De snoek
Jacques Sternberg (Vertaling Lia Tuijtelaars en Geertrui Marks)
Ik had hem sinds een week.
Ik had hem in een grote glazen bak op de schoorsteenmantel gezet.
Als hij zich in zijn volle lengte uitstrekte, alsof hij vastgepind zat op de grote muur van deze kamer, was zijn omvang licht verontrustend.
's Avonds, iedere avond, trok ik een stoel naar voren, posteerde me voor het aquarium, ik keek.
De snoek plaatste zich bijna altijd tegenover me, oog in oog. Hij kwam naar voren, traag, millimeter voor millimeter, tot aan de glazen wand. Dan bleef hij roerloos hangen en keek me aan.
Van de snoek zag ik dan alleen nog maar een grote bek met neerhangende mondhoeken die vreemd vertrokken waren in walging of minachting. En verder die kleurloze ogen zonder uitdrukking, zijn vermogen om doodstil te hangen of zijn vinnen zo licht te bewegen dat het haast onmogelijk leek.
Ik kon hem urenlang bespieden en me afvragen wat hij wel in zijn schild voerde. Want langzamerhand was ik ervan overtuigd geraakt dat hij op iets wachtte, waarop wist ik niet, waarschijnlijk op een gelegenheid, een gunstige gelegenheid om plotseling... Ik had er ook geen idee van op welke manier hij zou kunnen uithalen, maar hij scheen het te weten. Dat leek me bijna zeker als ik naar het naargeestige smoel van dat gluiperige beest keek, naar dat ding dat louter kaak was, waarvan je slechts een grimas zag, maar dat iets verborgen hield. Ik wist wat hij verborg, op een avond had de snoek me een kijkje gegund tussen zijn schuifkwabben: zijn tanden als scheermessen en de meedogenloze manier waarop ze in zijn bek stonden.
Dat alles verontrustte me, maar fascineerde me ook, daarom was ik zo aan deze vis gehecht. Als ik niet had geweten hoe gevaarlijk en geniepig hij was, zou ik niet zo dwaas hartstochtelijk van hem hebben gehouden; aan de andere kant zou ik hem beslist uit de weg geruimd hebben, als ik echt geloofd had dat er een of ander gevaar dreigde.
Waar had ik bang voor moeten zijn? Wat viel er te vrezen?
Maar op een avond begreep ik het.