| |
| |
| |
Alias in de Via Sesostri
Dino Buzzati (Vertaling Mara Baldi en Marietta de Jongh)
Toen professor Tullio Larosi, hoogleraar gynaecologie aan het universitair medisch centrum en medisch directeur van het Santa Maria Immacolata-ziekenhuis - oftewel ‘de Kraamkliniek’ - op negenzestigjarige leeftijd aan een hartinfarct overleed, was dat voor de bewoners van het appartementencomplex in de Via Sesostri 5, waar Larosi eigenaar van was, een hele gebeurtenis.
Al vijftien jaar lang, eigenlijk vanaf het moment dat ik mij in deze stad vestigde, woon ik in een klein appartement op de derde verdieping van dit pand en heb het er uitstekend naar mijn zin. Het kantoor van de firma waar ik werk - PR en reclame - bevindt zich in het centrum.
Het pand Via Sesostri 5 dateert uit de jaren twintig en is in een sobere stijl gebouwd die doet denken aan late Weense Barok: een tot steen geworden symbool van fatsoen. In de eerste plaats natuurlijk al door de buurt, vandaag de dag weliswaar iets minder in trek, maar nog altijd in aanzien. Vervolgens door het buitenaanzicht van het pand, de wat strenge waardigheid van de entree, de respectvolle welwillendheid waarmee de portier en zijn vrouw te allen tijde voor de bewoners klaar staan, het ruime, lichte trappenhuis, de extreme properheid alom, de identieke koperen naamplaatjes naast elke deur waarop namen en letters gedrukt staan die een hoge graad van economisch welzijn en moreel besef uitstralen. Maar niet in de laatste plaats door de bewoners zelf, de een al vooraanstaander dan de ander: stuk voor stuk mensen die het beroepsmatig hebben gemaakt, met echtgenotes van onbesproken gedrag (zelfs als zij jong en mooi zijn) en kinderen met een goede gezondheid en liefde voor hun ouders, gedreven en studieus. Eigenlijk is er maar één relatief vreemde eend in deze solide burgerlijke bijt: Bruno Lampa, de vrijgezelle kunstschilder die een ruime zolder als atelierruimte heeft. Hij is echter wel van oude adel: namelijk van de Lampa's van de Campochiaro-tak, uit Modena.
Toch was de huiseigenaar, Tullio Larosi, zonder twijfel de meest illustere temidden van dit kleine, homogene, in zijn pand huizende gezelschap. Niet alleen een wetenschapper van internationale reputatie
| |
| |
en een chirurg met gouden handen, maar daarnaast in zijn persoonlijk leven van een uitermate hoog menselijk en intellectueel niveau: lang, mager, met een kort, grijs, perfect getrimd baardje, levendige, indringende ogen die je door goudgerande brillenglazen intens opnamen, aristocratische handen, een voorname manier van lopen met lange, ongehaaste passen en een diep, vertrouwenwekkend stemgeluid.
Nu volgden de gebruikelijke condoleancebezoekjes van ons, bewoners, aan de nog jonge weduwe: Larosi was al over de vijftig toen hij met haar trouwde. Het appartement, op de eerste verdieping, was prachtig maar zonder overmatige luxe.
De ingetogen, terughoudende wijze waarop de familie omging met het verdriet en de rouw maakte indruk: hier was geen sprake van de bij ons toch gebruikelijke hysterie en theatrale uitingen van wanhoop; integendeel, een stil, beheerst, waardig optreden maakte de ernst van het gebeurde nog intenser voelbaar.
Onze verwachtingen waren hoog gespannen: dit kon wel eens een zeer grootse begrafenis worden. En inderdaad, in alle vroegte was het al een komen en gaan van allerhande begrafenispersoneel (het uitvaartwezen was in al zijn geledingen vertegenwoordigd), afkomstig - dat zag je van verre al - van de meest serieuze, gerenommeerde begrafenisonderneming van de stad. Op de binnenplaats, al om negen uur die ochtend, vormden bloemenkransen over de hele lengte van de drie muren een ononderbroken haag van zeldzame luister.
De stoet, zo meldde het overlijdensbericht van de familie, zou om elf uur vertrekken. Om tien uur zag de straat al zwart van de mensen en werd aanstromend verkeer door de politie langs andere wegen omgeleid. Om kwart over tien arriveerden de nonnen van de Kraamkliniek, een veelkoppig, rouwend bataljon zusters. Alles verliep kalm, ordelijk en in stilte.
Echter, zo rond 10.20 bekroop je het gevoel dat er een of ander onvoorzien obstakel was, het gevoel dat de dingen anders liepen dan oorspronkelijk gepland. In het trappenhuis waren vreemde gezichten te zien die niet bepaald op rouw stonden. De echo van een verhitte en geagiteerde discussie, of ronduit gezegd een fikse ruzie, was vanuit de voorkamer van huize Larosi te horen. Daarop waren onmiskenbaar tekenen waar te nemen van ontsteltenis en verwarring in de menigte die zich in en rond het trappenhuis en de vestibule van het appartement verdrong. Tenslotte weerklonk daar, voor het eerst die dagen, een luide
| |
| |
kreet van wanhoop: en - geen twijfel mogelijk - het was de stem van de weduwe, mevrouw Lucia Larosi.
Nieuwsgierig geraakt door deze vreemde gebeurtenissen daalde ik de trappen af om huize Larosi binnen te gaan; dit was immers de gewoonste zaak van de wereld, want ook ik had als bewoner de plicht om deel uit te maken van de rouwstoet.
Ik werd echter niet binnengelaten: drie jonge mannen die zonder al te veel fantasie als politiefunctionarissen te identificeren waren, nodigden alle aanwezigen daadkrachtig uit het appartement weer te verlaten en zetten nieuwkomers de voet dwars. Dit mondde haast uit in een flink handgemeen: een dergelijk optreden op een dergelijk moment maakte niet alleen een oneerbiedige maar zelfs totaal krankzinnige indruk. Net op dat moment ving ik aan gene zijde van de geagiteerd golvende massa hoofden een glimp op van mijn vriend Sandro Luccifredi, commissaris van politie en hoofd van de Mobiele Eenheid. Naast hem stond de heer Uscirò, hoofd van de afdeling Moordzaken. Toen Luccifredi mij in het oog kreeg stak hij zijn arm omhoog, zwaaide en schreeuwde mij toe: ‘Ongelofelijk! Hier zul je van ophoren! Ongelofelijk!’ Daarop werd ik met de verdreven menigte mee naar buiten gezogen.
Even later verscheen de commissaris op de overloop en sprak de menigte toe: ‘Dames en heren, helaas is het mijn plicht u mee te delen dat de begrafenisplechtigheid van professor Larosi om dwingende redenen tot nader order is uitgesteld. Alle aanwezigen wordt dan ook dringend verzocht het pand te verlaten.’
Wat voor een vulkanische uitbarsting van uitroepen, commentaren, discussies en vermoedens deze bruuske mededeling veroorzaakte laat zich niet moeilijk raden. Die was echter van korte duur omdat de politieagenten achtereenvolgens het trappenhuis, de benedenhal en uiteindelijk het hele stuk straat voor het pand wisten te ontruimen.
Wat was er nu gebeurd? Waarom kwam de politie hier tussenbeide? Was de professor dan geen natuurlijke dood gestorven? Wie werd er verdacht? Hoe was die verdenking ontstaan? Dit waren de vragen die de mensen zoal stelden. Maar ze hadden het allemaal bij het verkeerde eind. Pas bij het verschijnen van de avondkranten werd een eerste tipje van de sluier opgelicht: de waarheid ging iedere geloofwaardigheid te boven. En noch de radio, noch de televisie hadden tot dan toe enige melding van de zaak gemaakt.
| |
| |
Om kort te gaan ging het hier om een van de meest verbluffende verdwijnings-acts die in de twintigste eeuw het nieuws haalden: de verdenking was namelijk gerezen dat de overledene, een gynaecoloog van internationale reputatie, hoogleraar geneeskunde en directeur van een van de grootste ziekenhuizen van de stad, in werkelijkheid niet Tullio Larosi was. Dat hij daarentegen een dokter was afkomstig uit Turijn, Enzo Siliri genaamd, eveneens vrouwenarts, die tijdens het fascisme bij herhaling wegens ongeoorloofde praktijken veroordeeld was en als arts uit zijn functie gezet, om vervolgens tijdens de Duitse bezetting weer op te duiken. Hij had met de nazi's gecollaboreerd en zich als een uitzonderlijk wreed oorlogsmisdadiger onderscheiden in een van de Thüringse concentratiekampen, waar hij onder het mom van wetenschappelijk onderzoek honderden joodse meisjes gemarteld en bijna letterlijk ontleed had. Daarna was hij in het tumult rond de bevrijding verdwenen en tevergeefs gezocht door de politie in heel Europa.
De zaak was van een dusdanige omvang dat de kranten met de grootst mogelijke omzichtigheid te werk gingen: zij kondigden een onthulling aan - geheel op feitenmateriaal van de politie gebaseerd, een zaak van onwaarschijnlijk grote proporties - waarbij zij anderzijds lieten doorschemeren dat de autoriteiten mogelijk op het punt stonden een enorme blunder te begaan. Maar een blunder was het niet. Diezelfde avond verscheen er een stortvloed aan kranten in extra editie, met een veelheid van steeds nieuwe, almaar schokkender details.
De beruchte Siliri was, naar bleek, onmiddellijk na het einde van de oorlog in deze stad beland en had zich de identiteit toegeëigend van een befaamd gynaecoloog, professor Tullio Larosi, daarbij geholpen door een vage gelijkenis die met een geïmproviseerd baardje gemakkelijk te accentueren was. Larosi werd vanwege een joodse grootmoeder door de nazi-fascistische autoriteiten tegengewerkt en was in 1942 het land uit gevlucht om naar Argentinië te emigreren. Eenmaal in Spanje aangekomen, was hij aan boord gegaan van een Braziliaans vrachtschip dat vervolgens op de Atlantische Oceaan abusievelijk door een Duitse onderzeeër werd getorpedeerd. Het schip verging met man en muis.
Larosi was vrijgezel en zijn enige familieleden woonden uitgerekend in een uiterst afgelegen Argentijnse fazenda. Larosi's dood ging dan ook volkomen onopgemerkt voorbij, er was niemand die zich om zijn verdwijning bekreunde, laat staan zijn stem verhief toen Siliri in de zomer van 1945 in deze stad opdook en zich voordeed als de gynaeco- | |
| |
loog die destijds naar het buitenland had moeten uitwijken. Zijn vlucht, de door hem in zijn verhalen handig aangedikte vervolging door de fascisten, gevolgd door allerlei wederwaardigheden in de Nieuwe Wereld, verleenden hem een romantisch aureool en het scheelde niet veel of hij werd als een ware verzetsheld bejubeld. Feit is ook dat zijn benoeming tot hoogleraar, enige tijd later, vrijwel automatisch verliep. Aangezien hij bepaald niet achterlijk was en over een zekere culturele bagage beschikte, viel het hem niet zwaar deze fictieve identiteit door de jaren heen in stand te houden. En de echte Tullio Larosi? Die was als het ware in rook opgegaan, hij en zijn hele parentado.
Aldus de kranten. Nu rees de vraag hoe de waarheid juist bij de begrafenis zo opeens boven water was gekomen. Volgens de nieuwsrubrieken was dit eenvoudig te verklaren: de overlijdensaangifte bij het bevolkingsregister had enige ongerijmdheden aan het licht gebracht, de officiële gegevens bleken niet overeen te komen met die in het identiteitsbewijs van de overledene. En dit nu had de belangstelling gewekt van de politie en de zaak aan het rollen gebracht.
Feitelijk had deze late ontdekking iets heel geheimzinnigs en het bracht in de directe kennissenkring nogal wat verbijstering teweeg, met name onder de bewoners van het uitermate respectabele pand waar inmiddels een ongemakkelijke sfeer heerste. Het leek haast of de schande rond dit toonbeeld van burgerlijke deugdzaamheid zich als een olievlek uitbreidde en mede een smet wierp op de mensen die jaren met hem onder één dak hadden geleefd.
Ik moet toegeven dat ook ik diep geschokt was. Als zo'n toonbeeld van deugdzaamheid en menselijke waardigheid in één klap van zijn voetstuk valt en door het zwartste slijk wordt gehaald, waar kan een mens dan nog in geloven?! Mijn ongerustheid werd nog versterkt door een telefoontje dat ik nooit en te nimmer verwacht had. Op een ochtend werd ik thuis gebeld door commissaris Luccifredi van de Mobiele Eenheid.
Zoals ik al zei was ik met Luccifredi bevriend. Ik heb het altijd essentieel gevonden om een hoge politiefunctionaris in mijn vriendenkring te hebben: het is iets dat rust en zekerheid geeft, je weet immers maar nooit in het leven. Luccifredi had ik enkele jaren tevoren bij gemeenschappelijke vrienden ontmoet en hij had vanaf het eerste moment een warme sympathie voor mij aan de dag gelegd. Ik profiteerde daarvan door ontmoetingen buiten werktijd te arrangeren, hem voor
| |
| |
de lunch uit te nodigen, waarbij ik hem dan interessante feiten toespeelde. Wij zagen elkaar met enige regelmaat. Het was echter nooit eerder voorgekomen dat hij mij 's ochtends belde.
‘Ciao Andreatta,’ zei hij, ‘dat was zeker wel een hele schok voor je? De beroemde professor. Je respectabele huisbaas!’
‘Tja, dat mag je wel zeggen,’ antwoordde ik, zonder te begrijpen waar hij eigenlijk heen wilde.
‘Ik neem aan dat je er wel graag iets meer over zou willen weten, niet? De kranten hebben bericht uitgebracht, maar ... toch ook weer niet.’
‘Uiteraard. Ik zou er wel wat meer over willen weten.’
‘En als ik je nou eens alles uit de doeken doe? Laten we een afspraak maken. Heb je vanavond iets?’
Het werd de lunch. Ik heb een uitzonderlijk goed kokkerellende huishoudster en mijn vrienden maken daar graag gebruik van. Ik verzocht haar voor deze speciale gelegenheid haar beste beentje voor te zetten.
Daar zitten we dan aan tafel, in alle rust, een voortreffelijk bordje cannelloni alla crema voor ons, met een glas Château Neuf du Pape. Het licht van de lamp recht boven hem accentueert het diepe litteken in Luccifredi's linkerwang; zijn getekende gezicht, vagelijk lijkend op dat van Frank Sinatra, oogt scherper en indringender dan ooit.
‘Je zult het misschien niet geloven,’ zegt hij, ‘maar ik houd hem al anderhalf jaar in de gaten. Je zult het misschien niet geloven, maar ik ben al een jaar van de waarheid op de hoogte. We bleven de kwestie maar voor ons uitschuiven. Snap je? Het schandaal, al die opschudding in academische kringen...’
‘Maar in dat geval,’ zeg ik, ‘reden te meer om er na zijn dood het zwijgen toe te doen...’
‘Nee, want er was een probleem met de erfenis.’
‘Maar vertel eens, wat bracht je er eigenlijk toe hem te verdenken?’
Luccifredi lacht eens hartelijk. ‘Simpelweg een anonieme brief. Die god weet waar vandaan kwam: met het stempel was geknoeid. Anoniem, dat wel, maar .... uitermate goed gedocumenteerd. Natuurlijk moesten er toen bewijzen worden gezocht... En ja, graven, dat kan ik, weet je, graven .... Daar heb ik inmiddels een zekere handigheid in gekregen, geloof me.’
| |
| |
‘Maar hoe is het mogelijk dat niemand hem in al die jaren ooit heeft herkend?’
‘Eén persoon heeft hem herkend. Maar die heeft Siliri het zwijgen opgelegd door eens flink in de buidel te tasten. Dat ging om grote bedragen. We hebben een boekje gevonden met aantekeningen van betalingen en data. De man heeft zich echter nooit bij ons gemeld...’
‘Maar wat hadden jullie dan voor bewijzen?’
‘Wederom, doodsimpel: de vingerafdrukken uit het ziekenhuis van de professor. Die van Siliri zaten namelijk in het archief in Turijn.’
‘Sorry hoor, de zaak is haast komisch. Maar wat heb jij nu eigenlijk opgegraven? De hele zaak is jullie toch op een presenteerblaadje aangeboden?’
‘O, dacht je dat?’ Luccifredi schudt zijn hoofd met een wat raadselachtige uitdrukking. ‘Kun je bijvoorbeeld uitsluiten dat ik zelf die anonieme brief geschreven heb?’ En wederom schalt daar zijn smakelijke lach.
Zelf kan ik er niet zo om lachen, waarom weet ik niet. Ik zeg hem: ‘Is het niet wat vreemd dat je mij deze dingen vertelt?’
‘Vreemd? Nee hoor,’ antwoordt hij. ‘Er komt misschien een dag dat je begrijpt waarom... Ach ja, ik graaf en graaf en graaf... ik ben een geduldig man... Ik kan wachten... tot het juiste moment komt.’
‘Dat is inderdaad gekomen.’
‘Dat is gekomen, ja. En... het zal wéér komen.’
‘Hoezo zal het wéér komen?’
Ach ja, ik graaf en graaf... voor iemand zal het moment wéér komen. Elegante straat, die Via Sesostri... een adres om trots op te zijn, nietwaar?... Vooral nummer 5... Allemaal integere mensen... ja ja... Ik heb al heel wat graafwerk verricht en ik graaf door...’
Zie ik nu wat bleek om de neus? Ik weet het niet. Ik zeg: ‘Ik moet bekennen dat ik je niet meer volg.’
‘O, dat komt wel,’ zegt hij met een feestelijke glimlach en haalt een notitieboekje tevoorschijn. ‘Wil je het écht weten? Wil je dat ik je alles vertel? Maar kun je het dan wel voor je houden?’
Ik: ‘Ik denk van wel.’
Hij kijkt me zwijgend aan: ‘Ja,’ besluit hij, ‘ik heb alle reden om aan te nemen dat je er het zwijgen toe zult doen.’
‘Vertrouw je me?’
| |
| |
‘In zekere zin vertrouw ik je wel, ja... Luister maar,’ en intussen bladert hij door het boekje. ‘De heer Guido Scoperti, ken je die?’
‘Die woont naast mij, de deur hiernaast.’
‘Goed zo. En wat zou je ervan zeggen als je te horen kreeg dat Scoperti een valse naam is? En dat de goede man in werkelijkheid Boccardi heet, Guido Boccardi, uit Campobasso, en dat hem wegens een frauduleus faillissement nog acht jaar celstraf boven het hoofd hangt? Fraai, nietwaar?’
‘Dat kan niet!’
‘Guido, ooit Antonio Boccardi, in 1945 veroordeeld tot negen jaar cel. Heeft in 1946 door een administratieve vergissing amnestie gekregen en wordt sinds september van dat jaar door justitie gezocht.’
‘En daar komen jullie nu achter?’
‘Een maand geleden... En de naam Marcella Germiniani, zegt die je iets?’
‘Dat is die vrouw van de eerste verdieping. Bulkt van het geld. Heeft een Rolls Royce.’
‘Juist. Zou je niet omvallen van verbazing als je zou ontdekken dat die welgestelde weduwe nooit Germiniani heeft geheten, maar Cossetto, Maria Cossetto, aangeklaagd voor moord op haar echtgenoot, vervolgens in eerste aanleg vrijgesproken maar in hoger beroep bij verstek tot levenslang veroordeeld, en sindsdien is de vogel gevlogen. Nou, wat zegje daarvan?’
‘Dat meen je niet!’.
‘En dan de roemruchte heer Publiconi. Tweede verdieping, recht hieronder, voorzitter van de Boksbond. Zou je niet onder de indruk zijn als je hoorde dat zijn doopnaam eigenlijk Armando Pisco is? Zegt de naam Pisco je niet iets? Doet die je niet ergens aan denken?’
‘Tja, er was eens zo'n proces, in Frankrijk, jaren geleden.’
‘Precies. Een seksmaniak, bijgenaamd de Wurger van de Halles, door het Assisenhof van het departement Seine tot de guillotine veroordeeld, maar aan de vooravond van zijn executie ontsnapt... Heb je zijn handen wel eens bekeken?’
‘Nou nou, je hebt wel fantasie.’
‘En mevrouw Lozzani? Armida Lozzani, de haute couture-ontwerpster die de hele vierde verdieping bewoont?... Alias Marietta Bristot, huishoudster en manusje van alles, die er met drie miljoen aan sieraden vandoor is gegaan, bij verstek tot vijf jaar veroordeeld... Ver- | |
| |
rukkelijk zeg, die fazant met kappertjes... werkelijk voortreffelijk... Maar we zijn er nog niet: graaf Lampa, Lampa uit Campochiaro, de neo-impressionistische schilder die de zolderverdieping huurt. Nou, die graaf van jou, alias de edele heer Buttafuoco, daar wil ik wel even je speciale aandacht voor vragen. Hij was eerste secretaris van de pauselijke nuntius in Rio de Janeiro - in die tijd bestond Brasilia nog niet - en organisator van de beroemde Opera Apostolica van San Severo: om kort te gaan eigende meneer zich meer dan vijftigduizend dollar toe, nam toen op een gegeven moment de benen en verdween in het niets.’
‘Zo,’ zeg ik, ‘dan is nu iedereen de revue gepasseerd. Dan zou ik dus de enige zijn die de dans lijkt te ontspringen...’
‘O, dacht je dat?’ zegt Luccifredi lichtelijk ironisch. ‘Nou, kijk eens. Al gravend heb ik over jou toch ook een kleinigheidje weten uit te vissen.’
Ik hou me van de domme: ‘Over mij, zeg je?’
‘Ja, mijn waarde Serponella, het hele podium heb je onder de voeten van de autoriteiten opgeblazen, het bloedbad van Lyon, daar ben je mooi mee weggekomen... Maar toch heb je sporen achtergelaten, zij het minimaal... Interpol nam mij in de arm en toen ben ik zoals altijd aan het graven geslagen... En daar zitten we dan nu: ik, commissaris Luccifredi, hoofd van de Mobiele Eenheid, en mijn goede vriend Lucio Andreatta, alias Luis Serponella, voormalig anarchistisch terrorist... Je bent een beste kerel, het spijt me dan ook oprecht je te moeten arresteren, dat mag je van me aannemen... Nee, rustig nou, laat dat maar uit je hoofd: het hele pand is omsingeld, een dubbel cordon politieagenten ... Hier moet eens even flink de bezem door!’
‘Nou nou, u bent wel in vorm, commissaris,’ antwoord ik, ‘mijn complimenten, meneer Sandro Luccifredi, of moet ook ik zeggen: alias Carmine Nichiarico?!...’
Nu staat hij op het punt om op te springen, zijn gezicht is lijkbleek en de fazant met kappertjes heeft zijn aandacht niet meer.
‘Wat bedoel je nou met Nichiarico?’...
‘Carmine Nichiarico oftewel Salvatore,’ - ik sta op, ‘één van de “musketiers” van de Rossari-bende, ten minste drie prachtmoorden gepleegd...’
Hij bluft: ‘En met zo'n luisterrijk verleden zou ik het tot hoofd van de Mobiele Eenheid hebben geschopt?’
| |
| |
‘Ach ja, op mijn eigen bescheiden wijze heb ik ook wat graafwerk verricht... De overstroming van de Polesine, zegt je dat iets? De heldhaftige dood van adjunct-commissaris Luccifredi, schiet een familie in nood te hulp en wordt vervolgens door de watermassa meegesleurd... En dan, een paar dagen later, de onverhoopte wederopstanding van onze held, nagenoeg onherkenbaar, het gezicht vol kwetsuren... Ja ja, ik moet toegeven, mijn beste Nichiarico, je hebt het verduiveld handig aangepakt... En roep dan nu die agenten van je maar... als je dat nog steeds een goed plan vindt...’
Nu staat hij ook op, de brede grijns is verdwenen. ‘Bravo, beste vriend,’ zegt hij en steekt mij de hand toe. ‘Ik moet je bekennen dat ik dit niet heb zien aankomen. Bravo! Dan rest mij nog je warm te bedanken voor deze voortreffelijke lunch.’
‘Je blijft toch nog wel even voor de koffie, hoop ik?’ Nu maak ík weer de dienst uit.
‘Nee, dank je, ik moet maar weer eens naar het bureau. Er liggen nog stapels achterstallig werk... Graag tot een volgende keer, mijn beste Serponella.
En ... even goede vrienden!’
|
|