Petja bond hem vast aan de omheining bij de hooimijt en liep zelf naar ons toe - om een sigaret op te steken en te vragen of de vissen al beten.
‘Jullie vissen met een zijden snoer, zie ik,’ zei hij spugend, ‘terwijl onze kwajongens hengelsnoeren vlechten uit paardenhaar. Bij de ruin hebben ze zijn hele staart eruit gerukt, de apen! Binnenkort heeft hij niets meer om de horzels van zich af te slaan.’
‘Die ouwe heeft wel genoeg gewerkt,’ zei ik.
‘Dat heeft ie zeker,’ was Petja het met me eens. ‘Het is een goeie, rustige ouwe.’
Hij zweeg, de ruin keek naar hem om en hinnikte zacht.
‘Nog even wachten,’ zei Petja. ‘Niemand vraagt je om te werken, dus hou je bek maar.’
‘Is hij soms ziek, of zo?’ vroeg Roewiem.
‘Nee, ziek is ie niet,’ antwoordde Petja, ‘hij heeft alleen niet genoeg trekkracht meer. Hij heeft zijn tijd gehad. De voorzitter van de kolchoze, je kent hem wel, die met de verschrompelde hand, wilde hem al naar de paardendokter sturen om hem te laten villen, maar daar heb ik me tegen verzet. Niet dat ik medelijden met hem heb, maar zomaar... Je moet goed voor de dieren zorgen. Voor mensen is er het rusthuis, maar wat is er voor hem? Helemaal niks. Dus je hebt je je hele leven afgepeigerd en als je oud wordt, dan kun je meteen onder het mes. Nee, zeg ik, Leonti Koezmitsj, jij hebt de waarheid niet in pacht. Jij zorgt dat er geld in het laatje komt, maar je moet ook voor je geweten zorgen. Geef mij die ruin, laat hem bij mij in de open lucht leven, laat hem grazen, hij heeft toch niet lang meer te leven. Kijk maar, zelfs zijn bek is helemaal grijs.’
‘En wat zei de voorzitter?’ vroeg Roewiem.
‘Die ging akkoord. Alleen,’ zei hij, ‘geef ik je geen gram haver voor hem. Dat zou pure verkwisting zijn.’ ‘Ik heb,’ zeg ik, ‘lak aan jullie haver, ik ga hem met m'n eigen haver voeden.’ En nu slijt hij zijn leven dus bij mij. Mijn oudje, mamaatje, sputterde eerst tegen. ‘Waarom zouden we die klaploper op ons erf houden,’ zei ze. Maar nu is ze eraan gewend. Ze praat zelfs met hem, met de ruin, als ik er niet ben. Ze heeft immers niemand om mee te kletsen, en nu vertelt ze hem van alles en nog wat. En hij luistert graag...’ ‘Hee-ee, satan!’ Riep Petja onverwacht.
De ruin, die zijn gele tanden had ontbloot, was stilletjes aan de omheining rond de hooimijt gaan knagen. Petja stond op.