoede had gekend en daarna rijkdom zonder zich bewust te zijn van de overgang van de ene toestand naar de andere. Haar leven was een soort mirakelspel. En vast en zeker bewaart ze bij die rivier, ook nu nog, de eigenschap om in de wondere wereld van onze verbeelding op te duiken, zonder dat we ons erg verbazen.
Op onze Afrikaanse reis gebeurde het dat we hele dagen zittend naast elkaar doorbrachten, Maria en ik, en één nacht sliepen we ook in dezelfde kamer. Ik was verbaasd dat ze zich als een non uitkleedde, waarbij ze haar ondergoed uitdeed met haar rok en blouse nog aan, zonder ook maar iets van haar naakte lichaam te laten zien. ‘Wil je dat ik de kamer uitga?’ Eigenlijk was het geen echte kamer maar een soort berghok met een cementen vloer waarop twee roestige ijzeren bedden stonden. Ze schudde gegeneerd haar hoofd. Ze wist dat ik nergens naartoe kon: buiten waren 's nachts de hyena's op pad. Zij die gewend was aan grote hotels! Maar uit liefde voor Pier Paolo zou ze alles hebben gedaan. In haar hart wilde ze hem genezen van die stomme homoseksualiteit en een trouwe vriend van hem maken en wie weet een echtgenoot voor het leven. Ze was aandoenlijk zoals ze druk in de weer was met lakens, met kussens en vuile kussenslopen, met natte handdoeken, met water dat koud en geel uit de enige kraan van de schuilhut stroomde. Ze was verliefd en begreep geen snars van die intelligente en gecompliceerde man die vol overgave van haar hield, maar alleen platonisch.
| |
| |
In mijn droom vraagt Maria aan mij, zoals ze dat zo vaak deed tijdens onze reis door Mali: ‘Denk je dat hij van me houdt?’ En ik stel haar gerust, want ik weet dat zij hem fascineerde en dat hij van alles voor zijn Maria zou hebben gedaan. Behalve de nacht met haar doorbrengen. Ik hoor nogmaals haar mooie volle diepe stem: ‘Denk je dat hij van me houdt?’ en ik word wakker en probeer woorden uit te spreken die maar niet uit mijn mond willen komen.
Thornton Wilder schrijft dat er een land van levenden en een land van doden is, ze staan tegenover elkaar en kijken elkaar aan zonder elkaar ooit aan te raken. De enige toegang is over een brug die ontstaan is door nieuwsgierigheid en door liefde. Maar de brug is moeilijk bereikbaar. En de levenden verbreken die band vaak uit angst dat ze besmet worden door de dood als door een vreselijke ziekte. Elk gesprek met een overledene wordt door die panische angst geblokkeerd; dus worden de doden terugverwezen naar de plaats van waaruit ze zijn gekomen. Opdat ze onder elkaar blijven en ons niet storen! Wat willen ze eigenlijk, deze overledenen? Zijn ze niet te opdringerig aan het worden? Dit vragen velen zich in gedachten af.
Maar wat is dit voor een oord, blijven we ons afvragen, dit oord van de doden? Een woestijn vol verborgen slangen? Een eiland met hoge, gevaarlijke rotsen in een diep en somber meer zoals op het onheilspellende schilderij van Arnold Böcklin? Of een rustig stromende rivier, zoals de Nijl, waar dromerige schepen vol overleden roeiers varen?
Ik herinner me een prachtige scène uit een film van Kurosawa: een kapitein in uniform loopt over een geasfalteerde weg, ogenschijnlijk alleen. Maar nadat hij onder een tunnel door is gegaan hoort hij achter zich krijgshaftige passen klinken. Hij stopt en draait zich om, maar ziet alleen schaduwen. Als hij beter kijkt, ontdekt hij zijn soldaten die bij een aanval aan het front zijn omgekomen. ‘Jullie zijn dood, ga terug, laat me met rust!’ zegt hij op vleiende toon. Maar de soldaten in uniform blijven hem volgen, met bemodderde legerschoenen, omzwachtelde kuiten, een zware knapzak en het geweer aan de schouder, het is onduidelijk of dit komt door genegenheid, door hardnekkige en ingesleten trouw, of door een dof gevoel van wrok, omdat hij, de kapitein, de enige is die bij die oorlogshandeling in leven is gebleven.
| |
| |
Soms zijn ook dit onze doden: hartverscheurende passanten die alleen aandacht en gezelschap vragen. Dan weer zijn het zotte kameraden die ons vreemde raadsels opgeven, mysterieuze raadsels die echter paradoxaal genoeg kunnen bijdragen aan het verlichten van een duister gebied in ons gewonde hart.
Of het nu een eiland, een rivier of een meer is, het land van de doden maakt ons nieuwsgierig, niet alleen omdat onze dierbaren er verblijven, maar omdat we weten dat wijzelf er vroeg of laat ook zullen verblijven, voor eeuwig. Bestaat de eeuwigheid dan? Wie zal het zeggen. Niemand kan er iets met zekerheid over zeggen. We wéten dat we het niet weten, misschien dát alleen. Velen die van ons heengaan zeggen: ik ga naar mijn vader, mijn moeder, mijn zoon, mijn dochter en zo verder. Maar waar ontmoeten zij ze dan?
Voor de vrijen van geest gaat het enkel om een onnozele illusie die zich heeft genesteld in de windingen van de hersens, omdat die het idee niet kunnen accepteren dat ze in het niets zullen verdwijnen en daarom fantaseren over oorden van ‘gene zijde’. Doorgaans zijn het aangename oorden waar visrijke rivieren stromen, het klimaat zacht is en de bomen vol sappige vruchten zitten.
Het idee dat er niets zou zijn is voor velen onaangenaam en voor de menselijke geest haast onaanvaardbaar. Alleen een paar stoïcijnen lukt het om het vooruitzicht van een volledig oplossen van lichaam en geest (tenminste als deze onderverdeling bestaat) in de grote chaos van de materie onder ogen te zien. Alle anderen denken of willen denken dat er een tuin is, een veld, een stad, wellicht een schip dat op de eeuwige wateren drijft, zoals de ark van Noach, waarin de doden zich verzamelen, ook zonder dat ze een lichaam bezitten, om het leven te verlengen waarvan ze te kort hebben kunnen proeven en genieten.
‘In veel oude religies wordt het hiernamaals voorgesteld als een prachtig oord waar het beste dat het aardse bestaan te bieden heeft aanwezig is,’ legt mijn vriendin Josepha me uit; ze geeft filosofie aan een Amerikaanse universiteit en is gezegend met een ijzeren geheugen. ‘In de Chinese mythologie bestaat bijvoorbeeld het verhaal over een paradijs dat zich op de Gelukzalige Eilanden bevindt, in het midden ervan staat een schitterend verblijf, het paleis van de onsterfelijkheid dat in de oceaan drijft. Op het eiland regeert een koningin die Hsi Wang Mu heet, de moeder van het westelijke paradijs.’ ‘Geloof jij in het hierna- | |
| |
maals?’ vraag ik en bewonder de moed waarmee ze haar grijze haar draagt dat in een boblijn is geknipt. ‘Mijn gedachten dromen weg, als ik ze niet aan de leiband van de logica houdt. Soms, maar geheel willekeurig, verwijlen ze bij de toestand na de dood en maken de stompzinnige utopieën over transcendentie tot de hunne,’ antwoordt ze.
|
|