KortVerhaal. Jaargang 32
(2011)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Voor PjerooToon Vergauwen en Maurice Kockelkoorn zaten op een bank langs de Murde en keken naar de verwoeste, noordelijke hemel boven Wuitegem, een hemel zonder ademgat, één groot wolkengedrocht - niet één bollekaak hield zich aan een door meteorologen of televisie-weervrouwen bedachte formatie. Ze rekten zich uit in alle richtingen, vormden krulkolen en rokende sigaren, schoteldoeken en verwelkte pioenrozen en hun kleuren varieerden van het vaak voorkomend malve tot alsemgroen, van kaarsvlammengeel tot het oranje van een goudsbloem, het zwart van pastoor de Raafs soutane en het wit van bergtoppensneeuw. Een paar vliegtuigen probeerden de dotten en proppen bij elkaar te houden met hun repels gesponnen suiker. Meeuwen, op weg naar een maal van kaaskorstjes en kaantjes op een stort in de buurt van Poulville, namen geen risico en keerden op hun vleugelslagen terug. Beter bange meeuw dan dooie meeuw. Net boven de Murde kwam er een blauw einde aan de hemelse ordeloosheid, alsof een goddelijke instantie de winden opdracht had gegeven het luchtruim boven Gistrode rommelvrij te houden, er een vliegverbod in te stellen waar het ratjetoe van misbakken en verbalemonde wolken niet komen mocht. Achter hen, tussen de kerktorens van Sint-Blasfemius, zag het zwerk er zo mogelijk nog catastrofaler uit: één lichte hemelbeving, een serafijn die van zijn wolk viel, een bliksem of een paukenslag op de heilige gong en de stad zou in giftige, kleurige nevelen verdwijnen. ‘Er is precies een engel of een heilige ontploft, ene die iets verkeerds gegeten heeft,’ zei Toon, ‘overtijdse rijstpap misschien.’ De twee mannen dachten hier een poosje over na. ‘Ontploft niet, gevallen, dat zou kunnen,’ opperde Maurice. | |
[pagina 95]
| |
‘Of....,’ ging Toon verder, ‘de Heilige Lucas, beschermer en in 't ooghouder van alle artiesten, prutsers en genieën, vegensmeerders en blotewijvenschilders, heeft zijn verfpotten omvergelopen en niemand heeft veel goesting om de hemelvloer met terpentijn te dweilen.’ ‘Of God heeft een alles verbroddelende scheet gelaten, windkracht zeven,’ reageerde Maurice. De mannen grinnikten schokschouderend maar geruisloos. ‘Wat ook zou kunnen is dat er subiet trompettende engelen en vier mannen te paard, een wit, een rood, een zwart en een grijs, in de hoeken van de hemel verschijnen,’ zei Toon. ‘De wereld is rond, hebt gij al eens een karrenwiel met hoeken gezien? Of een vierkante raap?’ ‘Ge moet nu niet zeveren over kleinigheden en dingsigheidjes, zo staat het in de bijbel. Ik onthou niet veel, maar dàt weet ik nog wel. Als ik klem was, dan droomde ik ervan. Van de appolocalyptietische ruiters, gasten waar niet mee te lachen valt. Ze zaaien schrik en ongerustigheid en ze blazen de dooien uit hun graf en die moeten het dan, verteerd of niet verteerd, allemaal tegen ons Heer gaan uitleggen, wat ze allemaal hebben aangevangen, hun jongelingszonden, hoeveel keren de boerenkaters bij Lola in “De Zwarte Doos” zijn gaan vogelen, of ze hun wijf hebben afgerammeld, of ze kinderen hebben op een ander, of ze konijnen of dassen gestroopt hebben in 't kasteelpark, of ze 's nachts paling gepeurd hebben zonder vergunning...enfin, alles dus zo'n beetje, tot de kleinste onnozelheden, ik ken er veel die zullen staan lillebenen van de schrik. Volgens mij gaat 't Laatste Oordeel lang duren.’ ‘Uit hun graf, uit hun graf...ge weet gij zo goed als ik dat er hier geen mens langer dan nodig in zijn put blijft liggen, ze dolen in kladden, de ene wél en de andere niet doorschijnend, over de dijk, ze zijn zo oud dat er nog maar weinig zijn die weten waar ze vandaan komen; ik weet het in alle geval niet.’ ‘Zouden ze het zelf nog weten?’ ‘Dat peins ik wel. Zeker diegenen die van hier zijn, ons voorvaders...’ ‘Ik vraag mij dikwijls af wat sommige in hun kop halen dat ze vertrekken naar landen die wij alleen kennen uit onze schoolatlas.’ ‘Pater Donatus, met al zijn godgeleerdheid en al zó lang dood, weet het eigenlijk ook niet.’ ‘Donatus....Ik zie die vent liever gaan dan komen, met zijn welweterij.’ | |
[pagina 96]
| |
‘Er zijn er die een eind zullen moeten lopen als uw paardenmannen komen.’ ‘Als 't heel binnenkort mijn toer is blijf ik in alle geval in de buurt.’ ‘Het is niet zeker dat ge kunt kiezen, hé... eigenlijk weten we dat niet.’ Maurice haalde zijn hand door zijn warrig haar, wreef even over de ganzeneierengrote, kale, pijnlijke bobbel boven zijn linkeroor en zuchtte: ‘Dat ze hun paarden nog maar wat op stal laten staan, 't is hier nu rustig....toch als ge niet naar dat klodderschilderij aan de over- en de achterkant kijkt.’ Maar hij bedacht zich: ‘Of misschien is 't wel een opluchting, een soortement verlossing, als die gasten nu, subiet, zouden komen.’ De hoge wiebelschoorsteen van de vetsmelterij in de verte kuchte en een grote vlok bruinige rook steeg traag omhoog, mengde zich met de andere kleuren en ging op in de spectaculaire chaos. De twee mannen lieten hun blik opnieuw over het kachelpoetswater van de rivier gaan. Op het glibberslib aan de overkant zaten kuifeenden, talingen, meerkoeten, zaagbekken en één verlorengevlogen kroeskoppelikaan die het vissen verleerd was en door de dorpelingen met slachtafval en brasemkoppen werd bijgevoederd. Af en toe gingen er vogels, om niet direct te duiden redenen, door de modder plodderen en een rondje peddelen. Dan hielden Toon en Maurice even hun adem in, dan zou het kunnen gebeuren. Al enkele weken, misschien al wel een maand, zwom er een meerval in de Murde en de vis bleek, voor zover dat kon worden nagegaan, op Gistrodes grondgebied te blijven. Het zwembeest, in Gistrode wentelaar genoemd, was in geen van de aangrenzende gemeenten Vleersele of Lensbeke gesignaleerd. Het was ruim 85 jaar geleden dat Maurice, die binnen twee weken 95 werd, er een had gezien. ‘Wreed groot beest,’ mijmerde Maurice, ‘...mijn vader had van een lange reep en een patattenriek een harpoen gemaakt en hem juist in zijn hart getroffen. 't Is een beetje zot, maar ik weet niet meer hoe 't beest eruitzag, wél hoe dat hij smaakte: naar kalfsvlees. Ik zou, voordat ik binnenkort sterf, er toch nog graag eens een zien, zeker op Gistroodse grond.’ ‘Ik weet het, Maurice, ge moet dat niet alle dagen zeggen.’ ‘Ouwe mensen zeggen dikwijls 't zelfde. Ze doen het allemaal, waarom zou ik het niet mogen?’ | |
[pagina 97]
| |
Maurice haalde zijn schouders op en spuwde voor zijn voeten in het gras. Toon dacht even na en vroeg zich af of ge een stroom eigenlijk wel grondgebied kunt noemen. ‘Alleen de bodem,’ beweerde Maurice, die over zijn antwoord blijkbaar niet hoefde na te denken. Guillaume Batens, Gistrode's beste en rijkste boer, bezitter van een stal vol blaarkoppen die elk dagelijks een wastobbe melk gaven, had als eerste de vis gespot toen hij van op de brug, tussen twee spijlen door, in de Murde stond te wateren. Van op een tafeltje in café Sportpaleis, nog duidelijk aangeslagen, bleek als een biljartbal, zijn schoenen bepist en licht bezopen wiegewagend, had hij verslag uitgebracht. Iedereen had zijn bezigheden en gesprekken gestaakt. Toon en Maurice zaten naast de glazen kast vol trofeeën, vergeelde foto's van schutterskoningen, een bruin lederen voetbal, houten bollen en kegels. Ze dronken grote kannen bier. Op de televisie in een hoek, de commentaarstem weggedraaid, reden veelkleurige, zwetende renners geluidloos de Ronde. Café- en straatmuzikant JozefVan Hoyweghe die juist, gezeten onder het beeld van de Heilige Catharina Labouré, patrones van de duivenmelkers, een treurgeestig lied had ingezet, werd de strijkstok afgenomen. Dan was Guillaume van wal gestoken. ‘Het scheelde niet veel of ik viel, mijn spel nog in mijn handen, van 't verschieten voorover in 't water! Ik dacht verdomme eerst dat het Osschaert was die mij wou kloten omdat ik iets gedaan had dat hem niet aanstond - al zou ik niet weten wat dat dan wel geweest kon zijn, maar met watergeesten weet ge 't maar nooit! Ze zijn rap op hun tenen getrapt, of op hun vinnen. Maar nee, 't was dus een wentelaar, zo lang als de roeiboot van Toeter de veerman en bijkans even breed. Maar niet zo groen, eerder grijs, zou ik zeggen, 't grijs van de duif van Basiel Bockland, 't beest dat de tweede prijs op Barcelona vloog.’ Iedereen knikte begrijpend, iedereen kende de vogel want Basiel had zijn overwinning gevierd in de zaal achter het café, waarbij hij de duif in haar hok aan een touwtje onder de luchter te kijk had gehangen. De kampioen was bijna blind geworden in het felle licht, doof van het fanfaregeloei, ei zo na gestikt in de rabarbersigarettenrook en had, binnen de tijd dat het feest duurde, zijn fenomenaal oriëntatievermogen voorgoed verloren. Verder dan de kerktoren waagde de duif zich sindsdien niet meer en of zij zich iets van Barcelona herinnerde was twijfelachtig. | |
[pagina 98]
| |
‘Hij dook, die wentelaar, en een halve minuut later zag ik hem, zonder dat er een rimpeling op 't water verscheen, recht onder een eend door de donkerte van de Murde schemeren, precies of hij zich had weggestoken achter een zonnebril met twee glazen zo groot als een langspeelplaat. Warf! Gelijk een kogel zo rap ging zijn bakkes open en werd de eend naar binnen gezogen. Zijn zijkant, die ik eventjes zag - hij bleef zo'n beetje bovendrijven en ronddraaien - is getikkeld, gelijk ge ook wel kiekens hebt die ze dan koekoeken noemen, en ik schatte, zo op 't zicht natuurlijk, dat hij minstens zoveel weegt als een vaars. Ge kunt er met een grote familie zeven weken aan eten. Àls ge hem te pakken krijgt.’ Gust Van Buynder en Mieleke Vergucht, twee gefossiliseerde boeren die aan een tafeltje onder de kas van spaarclub ‘De Gierigaards’ maneschijn zaten te drinken en die zelden wat zeiden, klopten met hun lang geleden bovengeploegde, mammoetbeenderen wandelstokken op de vloer. Zij hadden in hun jonge jaren, van op de brug, met voorladers die meer dan eens in iemands gezicht ontploften, op de toen nog veelvuldig voorkomende meervallen gejaagd en als er iemand wist of Guillaumes verslag klopte, dan waren zij het wel. Mielekes stem klonk als een botte, lang niet gebruikte zaag die door een stuk hardhout gaat: ‘Dat kan niet, een vaars weegt 400kg en 400kg blijft nóóit drijven.’ Guillaume was eventjes zijn kluts kwijt. ‘Nee... en 400kg vet spek dan, of 400kg kiekenpluimen?’ verdedigde hij zich. ‘Ook niet,’ kraakte Mieleke, autoritair en zeker van zijn zaak en bevestigd door een ostentatief jaknikkende Gust. Consternatie alom. Het werd zo stil in 't Sportpaleis dat twee mannen die al een etmaal onder de biljarttafel lagen te slapen, ervan wakker werden. De Senegalees, die met toestemming van de weinige overgebleven vaste klanten, van hieruit zijn handeltje in broeksriemen, te trage horloges, houten negerinnen met enorme tieten en portefeuilles opzette, keek angstig en dacht dat er over de verderzetting van zijn verblijf hier vergaderd werd. Mie Spie, een pekelhoer van jaren, bleef doen wat ze alle en hele dagen deed: drie dobbelstenen in een met groen vilt beklede bak gooien, de ogen optellen en de resultaten in kolommen, in een woordenboekdik schrift noteren. Hoe ze het deed wist niemand, maar ze had, eindeloos dobbelend, een systeem ontwikkeld waarmee ze elk spel won. De zestien aanwezigen redeneerden zich knopen in de hersenkronkels tot ze er peinzensmoe van waren geworden en Staf, de | |
[pagina 99]
| |
waard, die klaarheid brengende drank moest aanvoeren om het 400kg-probleem opgelost te krijgen, kon de bestellingen nauwelijks bijhouden. Guillaume besloot, nadat hij twaalf bierviltjes had volgekribbeld met zelfbedachte formules en vergelijkingen die nog minder steek hielden dan Mielekes bewering, zijn vertelling te vervolgen en het kiekenpluimengewichtprobleem later weer aan de orde te stellen. Hij zette zich opnieuw op zijn tafel. Ondanks de pijn in zijn hoofd zat Maurice, zijn hand voor zijn mond, te gremelen. ‘In alle geval, die eend was weg en ik zag hem nog geen drie minuten later, de vis bedoel ik, op dezelfde manier, een waterkieken binnentrekken. Die wentelaar heeft een bakkes gelijk een schijtgat en daaraan vast zit een soortement snor, lang en stevig gelijk teugels aan een paardenbit. Zelfs onze pelikaan zal uit zijn natte doppen moeten kijken. En zwemmende kinderen ook.’ Mie Spie onderbrak nu toch haar bezigheden en zei: ‘Wat weet gij in godsnaam van een schijtgat! Ge doet het elke morgen op uw mesthoop.’ Guillaume die het laatste kwartier, ten gevolge van opwinding en drank wat kleur had gekregen, werd op slag weer biljartbalbleek. ‘Ik stop ermee, mannekens, ga allemaal zelf maar een beetje van op de brug staan pissen totdat ge die vis ziet.’ Niet zonder moeite geraakte hij van zijn tafeltje weer op de begane grond. En sinds die dag, nu al bijna twee weken, zitten Toon en Maurice, allebei praktisch even oud, weduwnaars, gepensioneerde varkensvetten, vlasboeren en vrienden sinds hun eerste communie, op hun bank langs de Murde te wachten op 't verschijnen van de meerval die sinds Guillaumes verslag in café Sportpaleis nog door anderen een paar keer werd gezien. Toon laat wel eens verstek gaan, Maurice nooit. ‘Ge weet dat ik niet lang meer te leven heb en er is een resem dingen die ik nog maar half en half weet en die ik graag terug helemaal zou weten.’ Toon zag er het nut niet van in om u op uw sterfbed te herinneren hoe een wentelaar er uitzag, maar goed, ze waren tenslotte al bijna een eeuw vrienden en meestal had hij sowieso niet veel anders om handen dan in Maurices gezelschap wat te zitten keuvelen. Het verleden interesseerde Toon niet en onthouden vond hij alleen maar vermoeiend. Hoe meer Toon vergat, hoe vrolijker hij werd. | |
[pagina 100]
| |
‘Het gaat niet alleen om die wentelaar,’ zei Maurice, ‘'t gaat over alles daar rond, verstaat ge...die vis kan met een beetje chance een hele cinema in gang zetten want er verdwijnt altijd maar meer en meer in die bobbel boven mijn oor, alles kruipt weg tot in de dievenkelder van mijn memorie, hij zit niet alleen vol etter en woekercellen en maaien maar ook vol vergeten dingen en dagen waar ik niet meer bij kan. Een mens weet wie hij is, en is die hij is, zolang hij nog weet wie hij was.’ Toon haalde zijn schouders op: ‘Dat kan ik niet volgen, ge begint al te babbelen gelijk Donatus.’ ‘Ja, ja...gij zijt daar anders in,’ zuchtte Maurice, ‘mensen komen in soorten. Ook met reuken en smaken heb ik dat soms, ik ruik iets of ik proef iets en dan zie en hoor ik dingen die ik toen zag en hoorde... en nu met die vis... 't speelt door mijn kop.’ ‘Houdt u maar een beetje op uw gemak, ge hebt zo al genoeg misérie met uw kop.’ ‘Ik kan het niet laten, dat peinzen dat komt vanzelf, ik kan dat allemaal niet zomaar controleren.’ ‘Probeer het toch maar.’ Maar Maurice leek Toon niet te horen. ‘Hoe breed en hoe diep was de Murde, waar droomde ik allemaal van, kwam mijn moeder zich er mee bemoeien toen we die vis vingen, droeg ze ook dan haar witte kanten muts en zag ze mijn vader graag gelijk een vrouw hare vent graag zou moeten zien, met haar hart en haar pruim, hoe rook mijn vader als hij zijn eigen zo druk maakte, waar haalde ze in godsnaam de chocomelk die we elke zondagochtend dronken, wanneer is ons Florence juist aan de Plaag gestorven, stonden er nog paardenbonen en boekweit op de akkers en werd er nog masteluin gezet en kardoen gegeten, leefden er in Gistrode al gieren en vond iedereen dat dan niet meer dan normaal, stierf onze Gaston in de Eeuwig Durende Oorlog gelijk moeder zei of heeft hij zich verhangen omdat zijn schoonbillige Elizabeth hem bedroog met ieder die twee keer naar haar pinkte, hoe heette de non die ons les gaf en ons boeken liet lezen over de verdoemenis waar ik nachten van wakker lag.’ ‘Raphaëlle.’ ‘Zou ik capabel geweest zijn om voor paardenmeester te leren, wat ik zo graag wou?’ ‘Zeker en vast, ge hebt wreed veel verstand, zeker van beesten.’ ‘Toon, maat, ik ben mijn eigen aan 't vergeten.’ | |
[pagina 101]
| |
Toon bleef lange tijd zwijgen en zocht vertwijfeld naar een gepaste repliek wat, gezien zijn onverschilligheid naar het verleden toe, niet zo eenvoudig was. ‘Zou 't niet beteren als ge eindelijk dood zijt? Zou dan alles niet terugkomen? Al die dingen die ge zo per se wilt weten? Zou 't niet gemakkelijker zijn u in de Murde te verzuipen in plaats van te wachten tot die wentelaar zijn eigen laat zien? Want als ge hem ziet is 't nog niet zeker dat ge gaat weten wat ge wilt weten.’ ‘Maar dan ben ik dood en dan weet een mens niks niemendal meer.’ ‘Ge maakt het uw eigen wel moeilijk, hé... Wat zeggen de dooien die ge op de dijk al eens tegenkomt daarvan?’ ‘Niks. Omdat ik ziek ben is 't of ze voor mij weglopen, ze doen geheimzinnig en ze fezelen. Ze willen niet vertellen wat ze weten. 't Moet een beetje een verrassing blijven, vinden ze. De klootzakken.’ ‘En onze Jeneverdoktoor...?’ ‘Volgens hem moest ik al een maand dood zijn. In een mens zijn kop zitten miljarden en miljarden elektriekdraadjes en bij mij is de helft daarvan al kapot - doorgebeten, weggerot, gesprongen - en met alleen de andere helft kunt ge eigenlijk niet blijven leven..’ ‘Ja, ik zie het! Hij heeft er 14 jaar over gedaan om doktoor te worden, hé...hij vertelt meer dwaalzinnigheden dan wat anders,’ smaalt Toon. Maurice zucht en wrijft over het gezwel. ‘Zeer doet het pertang, alle dagen wordt het wat erger.’ ‘Als dat zo blijft verslechteren zult ge nog om euthanasia moeten vragen. Hebt ge daar al over nagepeinsd?’ ‘Zeker, maar de doktoor doet daar moeilijker over dan ge zoudt denken, wat ik niet van hem verwacht had. Allé, laat ons maar iets gaan drinken in 't Sportpaleis.’ Ze daalden de dijk af en staken de straat over en hoorden hoe achter de bocht Charel Van Genechten met zijn nieuwe tractor kwam afgedenderd, een bakkebeest met wielen, veel groter dan een molensteen. ‘Waar is dat nu voor nodig,’ verzuchtte Maurice, ‘zo'n machien voor een paar hectaren patatten en een stuk broekgrond met hooi van tweede keuze? Wij deden dat allemaal met paard en kar en met onze handen.’ Toon schudde zijn hoofd: ‘Precies of dat kost allemaal niks.’ | |
[pagina 102]
| |
Voor ze de deur van 't café opendeden keken ze nog eens omhoog. Al in dagen was er niks veranderd aan de dreigende smodderlucht boven Wuitegem en Sint-Blasfemius. ‘Hebt gij dat al geweten, Toon, zo'n zotte hemel die maar niet wilt opentrekken?’ ‘Ik onthou niet veel, maat, dat heb ik u al dikwijls gezegd.’ Maurice hoorde tot de groep Gistrodenaars die zogezegd geen lever hadden en die eindeloos konden drinken zonder te gaan waggelen of brabbelen, zonder agressief of treurgeestig te worden, zonder van hun barkruk te vallen of het in hun broek te doen. Hooguit werden ze lichtjes babbelziek en lacherig. Het verhaaltje van de ontbrekende lever was door de Jeneverdokter al lang naar fabeltjesland verwezen. Maurice & Co beschikten over een wetenschappelijk niet te verklaren vermogen om alcohol razendsnel af te breken, maar wél via de lever. Hepatologen, internisten en hematologen uit Koekenstad hadden het fenomeen lang en grondig bestudeerd maar tot conclusies waren ze niet gekomen, met wat nietszeggend gemompel over afwijkende celstructuren en een onontcijferbaar hanenpotenverslag hadden ze zich, ook voor de Jeneverdokter onbereikbaar, in hun witbetegelde bolwerken tussen reageerbuizen en staalkaarten, broebelkolven en stijfgestreken pleegzusters teruggetrokken. Maar wat ook het geheim mocht zijn van die betonnen levers, Maurice leefde al jaren op een dieet van bruin bier en hardgekookte eieren. Op aandringen van zijn dokter at hij 's maandags een stuk rauwe selder en, zéér tegen zijn zin, donderdags een appel of een peer. 's Zondags slikte hij een vitaminetablet. Toon moest het een beetje voorzichtiger aan doen maar toch zaten ze nu al ruim een uur, zonder veel te zeggen, aan een maagslijmvliesverzurend tempo halve liters te drinken. ‘'t Is toch niet meer wat het geweest is, hé....,’ zegt Maurice, ‘er is veel weg, hé...van de leut hier in 't café bedoel ik, dat ik straks al niet te veel spijt meer zal hebben als ik zelf verdwijn.’ ‘Ja, ja...dat zegt ge nu. De Jeneverdoktoor zegt dat er nog niet al te veel mensen zijn die in peis en vree vertrekken.’ ‘Ik slaap alle dagen al in mijn kist en ik val altijd zonder schrik en binnen 't opzeggen van een schietgebed in slaap.’ ‘Maar veel helpen doet het toch niet, iedere morgen zie 'k u weer, ge zult uwe verjaardag nog wel moeten vieren. Legt maar al wat geld opzij, dat ge toch een paar tournees generale kunt geven.’ | |
[pagina 103]
| |
‘Tja, misschien komt dat er nog wel van, maar als 't aan mij ligt, liever niet.’ ‘Ligt, da's hier geen goed gekozen woord, want liggen helpt niet. Ge moet daar allemaal niet zo mee bezig zijn... verdoe uwen tijd maar een beetje, al dat gepeins...’ Maurice bestelde nog twee potten bier en vier eieren. En weer viel er een lange stilte. De helft van de stamgasten zat op zijn stoel te slapen. ‘Ik weet dat ge niet veel meer weet, maar vroeger was 't hier alle dagen ambiance, zeven dagen op zeven. En zie nu, wat valt er nog te missen... want zo was 't toch, ge kwaamt naar hier om zeker niks te missen.’ ‘Maurice, ik weet al ongeveer wat ge gaat zeggen,’ zuchtte Toon. ‘Mohammed, die muzelman uit de dichtgesmeten groenselwinkel die kwam vertellen over kamelen, over woestijnwijven die zo schoon schuddebuikend konden dansen.’ ‘... en die zijn rekening soms betaalde met appels of tomaten.’ ‘En Clothilde met haar boevenbakkes, die op 't kasteel werkte en die hier alle weken een stuk gepikt zilver kwam verkopen... en Dagobert van Hemeldonck, die kon zingen, in 't een of ander Afrikaans taaltje... en vertellen... over zijn schip en over de Jappaneeskes waar hij mee verkeerd had. Over baren, zo hoog als de kerktoren.’ ‘Als 't allemaal waar was. Waar zou hij naartoe zijn, Dagobert?’ ‘Niemand die 't weet. Weer gaan varen zekers? Er kwam nog meer bovendrijven op het water van Maurices vergeetachtigheid. ‘Pater Hilarius die soms in het café zat met een uit Congo meegebracht masker voor zijn gezicht en die dan dacht dat niemand hem herkende en dat niemand wist hoeveel maneschijn hij dronk.’ ‘De zot,’ lachtte Toon. ‘Julien Ruys, die muskusrattenbillen bakte op de stoof en ze in bloempotschoteltjes serveerde aan iedereen die daar goesting in had. Lola uit De Zwarte Doos die haar kleren uitdeed terwijl dat ze op de toog stond. Jef Vermorgen met wie dat ik twaalf uur aan één stuk biljartte om een varken. Als 't vlas geoogst was, bleef ik hier soms twee dagen hangen, zonder slaap, hé... 't Was hier één begankenis.’ ‘Ge vergeet geloof ik dat ik daar bijkans altijd bij was.’ Maurice lijkt zijn makker niet te horen. | |
[pagina 104]
| |
‘En nu... er zijn er veel oud en veel dood en een paar vertrokken, er zitten plekken op 't biljartlaken, alsof ze er iemand op hebben geslacht, en Jozef speelt al langer hoe valser. Staf hangt nog met vlaslint en gevlochten stro aan mekaar en de snotneuzen gaan hun pinten drinken in Sint-Blasfemius of in Koekenstad. Of ze zitten op 't plein voor de kerk met luidsprekerkes in hun oren en kopen buskes bier in de winkel, voor de goedkoop. Er zijn er zelfs bij die Cola drinken.’ ‘Dat weet ge dan toch nog allemaal,’ merkte Toon op. ‘Die dingen wel, 't is mijn jongte die 'k vergeten ben.’ De dag draaide naar de nacht en in de lommering van half negen liepen de twee vrienden met trage voeten nog eens terug naar de Murde. De kleuren van de vegen waterverflucht boven de buurgemeenten begonnen te verschemeren, maar verdwijnen deden ze niet. Het ommeland was stil, stil als in Maurices dromen, 't watergevogelte hield zijn snavel, vijf vale gieren draaiden, op een onzichtbaar blijvende kermismolen gemonteerd, hun rondjes boven 't dorp en het viel de mannen op dat zelfs de bazige merels zwegen. Op de brug, in het tegenlicht gezwart, stonden Marcel Spiessens en koster Prosper Kockelkoorn, hopend op een beet van de wentelaar, te vissen. Marcel had in zijn jonge jaren, sterk als een muilezel, in Koekenstad aan de dokken gewerkt en de haak waar hij vroeger balen katoen mee versleurde en ruzies mee beslechtte, kwam nu van pas. Hij had een van zijn vrouws katten doodgeslagen en gebruikte die als aas en naast hem lag, voor het geval hij geluk had, een riek met bijgevijlde punten en een mes, groot en scherp als een geklopte zeis. Zijn lijn was een henneptouw, drie keer rond zijn pols geslagen. De koster had een kip geslacht en vastgemaakt aan een oude korenpik. Gisterennacht, de bijna volle maan zilverde in 't open stuk blauw boven Gistrode, had hij in de buikbogige weide naast zijn huis, 't oud en door motten aangevreten, afgedankt en beervoetig ploegpaard van Guillaume Batens, via een stopnaaldprik in een halsslagader, een liter bloed afgetapt. Het labberlottig beest had geen been verzet en Prosper had na de ingreep een minuutje met zijn zakdoek op het prikgat geduwd. Guillaume zou er niks van merken, deed hij het wel, hij sloeg de koster kreupel. Thuisgekomen mengde de paardenpleger het bloed met zagemeel en broodkruim tot een pap, zo dik dat hij er appelgrote bollen kon van draaien. Die mikte hij nu, als lokvoer, naar zijn kip die met gespreide vleugels op het water dreef. Een paar karpers genoten van de beulingbollen, een kanjersnoek, | |
[pagina 105]
| |
wiens ogen groter waren dan zijn buik, hing even te twijfelen naast de kat, maar verder gebeurde er niets. De maan, op een fijne, kromme vrouwenvinger na helemaal rond, starrelde in het water, Prosper en Marcel verschoten spokig bleek. Opgeven deden ze niet. Toon en Maurice werden slaperig, klommen de dijk op en liepen zwijgend naar huis. In de brede strook pikdonker boven hun hoofd stonden evenveel sterren als madeliefjes in een voorjaarswei en een steenuiltje trok hoog krijsend een streep door de zwijgstille nacht. Maurice hoorde en voelde zijn hart kloppen in zijn hoofd, alsof niet de dood maar het leven in zijn gezwel zat. De twee versleten schamelboeren woonden in de Bovenhoek, het hoogst gelegen stuk Gistrode - bij helder weer kon je er de torens van Poulville zien - en hun brokkelboerderijen stonden nog geen driehonderd meter van elkaar. Allebei waren ze weduwnaar en allebei hadden ze kinderen en kleinkinderen die ze zelden zagen - met kermis en op Nieuwjaar. ‘Goeie nacht.’ ‘Van 't zelfde.’ ‘Ik hoop het, en voorgoed deze keer.’ Maurice had nog tot verleden jaar een koe en een paard gehouden, maar de beesten waren hem tot last geworden en hij had ze aan Guillaume Batens verkocht die ze, vermoedde Maurice, tot soepvlees en saucisses had laten versnijden en vermalen. De boer kookte, at en sliep in één kamer, in de rest van de hoeve woekerden schimmel en schimmen. Nog steeds tikte er de lang geleden stilgevallen regulateur die op de juiste plaats maar op het verkeerde moment zijn overeeuwse uren klokte, spon er de volvlezige rosse kater, galmden er kloefstappen, trippelden doodgehongerde muizen over de planken zoldervloer, tjilpten dag en nacht de mussen onder de pannen, kwaakten er puiten in de volgelopen kelder en klaterden er kinderstemmen. Het rook er naar ongewassen luiers, zeepsopwater en de smoor van appelhout in de stoof. Maar ook naar perentaart en naar de meiklokjes die zijn Malvina in 't voorjaar plukte, naar knosselsoep en het kermisdaagse konijn met pruimen en zwaar bier van de sandalenpaters. Op de voorhof dompte winter en zomer de lege mestput en de al lang tot stof en as vergane kettinghond blafte naar de schijnbeelden van wit weggetrokken meiden en knechten, naar geruisloos passerende bietenkarren, naar de holle echo's van een loopse teef aan de andere kant van de Murde en de | |
[pagina 106]
| |
jaren. In de schotsgezakte schuur hing de lauwe geur van vers gemaaid hooi en het stof van vlasafval, in de stallen harrewarden knorrend de varkens, loeiden de in geen jaren gemolken koebeesten en beukten de twee Brabanders met hun beslagen hoeven de aangestampte vloer. De duiven zaten vleugellam op hun takkennest, de schapen dienden dringend geschoren. De Tijd nam vóór Maurices hof een ruime bocht en sleepte alle nieuwerwetsigheden met zich mee tot ver buiten het zicht van de boer. Een telefoon en een radio waren de enige toegevingen. De eerste rinkelde nooit, de tweede zond enkel en alleen ongeldig geworden weerberichten en fanfaremuziek uit. Met zijn hoofd vol geuren, smaken, geluiden en pijn trok Maurice zijn doodskleed aan - gesteven en krakend als een stuk witte balatum - en smeerde, ter verlichting van zijn miserie, een mengsel van manenvet en heulbollensap op de woekering. Het resultaat was nihil, maar het aanbrengen van de zalf was een gewoonte geworden, een slaapritueel. De eikenhouten kist, in Vleersele door Emiel Van Doorselaer alias de Witte Maai, op maat gemaakt, blinkend gevernist en met koper beslagen, staat al bijna twee maanden naast zijn bed en is vanbinnen kazuifelpaars en zacht bekleed. Hij draaide de paternoster niet zonder moeite rond zijn handen en ging liggen. Maurice had er moeten aan wennen om op zijn rug te slapen en 's nachts hoorde hij zichzelf snurken. Hij had al een paar keer geprobeerd de kist te sluiten, het deksel aan het voeteinde gelegd en het over zich heen willen trekken, maar dat bleek ondoenlijk. Toon elke avond vragen om hem toe te dekken, daarvoor was hij te beschroomd. Maurice wist al wat hij dromen ging: dat het ganzenei openbarst en dat er wel honderd klonen van hemzelf uitkruipen, als engerlingen zo klem, die zich verspreiden, verstoppen achter gordijnen, potten en kaders, hem alleen laten, zodat de rest van de droom niet meer blijft dan een statisch en bedrieglijk vreedzaam beeld van zijn kamer. Even schoten zijn gedachten naar het 400-kg probleem en ondanks alles moest hij glimlachen. Maurice sloot zijn ogen en mompelde, als een gebed voor het slapen gaan: ‘Op hoop van zegen en tot in der eeuwen eeuwigheid, amen.’ Maurice werd alweer teleurgesteld en deze keer ook ongewoon vroeg wakker, in de verte kraaide een haan de ochtend in brand. Traag, als tegen haar zin opgestaan, begon de zon zich door de deemstering te werken. IJlhoofdig nog tastte Maurice naar het gezwel. De pijn was ongemeen hevig, moest hem gewekt hebben. Hij zette zich recht en | |
[pagina 107]
| |
bemerkte dat een stuk van de nacht, als een zwarte gaping in zijn kamer was blijven hangen. Hij draaide zijn hoofd en wist gelijk wat er in zijn engerlingendroom gebeurd was: het licht in zijn linkeroog was gedoofd, er waren vannacht verbindingen geknapt, snoeren kortgesloten of door de maaien weggebeten. En nog maar eens bleek de draad waaraan zijn leven hing sterk, sterker dan de hennepvislijnen van Marcel en Prosper. De wereld was nu, overnachts, ineens veel kleiner geworden, als was er naast zijn neus een schot gezet, een muurke gemetseld. Hij klefferde uit zijn kist, stond recht en grabbelde naast de koffiepot die klabetterend op de vloer viel en korttijdig in de donkere leemte verdween, opgeslokt werd door het nu eeuwig geworden zwart gat. Er welde een gegrom uit hem op, een basnoot die van heel diep kwam, als stond er een bourdonpijp op zijn sneller en sneller pompende longen; en de toon steeg, klom traag de notenbalk op en werd één langgerekte schalmeiïge gil. Hij nam een kussen van de zetel, ging zitten en drukte het tegen zijn gezicht om het gruwgriezelige krijsen enigszins te dempen. Alle lucht die hij moeizaam binnenzoog kwam als lawaai weer naar buiten. Tot, geheel buiten zijn wil om, het kabaal ophield, veel plotser dan het gekomen was. In de consternatie van de paniekaanval was de pijn even naar de achtergrond verdrongen geweest, maar nauwelijks uitgehijgd kwam ze weer opzetten. In zijn hoofd klopte een beiaardier met zijn vuisten en uit alle macht op het stokkenklavier van zijn kapotte zenuwen en de weescheuten schalden, als geklepper van carillonklokken, door heel zijn lijf. Maurice zocht in de kast naar de pijnstillers die de Jeneverdoktoor hem bezorgd had, pillen groot als een duimnagel en groen als rattenvergif. Tuitelig en half misselijk, in nog flauw maar veel goeds belovend ochtendlicht, liep Maurice naar de bank langs de Murde. Er hing nog blauwe vochtigheid boven de akkers maar die zou seffens verstuiven. Café Sportpaleis was al open maar er zat nog niemand. Toon was een langslaper en de eerste twee uren hoefde hij hem niet te verwachten. Hij dacht aan wat zijn maat gisteren zei: ‘Zou 't niet beter zijn u in de Murde te verzuipen...’ De hemel boven Wuitegem en Sint-Blasfemius leek zich stilaan te herstellen, open te waaien of op te lossen in de toenemende warmte van de door een lichte bries aangeblazen zon. Er vlogen weer meeuwen richting Poulville. De eenden en de smienten, misschien een halve nacht wakker gehouden door Marcel en Prosper, sliepen nog, hun kop onder een vleugel verdoken, de horreur van het | |
[pagina 108]
| |
verzopen kieken op hun netvlies. De pillen deden hun werk, de pijn was draaglijk geworden, de beiaardier moe, ziek misschien van het rattenvergif. De stroom, die van links, van onder het muurke naast zijn neus kwam, leek Maurice minder gehaast dan de afgelopen dagen. Hij probeerde na te denken over zijn toestand, over hoe het nu verder moest, maar zijn overpeinzingen wapperden alle kanten op. En dan, ineens, door geen rimpeling aangekondigd, stak de meerval zijn muil, breed en wijd als een open schuif, door de glattigheid van de zwaar-zwarte stroom. Maurice vloog recht als door een horzel gestoken, krauwelde de dijk omhoog en liep de brug op. En van daaruit zag hij de vis in zijn volle lengte, als een gezonken roeiboot, juist onder het wateroppervlak dobberen. Zachtjes ging zijn staart heen en weer, om weerwerk te bieden aan de stroming. Hij draaide zijn hoofd zó, dat de Murde in heel haar herwonnen breedte onder hem passeren kon. En al wat is, werd vergeten en al wat was, keerde weerom. Het muurke tussen neus en linkeroog viel in puin en het stof trok weg. Zijn moeder liep, met haar witte muts op en een tenen mand aan haar arm, fluitenkruid en cichorei stekend voor de konijnen, langs de dijkhelling en achter haar, in de meersen, zeisden Gust Van Buynder en Mieleke Vergucht het hooi van de derde snee. Het fulpen vlas stond gereed om gesleten te worden en in de voorhof van Jef Vercauteren blauwde, tot bijna onder de dakgoot, de kardoen. In het noorden groeide, op de horizon, boven de loopgraven van de Eeuwig Durende Oorlog, een paddenstoel kanonnendomp en over het trottoir in de Dorpsstraat liepen Gaston en Elizabeth arm in arm, zottebollend richting Sportpaleis. Het waren buizerds die molenrondjes draaiden en die daarbij de hoge krieptonen van nagels op een lei voortbrachten. Bij een plas, een groot tranend oog in een weiland, stond Cyriel d'Eer puiten te slagen; hun billen zou hij straks in daslookbladeren rollen en bakken in de beste boter. De leeuweriken plakten als hemelvlooien op het zomerblauw en achter hem passeerde puffend de kermiscoureurs die de Grote Prijs van de Burgemeester reden. Maurice rook peperkoek en chocomelk en zijn vader had hem vanochtend glunderend verteld dat hij voor paardenmeester leren mocht, ver weg, in Artevelde, in een school vol ezels en slangen, waakhonden en meikevers. En ja, gisteren hadden ze naar kalfsvlees smakende wentelaar gegeten - gereedgemaakt met kruizemunt en tijm. Florence kwam van de catechismusles, zette zich naast hem op de brug, | |
[pagina 109]
| |
imiteerde proestend de donderprekende zuster Raphaëlle en wist te vertellen dat pastoor de Raaf alweer zo zat was dat zijn bonnet gedurig scheef zakte en van zijn hoofd op de grond gleed. In de vier windhoeken waren paarden aan 't werk en in de verte kwam Pater Donatus, in zijn voile van halfdoorschijnendheid aangezweefd. Dan dook de wentelaar en de dingen hernamen hun loop. De dievenkelder in zijn geheugen lag nu wijd open en de vis had zijn doodsverlangen meegenomen. Maurice had dorst. De wangzakkaken van de laatste wolkenbergen waren verdwenen. ‘Een paar glazen in 't Sportpaleis,’ dacht hij, ‘en straks loop ik eens tot bij de Jeneverdoktoor om over mijn ziekte te klappen. Misschien zijn er wel geleerde mannen in Koekenstad, met wonderlijke machines die toch nog iets voor mij kunnen doen. Nadat ik verjaard ben dan. Eerst een feest geven, 95... 't is niet niks. Toon zal subiet wel komen, hem zal ik 't als eerste vertellen.’ Hij daalde de brug af naar 't Dorpsplein. Luid bamden de klokken het uur van negen. Van achter het schot voor zijn linkeroog, uit de helledonkere gaping, kwam Charel van Genechten op zijn tractor aangedokkerd. Maurice kreeg een klap en smakte tegen de kasseien en onder het molenstenen achterwiel spatte zijn hoofd in brokken en moes, als een suikerbiet onder de slag van een voorhamer. |
|