| |
| |
| |
Wijsheid bestaat niet
Gianrico Carofiglio (Vertaling Ada Duker)
Wat een idiote reis, dacht ik.
Ik was na middernacht in Amsterdam aangekomen. De vlucht die me naar Italië terug moest brengen vertrok een paar uur later, vroeg in de ochtend. Het had geen zin om een hotelkamer te nemen, dus besloot ik op het vliegveld te blijven en zelfs de vertrekhal niet te verlaten.
Ik bevond me in een reusachtige ruimte vol winkels die allemaal gesloten waren. Hier en daar wat verloren reizigers zoals ik. Sommigen zaten in kleine groepjes met elkaar te babbelen, de vrijblijvende gesprekjes om in dit soort situaties de tijd te doden. Een enkeling zat in een stoel te slapen, anderen lagen languit op de grond of uitgestrekt over een paar stoelen; diep in slaap, zoals ik dat jaren geleden ook kon.
Ik koos een rij stoelen die helemaal vrij was. In de rij ertegenover zat alleen een meisje te lezen. Voor ik ging zitten nam ik haar even op en ergens kwam haar gezicht me bekend voor, alsof ik haar al eens eerder had gezien.
Ik ging zitten, haalde mijn boek tevoorschijn, deed een paar minuten lang vergeefse pogingen om te lezen, hield er weer mee op en ging om me heen zitten kijken.
Of beter gezegd, ik begon het meisje dat tegenover me zat te bestuderen en zag meteen dat ze een stuk minder jong was dan ze me aanvankelijk had geleken. Ze moest zo ongeveer van mijn leeftijd zijn, en terwijl ik haar zat te observeren raakte het gevoel dat ik haar eerder had gezien steeds verder op de achtergrond. Ze zat met het boek op haar schoot wat voorovergebogen te lezen en het leek wel of zo nu en dan haar lippen bewogen, alsof ze een zin goed tot zich door wilde laten dringen. Op een gegeven moment veranderde ze van houding, ging rechtop zitten, leunde tegen de rug van de stoel, hield het boek wat hoger en herkende ik het omslag. Helemaal rood met daarop alleen een tekst in grote witte letters.
Ik voelde me draaierig worden. Alsof ik ineens geen greep meer op de werkelijkheid had. Voor ik het wist begon ik te praten.
‘Mijn moeder had dat boek. Ze las het toen ik klein was.’
| |
| |
Ze keek op, zag me - tot dan toe had ze me nog niet opgemerkt - maar bleef zwijgen. Alsof ze aarzelde wat ze moest zeggen of doen. Toen deed ze het boek dicht, met haar vinger als bladwijzer op de plaats waar ze gebleven was. Ze draaide het naar me toe en liet me het omslag zien, alsof ze wilde zeggen: heeft u het tegen mij? heeft u het over dit boek?
Ik knikte bevestigend. Ik had het tegen haar en ik had het over dat boek.
‘Kent u Anna Achmatova? Dat komt niet vaak voor.’
‘Ik ken dat boek omdat mijn moeder het had, lang geleden.’
‘Is uw moeder...’
‘Ik was veertien toen ze stierf. Op je veertiende heb je doorgaans al een hele hoop herinneringen. Maar ik niet. Mijn moeder met dat boek in de schommelstoel is een van de weinige dingen die me zijn bijgebleven.’
Ze stond op en kwam zo goed als naast me zitten, tussen ons in liet ze één stoel vrij.
‘Wilt u het even inkijken?’ vroeg ze en reikte me het boek aan.
Ik nam het aan zoals je een breekbaar voorwerp aanneemt dat alleen al door het vast te houden uit elkaar zou kunnen vallen. Of andere gevolgen zou kunnen hebben waar je niet op voorbereid bent.
‘Waar zou dat boek van mijn moeder gebleven zijn,’ mompelde ik terwijl ik het doorbladerde. Er was me een gedicht te binnen geschoten - bovengekomen uit diep weggestopt kinderverdriet - dat mama altijd hardop las. Het ging over de dood die misschien niet bestaat of iets dergelijks. Ik kwam het niet tegen. Dus vroeg ik aan de onbekende vrouw of er werkelijk een gedicht in stond met zo'n soort regel. Dat stond erin, antwoordde ze.
Ze nam het boek uit mijn handen, sloeg de pagina's om tot ze bij dat gedicht was, gaf het me zonder iets te zeggen terug en liet het me lezen. De herinnering aan mijn moeders stem echode als een schrijnend slaapliedje in mijn hoofd.
bestaat al duizenden jaren...
Zonder lichtbron verlicht het de wereld,
maar nog nooit heeft een dichter gezegd
dat wijsheid niet bestaat, en ouderdom niet
en misschien zelfs de dood niet.
| |
| |
Ik deed het boek dicht na ik weet niet hoe lang. Seconden, minuten, geen idee.
‘Toen ik hier kwam zitten had ik de indruk dat ik u al eens eerder had gezien, ergens.’
‘O ja?’
Een lichte zweem van paniek in haar stem. Eerlijk gezegd merkte ik het niet echt op dat moment, pas later herinnerde ik het me weer.
‘Maar dat was voor ik met u aan de praat raakte. Nu niet meer.’
‘Ik doe u dus niet aan iemand denken?’
‘Nee, eigenlijk niet.’
‘Gelukkig maar.’
Ik zou haar net vragen wat ze bedoelde met dat ‘gelukkig maar’, toen ik muziek dichterbij hoorde komen. Een lange, magere jongen met een rugzak liep voor ons langs met een enorme radio onder zijn arm.
We destroy the love, it's our way
Love is here, and then it's gone.
Naast de muziek droeg de jongen ook een doordringende, intense, aardse geur bij zich.
De melodie verwijderde zich, stierf weg en verdween. Maar die geur bleef hangen. De hele scene had ineens iets onwerkelijks gekregen.
‘Wat rook hij apart, hè?’
Ze draaide zich om in de richting waarin de jongen verdwenen was en keerde zich daarna weer naar mij.
‘Waarom zeg je dat?’ Ze had me getutoyeerd, maar er zat iets fels in haar toon. Alsof ik met de verwijzing naar de geur van die jongen een regel had overtreden, iets gedaan had wat niet mocht. Ik was van mijn stuk gebracht en voelde me bijna gedwongen om me te verdedigen.
‘Nergens om. Ik bedoel, die jongen rook vreemd en het kwam spontaan in me op om daar een opmerking over te maken. Wat is daar verkeerd aan?’
| |
| |
Ik pijnigde mijn hersens of mijn woorden soms een dubbele betekenis konden hebben; of ze kon denken dat ik een spelletje met haar aan het spelen was. Een moment later besloot zij, denk ik, dat ik geen spelletje speelde.
‘Niets, het overkomt me wel vaker dat ik mensen verkeerd begrijp. Sorry. Het is vrij uitzonderlijk dat mensen op geuren letten. En ja, die jongen rook inderdaad heel vreemd.’
Ik was blij dat ze weer normaal reageerde.
‘Als ik iemand over deze ontmoeting zou willen vertellen, zou ik de geur van die jongen niet kunnen beschrijven.’
‘Je zou kunnen zeggen: doordringend, intens, aards. Met een vleugje hooi.’
Nu was het mijn beurt om haar vragend aan te kijken. Voor ze verderging beantwoordde ze mijn blik met een lichtelijk geamuseerde uitdrukking.
‘We hebben geen woorden om geuren te benoemen. Is je dat wel eens opgevallen?’
‘Hoe bedoel je?’
‘We kunnen een geur niet beschrijven zoals we een voorwerp kunnen beschrijven. Als je deze jas wil beschrijven kun je zeggen dat hij blauw is, kort, van ruwe stof. We hebben ontzettend veel woorden voor vormen, voor kleuren, voor verschillende materialen, voor afmetingen. We zeggen van een voorwerp dat het rond is, vierkant, groot, klein, rood, groen, blauw, hard, zacht, scherp. Voor geluid en lawaai hebben we zelfs woorden die de klank nabootsen, specifieker kan het niet. Maar als het om geuren gaat moeten we geleende termen gebruiken, moeten we onze toevlucht nemen tot vergelijkingen. Tot een paar geurbegrippen die niet op zichzelf staan, maar die verwijzen - alleen maar verwijzen - naar geurgroepen die onderling verwant zijn. Bloemen, zeep, schone was, vanille. Nieuwe boeken. Gemaaid gras. Aarde na de eerste regendruppels. Maar ook: poep, vis, rotte eieren, ongewassen oksels, zweetvoeten.’
Ze keek me aan voor ze verder praatte.
‘Vond je het vervelend dat ik ook vieze luchtjes noemde?’
Ik stond op het punt om te zeggen van niet, maar bedacht toen dat ik geen enkele reden had om te liegen.
‘Een beetje.’
| |
| |
‘Dat dacht ik wel. Niemand voelt zich gemakkelijk bij geuren, en al helemaal niet als het om vieze luchtjes gaat. Dat is zo gegroeid in onze cultuur. We hebben de neiging om geuren, en met name vieze luchtjes, te negeren omdat ze ons herinneren aan het meest basale, meest dierlijke zo je wilt, in ons. Stel je voor, alleen al het praten erover wordt als ordinair en gênant ervaren.
‘Daar heb ik nog nooit bij stilgestaan.’
‘Iemand heeft eens gezegd dat dingen niet bestaan als we geen woorden hebben om ze te benoemen. Ontzettend veel geuren en ontzettend veel luchtjes bestaan dus niet, omdat we niet weten hoe we ze moeten noemen.’
‘Een paar jaar geleden heb ik een roman gelezen waar de geur van angst in voorkwam. Dat sprak me erg aan, want dat is een geur die ik goed ken, al was ik nooit op de gedachte gekomen om er een naam aan te geven.’
‘Hoezo ken je die dan?’
‘Door mijn werk.’
‘Wat voor werk?’
‘Wat denk je?’
‘Misschien ben je arts. Ik had het niet zomaar bedacht, maar nu je het over de geur van angst hebt...’
‘Ik werk bij de politie. Mobiele eenheid.’
‘Politie?’ Pure verbijstering op haar gezicht.
‘Verbaast het je dat een smeris over boeken praat en zich een beetje fatsoenlijk weet uit te drukken?’
‘Nee, ik bedoel, ja. Het is meer dat... ja, het is een belachelijk cliché, dat weet ik wel, maar... nou ja, sorry.’
‘Ik ben het zwarte schaap in ons gezin. Mijn beide ouders waren hoogleraar. Intellectuelen, fanatieke communisten. Een zoon als politieman was het laatste wat ze hadden verwacht.’
‘Waarom ben je het dan geworden?’
‘Wil je de officiële versie of de waarheid?’
Voor het eerst sinds we zaten te praten glimlachte ze. Ze had witte tanden, mooi en gevaarlijk. Ze had een ongedwongen manier van doen en kwam over als een krachtige en levendige persoonlijkheid, iets waar ik anderen altijd om had benijd. Ikzelf had dat nooit bezeten.
‘Allebei.’
| |
| |
‘De officiële versie is dat ik rechten studeerde. Bij wijze van oefening ging ik bij de politie solliciteren. Ik werd aangenomen, begon met werken en dat betekende helaas het einde van mijn studie.’
‘En de waarheid?’
‘Ik solliciteerde naar een politiefunctie omdat ik bij de politie wilde, that's it. De rest is flauwekul. Vóór vannacht heb ik dit nog nooit aan iemand verteld.’
‘Waarom wilde je bij de politie werken?’
‘Omdat ik dacht dat het alles simpeler zou maken.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik dacht dat alles overzichtelijk zou zijn. Goed en kwaad, recht en onrecht, dat soort zaken. Maar kennelijk werkt het niet zo, je komt er al snel achter dat als je te lang in de afgrond kijkt, de afgrond ook in jóu kijkt.’
‘Nietzsche.’
‘Ik zou je zo vertellen dat het een citaat was natuurlijk.’
‘Tuurlijk.’ Opnieuw die gevaarlijk sensuele glimlach.
‘Je gelooft toch zeker niet dat ik die uitspraak aan mezelf had willen toeschrijven?’
‘Nee, nee. Ik weet zeker dat je dat geen seconde van plan bent geweest. Je bent niet voor niets een ordehandhaver.’
Ik realiseerde me dat dit een vrouw was met wie ik zou kunnen lachen. Het was me maar één keer eerder overkomen, jaren geleden, dat ik zo'n dame tegenkwam. Dat was niet zo best afgelopen.
‘Wat heb je nodig om een goede politieman te zijn?’
‘Het talent om aan te voelen wat iemands zwakke plek is. Dat kunnen maar weinigen.’
‘En verder?’
‘Verder gezond verstand, een portie achterdocht en gevoel voor humor.’
‘Gevoel voor humor?’
“Ja.”
‘Dat snap ik niet.’
‘Als je jezelf te serieus neemt in dit beroep, dan kun je het wel schudden. Mensen kunnen er een puinhoop van maken, dat wil je niet weten.’
‘Je bent een bijzondere politieman.’
Ik haalde mijn schouders op.
| |
| |
‘Ik had een opa waar ik erg dol op was. Hij zei altijd dat gevoel voor humor de belangrijkste eigenschap is die een mens kan hebben. Hij beweerde net zoiets als jij. Dat je met gevoel voor humor - en dan bedoel ik niet ironie of sarcasme, dat is iets anders - de dingen niet te zwaar maakt voor jezelf. Dan kun je dus niet slecht zijn, dan kun je niet stom zijn, dan kun je niet banaal zijn. Hij zei dat gevoel voor humor de beste manier is om in penibele situaties je waardigheid te behouden. Gevoel voor humor is een ethische kwaliteit, zei hij.’
Dat vond ik mooi gezegd. Zo'n uitspraak die je, als je hem hoort of leest, het gevoel geeft dat je het altijd al geweten hebt, al had je het zelf nog nooit verwoord.
‘Hij zei ook dat God gevoel voor humor heeft en dat het plaatsen van een grappige opmerking en iemand aan het lachen maken op hetzelfde neerkomt als bidden.’
Ik zag dat haar ogen glansden en bedacht dat ik niet het recht had zo naar haar te kijken op dat moment. Toen dreven mijn gedachten, waar ik inmiddels geen controle meer over had, weer een andere kant op.
‘Er schiet me ineens nog iets over mijn moeder te binnen. Iets wat ik helemaal vergeten was.’
Ze keek naar me zonder iets te zeggen. Wachtte mijn verhaal af.
‘De eerste keer in mijn herinnering dat ik naar de bioscoop geweest ben - ik was denk ik een jaar of vijf - zag ik een tekenfilm over een jongetje op een vliegend bed, dat hem elke nacht naar de meest ongelooflijke plekken op aarde bracht. Toen we weer thuis waren vroeg ik mijn moeder of mijn bed ook kon veranderen en me naar alle steden op de wereld kon brengen. Ze zei natuurlijk, dat kon, en toen ze me die avond instopte drukte ze me op het hart dat ik goed moest opletten, want precies op het moment dat ik in slaap viel zou mijn bed in een vliegend bed veranderen en me brengen waar ik maar wilde. Ik moest goed opletten, want de betovering werkte alleen als ik precies doorhad op welk moment ik in slaap viel.’
‘En toen?’
‘Toen mama de volgende ochtend vroeg hoe het gegaan was, vertelde ik haar het hele verhaal. Dat wil zeggen dat ik mijn felbegeerde avontuur verzon. Ik zei dat ik heel duidelijk had gemerkt dat ik in slaap viel en dat mijn bed toen veranderde - en ook tegen me praatte - net als het bed in de tekenfilm. Toen waren we samen op reis gegaan in de
| |
| |
nacht - ik voor de zekerheid diep onder de dekens - en had ik Parijs gezien.’
‘Parijs?’
‘Ja.’
‘In die stad heb ik een hele tijd gewoond, lang geleden. Waarom juist Parijs?’
‘Geen idee. Misschien vanwege de Eiffeltoren, of misschien hadden ze het thuis wel eens over die stad. Ik weet het niet, het leek vanzelfsprekend om te zeggen dat ik in Parijs was geweest.’
‘Wat een mooi verhaal.’
‘Sinds die nacht ben ik jarenlang gaan slapen met de gedachte dat mijn bed me over de hele wereld bracht, elke nacht naar een andere plek. Het was mijn privé-sprookje.’
‘Ik wil je wat laten horen. Het is een liedje waar ik erg van hou, het doet me aan mijn zus denken.’
Ze diepte een mp3-speler op uit haar tas, zocht naar een nummer en toen ze het had gevonden gaf ze me de oortelefoontjes. Ik herkende het meteen, het ontroerde me.
‘As tears go by.’
Ze knikte en liet me daarna naar de prachtige en hartverscheurende stem van Marianne Faithfull luisteren tot het nummer afgelopen was.
Toen keek ze op haar horloge.
‘Ik moet gaan.’
Het overviel me, ik voelde mijn benen plotseling slap worden en was bang dat ik in elkaar zou zakken als ik ging staan. Een even heldere als ondraaglijke gedachte ging door me heen. Ik bedacht dat ik over een paar dagen - misschien al over een paar uur - niets concreets zou hebben om te bewijzen dat deze ontmoeting echt had plaatsgevonden.
‘Ik ... ik weet niet wat ik moet zeggen. Het klinkt vast absurd, maar ik vind het jammer, echt heel jammer dat je weggaat.’
En na een korte aarzeling: ‘Ik zou wel willen dat ik je kon schrijven of bellen. Als je weer in Italië bent bijvoorbeeld. Ik weet niet eens hoe je heet.’
Ik hield even op met praten, maar zij vulde de stilte niet op. Ze zweeg.
Ze glimlachte. Triest en vol spijt leek het wel. Maar ze zei niets.
| |
| |
Toen haalde ik het kleine opschrijfboekje dat ik altijd bij me heb uit de zak van mijn jasje, scheurde er een blaadje uit en schreef alles op wat ze nodig had - telefoonnummer, adres, e-mailadres - om mij te vinden, als ze dat mocht willen.
Ze nam het velletje aan en stopte het in haar tas. We bleven elkaar nog een paar tellen aankijken. Allebei wisten we dat alles wat we die uren gedeeld hadden op het punt stond om in het niets te verdwijnen.
‘Nou, dag dan maar. Goeie reis,’ zei ze, en meteen daarop geërgerd: ‘Jezus, wat een rotsituatie. Alles bij elkaar. Je hebt geen idee. Dag.’
Ze draaide zich om en ik keek haar na terwijl ze langzaam wegliep.
Ineens keerde ze om en kwam weer terug. Ze haalde het rode boek uit haar tas en gaf het aan mij.
‘Hou jij het maar.’
Toen ik het aanpakte boog ze naar voren en gaf me een kus op mijn wang.
‘Je ruikt lekker. En ik heet Valeria.’
Dat waren haar laatste woorden. Ze wachtte mijn reactie niet af, draaide zich om en liep weg. Snel dit keer.
Zonder nog achterom te kijken liep ze tussen de mensen door die in de rij waren gaan staan om in te checken en na een paar seconden was ze uit het zicht verdwenen.
Twee dagen later zag ik haar, voor mijn dienst op het bureau begon, in de krant staan. Ik herkende haar meteen, al was de foto van een paar jaar terug.
Toen ik het artikel las wist ik het weer, het was een geruchtmakende zaak geweest.
Valeria T. was parfumontwerpster voor een beroemd maison in Parijs en had een man vermoord. De echtgenoot van haar tweelingzus.
Jarenlang had die man zijn vrouw lichamelijk en geestelijk mishandeld en haar leven tot een hel gemaakt. Zij had hem echter nooit willen aangeven en had ook nooit de moed gehad om van huis weg te lopen, al had Valeria op alle mogelijke manieren geprobeerd haar daartoe over te halen.
Sommige verbintenissen kennen maar één uitweg.
Op een ochtend belde de zus naar haar werk om door te geven dat ze niet zou komen. Daarna verschoonde ze het bed, ruimde de keuken op, ging naar het balkon en klom over de balustrade. Een getuige verklaarde dat de arme vrouw zich nog een paar seconden aan de balus- | |
| |
trade had vastgehouden, balancerend op het smalle strookje beton boven de gapende diepte. Toen had ze zich laten vallen.
Valeria was er al voor het lichaam werd weggehaald en twee uur later zocht ze de weduwnaar op, met een pistool op zak. Rechtmatig verkregen, geërfd van haar vader. Ze vuurde slechts één schot op hem af. Recht in het hart, zoals dat heet, en daarna gaf ze zichzelf aan bij de politie.
Het Openbaar Ministerie legde moord met voorbedachten rade ten laste, wat neerkomt op levenslang, maar Valeria's advocaat was er eentje die zijn vak verstond. Om alle mogelijke verzachtende omstandigheden aan te voeren - van uitlokking tot de meer gangbare verweren - betrok hij tijdens de zitting de hele voorafgaande geschiedenis erbij: de lichamelijke en geestelijke mishandeling, de medische rapporten en de zware depressie als gevolg van de gewelddadige thuissituatie. Het was een langdurig proces en wegens het verstrijken van de wettelijke termijn werd de verdachte op vrije voeten gesteld. Toen het vonnis uiteindelijk definitief werd en de politie bij Valeria T. op de stoep stond om haar te arresteren, ontdekten ze dat er niemand thuis was; de veroordeelde was onvindbaar.
Dat was precies díe ochtend.
Valeria moest vlak voor de beslissing van de rechtbank zijn vertrokken en uiteraard over valse papieren hebben beschikt.
Ik vroeg me vaak af welke naam er op die papieren stond.
Want tegen mij had ze haar echte naam gezegd.
Valeria.
Ik had natuurlijk melding moeten maken van die ontmoeting. Bij de daartoe geëigende instantie, zoals dat in ons jargon heet.
Dat had ik moeten doen. Maar ik heb er niets over gerapporteerd.
Wél heb ik voor mezelf een klein onderzoekje gedaan. Ik heb de lijst met vluchten die die ochtend uit Amsterdam waren vertrokken doorgenomen en gekeken welke bestemmingen overeenkwamen met landen die geen uitleveringsverdrag hebben met Italië. Ik ben smeris, en ongeveer zoals ik zou doen als ik de opdracht had gehad om de voortvluchtige Valeria T. te lokaliseren, dacht ik logisch na en vormde me een idee van waar ze zou kunnen zijn.
Het was natuurlijk maar een hypothese, maar ik fantaseerde er maanden over. Ik stelde me voor wat ze deed, hoe haar toekomst eruit zou zien, wie ze zou ontmoeten. Dat soort dingen.
| |
| |
Het was een hypothese tot een paar dagen geleden, toen ik mijn brievenbus openmaakte en er een ansichtkaart in vond. Het was een afbeelding van een marktkraam vol kruiden in allerlei kleuren. Rood, oranje, felgeel, okergeel, paars. Je kon de geuren bijna ruiken, je kon er bijna in verdwijnen, in die geuren.
Op de achterkant zat een postzegel van precies dát land, en in de ruimte voor de afzender stond slechts één zinnetje.
Wijsheid bestaat niet.
Een plotselinge vrolijkheid overviel me: een lentegevoel, een vakantiegevoel; dat heb ik anders nooit. Niet meer.
Ik stopte de kaart in mijn jaszak en besloot lopend naar het bureau te gaan. Of beter gezegd, om er die ochtend níet heen te gaan.
En terwijl ik liep begon ik zachtjes in mezelf te praten.
|
|