| |
| |
| |
De nachttandarts
Mara van der Kleij
Het is de achterste, rechts onderin. Om de paar stappen trekt een priemende zenuwpijn vanuit de kies door haar hele lichaam. Ze kan het niet laten er af en toe voorzichtig met haar tong over te strijken, het puntje heen en weer te bewegen in het midden, bovenop dat kruispunt van kerven en groeven, dan daarna weer tegen de zijkant te duwen. Het voelt alsof ze zachtjes en lief een heipaaltje heen en weer beweegt in een etterende ontstoken wond. Stoppen daarmee, denkt ze, je moet aan iets anders denken, wees toch niet zo gefocust op de pijn.
Het is zaterdagnacht, ze kijkt naar de grond en ziet in het licht van de straatlantaarns de geruststellende structuur van de stoeptegels onder zich door glijden. Ze telt haar door de nacht galmende voetstappen, twee komma drie tegels per stap, ongeveer. Zes komma negen tegels per pijnscheut. Ze probeert de afstand die ze aflegt uit te rekenen, in stoeptegels en in pijn. De wereld in hokjes, meetbaar. Een groepje fietsers komt haar tegemoet, in het voorbijgaan klinken hun krolse, hese kreten, studenten die uit zijn geweest. Het gejoel naar elkaar, het obscene gelach, laten ze het fatsoen hebben hun kop te houden als ze iemand met pijn passeren.
Ze tuurt in het donker opzij om de huisnummers te lezen, ze is er bijna. Bij nummer 43 doet ze het hekje open en loopt door een voortuin begroeid met gras en onkruid en bezaaid met kapotte stoeptegels, naar een oud vrijstaand huis. Alle ramen zijn donker, terwijl ze haar toch verwachten. Het geluid van de bel klinkt hard, ze leunt tegen de deur terwijl ze wacht op voetstappen, licht dat aangaat. De pijn is niet te harden, meer dan drie paracetamol tegelijk durfde ze niet in te nemen. Dit is de derde keer dat ze aan deze zelfde kies behandeld moet worden in twee weken tijd, het moet afgelopen zijn. Maandag moet ze een presentatie houden op een landelijk bankierscongres, dan wil ze fit zijn, en uitgeslapen. Laat er alsjeblieft iemand zijn, denkt ze, laat iemand die kies eruit trekken, ik wil hem niet meer, het is toch maar de achterste, onzichtbaar als ik lach, weg ermee.
| |
| |
Ze hoort een zacht geluid, een sleutel die langzaam ronddraait, de deur gaat open op een kier. Verscholen achter een kettingslot nemen de wantrouwige ogen van een oude vrouw haar op. ‘Ik ben Ida ter Horst, ik had gebeld,’ zegt ze, ‘dit is toch de nachttandarts? Ik had u gevonden in de Gouden Gids. Ik heb vreselijke kiespijn.’ Het liefst zou ze met kracht haar schouder tegen de deur duwen en naar binnen stormen, de stoel in, kom maar op met die spuit.
De vrouw doet de deur van het slot en laat haar binnen, loopt voor haar uit de gang in. Het is er schaars verlicht, links van haar een trap naar beneden. Het ruikt muf, en ouderwets, naar lang geleden. De vrouw loopt gebogen, zegt niets, geen hallo, geen glimlach of troostend woord. Ze gaat de eerste deur rechts binnen, doet de lamp aan. ‘Dit is de wachtkamer, ga maar zitten, dan roept mijn zoon je zo wel.’
De kamer lijkt opgebouwd uit vele lagen van tapijten, op de vloer, op de muren, op de tafel. Voor het raam dikke gordijnen, gelige vitrage met bloemmotief. Antieke zware meubelen, een schouw met twee beelden van porselein. Het zijn een soort panters, of jaguars, met hun bekken open, pronkend met hun blinkend witte roofdiertanden. Daarboven een grote spiegel met een krullerige bladgouden lijst, het weer zit erin, vaag ziet ze haar spiegelbeeld in het licht van de kroonluchter. Een menselijke contour, een onduidelijk portret van een vrouw met een hand op haar wang.
Ze laat zich voorzichtig in een fauteuil zakken, niest, verwondert zich over het feit dat haar lichaam nog aan iets anders toekomt dan deze kies. Ze zet haar ellebogen op haar knieën en laat haar hoofd in haar handen zakken, geeft zich over aan de pijn. Misselijkheid overspoelt haar, dit is te erg, dit moet stoppen. Als ze haar ogen open doet probeert ze het patroon op de vloer scherp te krijgen, tussen haar benen in glanzende panty en laarzen ziet ze mottengaten, vieze vlekken op het oude tapijt. Ze tilt haar hoofd op en tot haar verbijstering staat daar, bij de tafel, de oude vrouw met háár portemonnee in haar handen. Een moment vergeet ze haar kies, staart stom naar het gebogen grijze hoofd onder de tafellamp, de haren warrig, oude knokige handen die haar dure roodleren beurs doorzoeken. Op tafel ligt haar Moschino-jas met de binnenzak open, daar heeft ze hem uit gehaald en bestudeert nu de inhoud, bekijkt de bankpasjes, credit cards en abonnementen een voor een, stopt ze dan terug, prevelt iets, brengt haar rij- | |
| |
bewijs tot vlakbij haar ogen om het beter te zien, stopt het weer terug. Het geld interesseert haar duidelijk niet, de briefjes van vijftig negeert ze, het is Ida, haar persoon, waar ze naar op zoek is. Als de vrouw merkt dat ze bekeken wordt zegt ze, haar stem klinkt beschuldigend: ‘Heb je geen kinderen, Ida Henriette Maria ter Horst? Je bent al zevenendertig.’
Ida laat de vraag een moment op zich inwerken, voelt hoe ze kwaad wordt en begint aan een boze zin maar maakt hem niet af, een nieuwe pijnscheut door haar kies en ze laat zich terugzakken in de stoel. Hoe kan ze boos te worden met deze pijn, ze sluit haar ogen weer, het is gewoon een nieuwsgierige ouwe heks, denkt ze, wat kan het me schelen. Als de pijn maar stopt. Opeens klinkt er rockmuziek, het komt uit de kamer ernaast. ‘Je kunt naar binnen, toe maar,’ zegt de vrouw, ‘ik let wel op je spullen, ik steel heus niks hoor.’
Als ze de tl-verlichte praktijkruimte inloopt ziet ze op een stoel met wieltjes een soort hardrocker zitten, groot en stevig, lang en wild bruin haar met een snor en een baard. ‘Dag,’ zegt ze, ‘ik ben Ida.’ Hij hangt achterover in zijn stoel en kijkt haar wakker en onbewogen aan, wendt dan zijn hoofd af om de muziek zachter te draaien. Ze laat haar arm, die als vanzelf omhoog was gekomen om zijn hand te schudden, weer zakken en kijkt de kamer rond. Die is groot, een hoog plafond met versiering en in elke hoek een box voor het geluid, deuren die open kunnen naar een tuin. De muren zijn kaal, op een dressoirkast na, waar de stereoversterker in staat. In het midden van de lege kamer, als een oase in de woestijn, als een tropisch eilandje in de grote zoute oceaan, compleet met een ligstoel, palmboom, zon en bijzettafeltje: de behandelstoel met apparatuur, lamp erboven en rijdend kastje ernaast. Het lijkt wel een foto uit de jaren vijftig, alles maakt de indruk van toen te zijn. Hij zet zich af op zijn stoel met wieltjes en komt met een vaart naast de ligstoel terecht. Hij pakt de boor in zijn hand en doet hem een paar keer kort aan, alsof hij gas geeft. Een nauwelijks waarneembare glimlach glijdt over zijn gezicht. ‘Broem broem,’ zegt hij en maakt dan een uitnodigend gebaar naar de stoel. ‘Ga liggen, baby, ik verlos je van je pijn.’
Ze doet het. Hij rommelt wat in het kastje, trekt de lade open. Ze kijkt opzij en ziet een kluwen van borsteltjes, gaasverbandjes, roze tabletten, flosdraad, metalen gereedschap. Hij vist er een paar latex hand- | |
| |
schoenen en een mondkapje uit en doet ze aan. Met het pedaal brengt hij de stoel op de juiste hoogte en buigt over haar heen. Zijn ene arm rust boven haar hoofd, de andere over haar borst aan de overkant van de stoel. Zijn ogen zijn nu vlakbij, indringend boven het witte kapje. Ze wil deze man vertrouwen, hij kijkt intelligent, dit is natuurlijk de praktijk van zijn vader geweest, denkt ze, hij heeft die overgenomen en niets veranderd, woont nog bij zijn moeder, is nachttandarts omdat hij iets te onaangepast is om overdag patiënten te kunnen krijgen. Een beetje apart maar heus wel een echte tandarts. Zijn lange haar kriebelt op haar hand. ‘Vertel maar eens, waar zit die opstandige klotekies,’ zegt hij.
Ze wijst hem aan, rechtsonder, de achterste. ‘Trek hem er maar uit,’ zegt ze, ‘want dit is al de derde keer dat ik er aan behandeld moet worden, hij speelt steeds weer op, ik heb er nu zó genoeg van, ik wil hem niet meer.’
‘Hmm, dat zeg je nu, omdat je pijn hebt. Ik zal je verdoven en dan eerst eens kijken hoe erg het is.’ Het antwoord stelt haar gerust, het klinkt verstandig, precies wat een normale tandarts zou zeggen. Hij richt zich op, met zijn duim strijkt hij teder de pijnfrons tussen haar ogen glad. Het gebaar maakt dat ze bijna moet huilen en vlug even haar ogen dicht doet; als ze weer kijkt ziet ze hoe hij twee spuiten klaarlegt, een grote en een kleine. Ze vraagt zich af of ze wel steriel zijn. Waarom heeft ze niet beter opgelet waar hij ze vandaan haalde. ‘De kleine is om je kaak alvast te verdoven voor de spuit die daarna komt. Mond open.’ Hij spuit twee keer kort met de kleine, een keer in haar wang en een keer in haar onderkaak. Dan pakt hij de grote, de naald is lang en krom. ‘Deze voel je toch nog wel even, hoor,’ waarschuwt hij. Ze knijpt haar ogen dicht, het voelt alsof de naald diep in haar kaakbot geduwd wordt en daar leeggespoten. Als ze haar ogen weer opent kijkt ze in de ogen van de oude vrouw, staande aan haar voeteneind. Ze schrikt en probeert overeind te komen, maar hij houdt haar tegen. ‘Rustig maar,’ zegt hij, ‘ze bijt niet.’
Een dejà vu-gevoel gaat door haar heen, de laatste keer dat ze zo lag, verdoofd, met een oudere vrouw aan haar voeteneind was een half jaar geleden, een kamer als deze, in een kliniek bij het Oosterpark, haar onderlijf bloot. Het drama daarna, thuis op de trap, met Erik, de vraag ‘Heb je het gedaan’ en haar stille blik. Dat hij schokschouderend begon te huilen, met harde lange halen, hoe haar dat raakte. Maar het was niet
| |
| |
mogelijk, niet op dat moment in haar leven, met de promotiekansen die haar beloofd waren.
De moeder en de zoon kijken elkaar aan met een intensiteit die ze registreert maar niet begrijpt. Wat zeggen ze tegen elkaar? Een moment overvalt haar de paniek dat hij haar helemaal verdoold heeft en dat ze iets met haar van plan zijn, dat er nu vreselijke dingen gaan gebeuren. Met een hoofdbeweging maakt hij zijn moeder duidelijk dat ze weg moet. Na nog een korte blik op Ida draait de vrouw zich om en verdwijnt naar de gang. ‘Exit lieftallige assistente,’ zegt hij, en kijkt haar strak aan. Zonder te glimlachen geeft hij haar een knipoog, langzaam en nadrukkelijk. Ze wordt er een beetje naar van, in haar buik.
‘Ach ja mijn lieve mamaatje,’ zegt hij na een stilte. ‘Ze is jaloers, ze is als de dood dat je mijn hoofd op hol brengt en me meeneemt naar buiten, dat je me inpikt, kaapt, dat ik haar alleen achterlaat. Het is een trol hoor, als een feeks bewaakt ze de voordeur, staat altijd op de uitkijk, ze zag je al van verre aankomen, reken maar dat ze de straat in de gaten houdt, want o jee, er zou eens ongezien een Prinsesje langs de regenpijp omhoog kunnen klimmen naar mijn slaapkamerraam.’ Hij lacht opeens hard, zijn hoofd achterover, zijn hoektanden blinken en zijn onnatuurlijk puntig. Dan, binnen een seconde, is hij weer serieus en brengt zijn gezicht vlakbij het hare. ‘Maar als een dame in glanzende panty, hoge laarzen en kokerrok langs die pijp omhoog klimt doe ik mijn raam ook open, hoor.’ Zijn ene hand ligt nog bij haar schouder, opeens voelt ze zijn warmte, dwars door zijn latex handschoen en haar zijden blouse heen, en ze wordt zich bewust van hoe ze daar ligt, op haar rug, pijnlijk afhankelijk.
Hij trekt zijn hand weg. ‘Nu even wachten tot de verdoving echt goed heeft doorgezet.’
Voorzichtig beweegt ze haar armen en benen, ze voelen normaal, niet suf, ze is ook niet slaperig, gelukkig. Ze ontspant een beetje.
‘Wonen jullie hier met zijn tweeën?’ vraagt ze.
Hij antwoordt niet maar fronst en kijkt naar het raam. Een verkeerde vraag, dat is duidelijk.
Na een stilte waarin zijn voet de maat van de muziek tikt, zegt hij: ‘Yes, madame de carrièrevrouw, die ongetwijfeld in haar eentje woont, want anders was je niet lopend door de nacht moederziel alleen hierheen gekomen met die pijn, wij wonen hier met zijn tweeën. Je bent
| |
| |
overgeleverd aan een loser die de deur niet uitdurft en nog met zijn moeder woont.’ Hij draait zijn hoofd naar haar toe. ‘Maar kiezen trekken kan ik goed, hoor.’ Hij glimlacht, zonder dat zijn ogen meedoen. Je waagt het toch niet aan me te twijfelen, hè?’ zegt zijn blik.
‘Hoezo zie je dat ik een carrièrevrouw ben?’ kan ze niet nalaten te vragen.
Hij lacht maar antwoordt niet. Ze merkt dat de pijn minder wordt, de verdoving werkt.
‘En hoezo kom je de deur niet meer uit?’
Hij rommelt wat in het kastje en zegt nonchalant, zonder haar aan te kijken ‘Gewoon, al drie jaar niet meer op straat geweest, straatvrees, agorafobie.’
Hij valt stil en zij zegt ook niets. De beat van de muziek klinkt zacht, even heeft ze het gevoel dat ze zweeft, gevangen op dit eiland van schel licht op een zaterdagnacht, niemand die weet dat ze hier is.
Hij buigt zich over haar heen, zegt: ‘Open doen,’ en prikt in haar tandvlees. ‘Doet dit zeer?’ ‘Nee’
Hij rommelt tussen zijn instrumenten, begint aan de kies, zijn rubberen vingers in haar mond. ‘Ik voelde me nooit lekker op straat maar de laatste jaren werd het heel erg.’ Hij draait zijn hoofd en roept naar de deur: ‘Mam, wegwezen.’ Dan zegt hij: ‘Weet je wat het is: ze wil een kleinkind.’ Hij tikt tegen de kies, helemaal gevoelloos is het nog niet. ‘Hij is behoorlijk rot, als je wilt trek ik hem er voor je uit,’ zegt hij. ‘Als je het nu niet doet moet het over een paar jaar wel.’ Hij trekt zijn vingers niet terug en met volle mond murmelt ze: ‘Ja, oké, doe maar.’
Hij trekt het laatje weer open, waarschijnlijk op zoek naar een tang, schudt zijn hoofd en zegt: ‘Vreemde zaak toch, ik mag geen vrouw, maar zij wil wel dat ik haar een kind geef, ik, de zoon, moet zijn eigen moeder een kind geven, hoe raar is dát.’ Hij buigt zich weer over haar heen, de tang in zijn hand, kijkt haar aan. ‘Wist je dat ze beneden in de kelder een geluiddicht appartementje heeft ingericht? Nee natuurlijk weet je dat niet. Daar ontving ze vroeger haar patiënten, ze heeft altijd als huisarts gewerkt. Het grootste plezier dat ik mijn moeder zou kunnen doen is jou zwanger te maken en aan haar over te dragen. Ze zou je daar beneden begraven als een hond zijn bot. Ze zou goed voor je zorgen, het zou je aan niets ontbreken, althans, die negen maanden. Misschien ook nog even daarna, vanwege de melk.’ Hij grijnst sardonisch. Als ze met een spastische beweging overeind probeert te komen
| |
| |
duwt hij haar neer en zegt: ‘Hé hé hé, doe eens even rustig jij, anders gebeuren er ongelukken.’ Hij laat zijn gewicht op haar rusten, zet de tang op de kies en plaatst zijn hand op haar voorhoofd. ‘Stil liggen nu, en zet je schrap, het kost altijd wat kracht om te trekken.’ Gekraak klinkt door de ruimte, dan houdt hij de kies voor haar ogen omhoog. Aan de wortel hangen stukjes bloederig tandvlees. Toch ziet hij er niet heel rot uit. Ondanks alles ontspant ze een beetje. Hij stopt een soort tampon in het gat en zegt: ‘Klem je kaken voorzichtig op elkaar tot het bloeden stopt.’ Ida staart naar het plafond, hoog boven haar, knippert niet, tot haar ogen gaan branden en het wit verandert in een zee van melk, wat moet ze in godsnaam doen nu, hoe komt ze hier weg. Ze denkt aan die moeder op de gang, achter de deur. Haar buik, angstig samengeknepen en heftig kloppend, staat in schril contrast met haar dode, gevoelloze mond.
Hij gooit de kies in een bakje en staat op. ‘Ik maak hem wel even schoon in de ultrasoon,’ zegt hij. ‘Wil je hem hebben?’ Ze kijkt hem niet begrijpend aan. ‘De kies!’ Voorzichtig schudt ze haar hoofd, nee.
Op het dressoir naast de stereo zet hij een apparaatje aan, doet de kies er in, gezoem klinkt door de kamer.
Hij loopt terug naar waar ze ligt en haalt de tampon eruit, kijkt even en zegt: ‘Spoel maar.’ Ze gaat zitten, pakt het glaasje en als ze spuugt ziet ze bloedrood water in het putje verdwijnen. Voorzichtig voelt ze met haar tong op de lege plek.
Hij loopt weer naar de machine, haalt de kies er uit. ‘Kijk: brandschoon.’ Triomfantelijk houdt hij hem omhoog. ‘Als jij hem niet hoeft hou ik hem, voor de fontein,’ zegt hij. ‘Kom maar uit die stoel, hoor. Je bent klaar.’
Hij loopt naar de tuindeuren en gooit ze open. Ida staat op, wat bibberig nog. Ze kijkt steels naar de gangdeur, ze heeft het idee dat hij op een kier staat en dat ze iets ziet bewegen, stelt zich voor dat die moeder daar klaar staat met een verdovingsspuit. Opeens realiseert ze zich dat haar jas en portemonnee nog in de wachtkamer liggen. Desnoods vertrekt ze zonder, als ze hier maar wegkomt. Besluiteloos staat ze naast de stoel, overweegt of ze zal rennen, de gang in, naar de voordeur. Ze durft niet. ‘Kom eens hier,’ hoort ze zijn stem van buiten, uitnodigend. Langzaam loopt ze naar de tuindeuren en blijft in de deuropening staan. Ze ziet een kleine stenen binnenplaats met hoge muren, nergens
| |
| |
ramen, op één plek in de muur is aan de bakstenen te zien dat zich daar ooit een deur bevonden moet hebben, maar die is dichtgemetseld. In het midden van het plaatsje bevindt zich een zwak verlichte ovalen fontein, die merkwaardig wit oplicht in het donker. Uit een klein tuitje in het midden stroomt water, zachtjes hoort ze het kabbelen. Hij zit op de rand van de fontein, zijn grote gestalte onhandig ineengedoken, en laat zijn hand in het water zakken. Als hij hem weer naar boven haalt ziet ze witte steentjes in zijn handpalm. Ze loopt een stukje naar hem toe en ziet dan dat het tanden en kiezen zijn. De bodem van de fontein ligt er vol mee, een lampje eronder maakt dat ze blinken in het licht.
‘Mijn vader is ermee begonnen,’ zegt hij. ‘Hier liggen hele generaties gebitten, vaak zijn de monden waar ze in zaten al dood en vergaan.’ Hij schudt de tanden en kiezen in zijn hand, ze hoort ze tegen elkaar ketsen, dan gooit hij ze met een boogje terug het water in, wrijft zijn hand droog op zijn dij.
‘Ik was hier altijd, weet je, als kind, dit was mijn speelplek, de straat vonden mijn ouders te gevaarlijk, hier kon me niets gebeuren.’ Hij kijkt haar niet aan, staart naar het water. Ida gaat ook op de rand van de fontein zitten, een stukje bij hem vandaan, zodat ze zowel hem als de gangdeur kan zien. Ze moet naar hem luisteren, dat wil hij, dat voelt ze. Ze probeert naar hem te glimlachen, hij ziet het niet, lijkt in zichzelf verzonken. ‘Mijn vroegste herinnering is dat ik met mijn driewieler rondjes om de fontein fietste, steeds sneller, tot ik uit de bocht vloog en viel. Liggend op mijn rug zag ik waar de muren ophielden, een strak zwart frame voor de blauwe lucht waarin wolken voorbij dreven. Van rechts naar links, ik zie het nog voor me, hoe ze tevoorschijn kwamen, bijna onmerkbaar voortbewogen en weer uit beeld verdwenen. Opeens drong tot me door dat ze ergens vandaan kwamen en ergens heen gingen, dat buiten deze muren...’ Hij stopt, stottert een beetje, zegt dan zacht en binnensmonds: ‘Nou ja, alles kon zijn, oneindig veel en groot of zo. En dat ik het niet wist, dat ik het niet kende.’ Hij kijkt naar haar op, het licht schijnt schuin van onder op zijn gezicht, hij verwacht iets van haar maar ze weet niet wat ze moet zeggen. Ze kijkt naar het tafeltje met de instrumenten naast de behandelstoel, kan ze erheen rennen, er een weggrissen en als wapen meenemen de gang op? Haar benen weigeren, hangen slap over de rand van de fontein. ‘Toen zal het dus wel begonnen zijn,’ voegt hij eraan toe. Ze pulkt aan haar
| |
| |
nagel, kijkt met een ruk op omdat ze een beweging meent te zien in de kamer, maar nee, alles ligt nog even stil. ‘En jij, Ida, waar ben jij bang voor,’ vraagt hij plots en buigt naar haar toe, vreemde schaduwen bewegen over zijn gezicht. Ze verstart en kijkt naar beneden, brengt ongemerkt haar vingers naar haar verdoofde wang, knijpt er zo hard in als ze kan. Ze voelt niets. Hij pakt haar hand en haalt hem weg. ‘Niet doen,’ zegt hij, ‘je voelt geen pijn maar je beschadigt jezelf wel.’ Hij kijkt haar strak aan, zijn pupillen zijn groot en lijken te gloeien, pikzwart, het lukt haar niet haar ogen af te wenden.
‘Mag ik alsjeblieft naar huis,’ hoort ze zichzelf opeens zeggen en schrikt van het smekende in haar stem. Zijn blik verhardt. Hij heelt haar hand nog vast, kijkt daarnaar, laat dan zijn schouders zakken en zegt berustend: ‘Natuurlijk wil je dat. Al die pijn, je hebt ook nauwelijks geslapen waarschijnlijk. Kom maar.’ Hij trekt haar overeind, samen lopen ze richting de gang. Hij torent boven haar uit, ze laat zich meevoeren. Zijn hand voelt onverwachts prettig, groot en warm. Alleen zijn grip is iets te vast.
‘Mijn jas ligt nog in de wachtkamer,’ zegt ze, bijna onhoorbaar. Hij kijkt van boven op haar neer, ze realiseert zich dat hij geniet van haar angst.
Hij doet alsof hij in de lach schiet en zegt, terwijl hij zijn hand, en daarmee ook die van haar, naar zijn hart brengt: ‘Lieve Ida, dan begeleid ik je toch naar de wachtkamer? Binnen de muren van dit huis wil ik overal met je heen, hoor. Mijn grens is de voordeur.’
Op de gang is het stil, de moeder is nergens te zien. Bij de wachtkamer laat hij haar hand plotseling los. Vrij beweegt ze haar vingers, opgelucht maar met een vaag gevoel van gemis. Vlug pakt ze haar jas en portemonnee, ze liggen op tafel en alles lijkt er nog in te zitten. Terug op de gang, zijn gezicht ineens weer onbewogen, maakt hij een handgebaar naar de voordeur, alsof hij haar voor laat gaan.
Ze aarzelt even en loopt hem dan voorbij, langs de trap naar de kelder, naar de buitendeur, en begint aan het slot te morrelen. ‘Wacht maar, ik doe het wel,’ zegt hij en komt achter haar staan. Ze voelt zijn warmte en hoe hij zijn hoofd omlaag brengt, naar haar oor. Het kriebelt als hij zegt: ‘Pas je wel op, Ida, zo meteen, voor al die rovers daarbuiten?’
Dan klikt de deur open en wringt ze zich langs hem heen. Buiten stopt ze even, besluiteloos, geeft hem dan geen hand maar zegt ietwat
| |
| |
stuntelig: ‘Nou, dag, bedankt hoor,’ en loopt het tuinpaadje af, door het hekje heen naar de straat. Daar kijkt ze nog een keer om en ziet hem staan, zijn grote lichaam in de deuropening. Half tegen de deurpost geleund kijkt hij haar na.
Opeens ziet ze met een schok een kleinere gestalte achter hem. Het is zijn moeder, haar gezicht in de schaduw, verbeeldt ze het zich of ligt haar hand op zijn heup?
Eén moment voelt ze de aanvechting terug te lopen, haar armen om hem heen te slaan, hem mee te sleuren. Dan draait ze zich om en loopt weg. Niet nu, denkt ze, teruggaan kan altijd nog. Hij zal tenslotte nergens heengaan.
|
|