| |
| |
| |
Jagen met de jongens
Wayne McLennan (Vertaling Inge van Balgooij)
Zodra we het gegrom hoorden haalde Hans de veiligheidspal van het geweer dat hij tegen zijn borst gedrukt hield, zwaaide het in één beweging omhoog en richtte het op de bosjes. ‘Loop achteruit... langzaam,’ waarschuwde hij. We deden twee passen naar achteren. Achter ons borrelde de kreek richting de inham. Zandbanken en ondiepe stukken hadden de stroming vertraagd en boden de zalm, die verwoed zijn paaigebied een eind verder stroomopwaarts wilde bereiken, een moment respijt.
‘Kom op,’ zei hij al na enkele momenten en we gingen het struikgewas in. De beer was verdwenen. Alleen een strook platgedrukt gras, een kwak uitwerpselen en een geur die me deed denken aan natte dennennaalden gaven aan dat hij hier was geweest.
Aan de andere kant van de struiken liepen we de kreek weer in. Het water kwam tot onze dijen, maar onze lieslaarzen hielden ons droog totdat we ondieper water bereikten. Er lagen dode en stervende zalmen om ons heen, uit elkaar schilferend in de stroming, en anderen sprongen tussen onze benen door en om ons heen, opeengepakt als stuifmeel. We gingen zachtjes stroomopwaarts, elke stap afwegend.
Een berin en twee grote welpen waren verderop in het riet aan het vissen. Ze tastten en mepten in het water. Met een neerwaartse handbeweging gebaarde Hans dat we moesten hurken terwijl hij zijn aansteker aanknipte, de windrichting controlerend. Toen hij zeker wist dat ze ons niet konden ruiken, wenkte hij ons het water uit in de richting van een spoor dat gemaakt was door een andere beer, op een ander moment. We waren hier alleen om de grote mannetjes te schieten.
Verder stroomopwaarts bewogen we ons van de rivier vandaan, beklommen een steile heuvel die bij elkaar gehouden werd door de wortels van een oude hemlockspar en vonden een boomstam die ons een onbelemmerd uitzicht gaf op de ondiepe stroomversnellingen. Een logische plek voor beren om te vissen. We gingen met onze rug tegen de omgevallen boomstam zitten en wachtten af. Hans haalde een pakje Copenhagen uit zijn zak en stopte een pluk tabak achter zijn ondertanden. John kauwde op een pruim Redman en spuwde elke paar seconden een bloedkleurig plasje uit.
| |
| |
Zeemeeuwen reden op de rug van zwemmende zalmen en pikten ze dood. Zeearenden zweefden lui door de lucht, schijnbaar ongeïnteresseerd in het feestmaal onder hen. Een waterval boven de stromingen brulde en schuimde; de lucht werd er nat en koud van, waardoor je vaak zat te rillen.
Toen we terugkwamen bij het strand kroop het getij gestaag naar onze boot als een dief die zijn kans schoon zag. Een kwartier later zouden we zijn gestrand. Hans en John ontlaadden hun geweren en Hans trok aan de lijn die de boot aan de kust verankerde, hand over hand, het touw nauwgezet oprollend terwijl het op de grond viel.
Niemand sprak terwijl we terugvoeren naar de boot. Hans stond aan het roer en stuurde de sloep door een golfslag die inmiddels een meter hoog was. John zat op de middelste zitplaats, met opgedroogde rode speekselvlekken aan zijn voeten. Ik hurkte in de boeg terwijl ik uit de wind probeerde te blijven, klaar om haar voor anker te leggen wanneer we aankwamen.
Plotseling gooide Hans het roer van de sloep om en toen ik voorzichtig over de rand keek, zag ik zuilen van water de lucht in schieten. We kwamen tot op dertig meter afstand van de bultruggen voordat ze weer onderdoken, en toen waren ze weg.
Ik had Hans vijfentwintig jaar geleden voor het laatst gezien. Hij was nauwelijks veranderd. Nog steeds één en al spier, zijn haren nog steeds blond; alleen de grijze stoppels van zijn vijf dagen oude baard waren een indicatie van zijn feitelijke leeftijd. Hij was nu welvarend, een verkoper van sportbenodigdheden en een jachtgids. Zijn bedrijf, South East Alaskan Guiding, was een van de meest gerespecteerde bedrijven van het land. Hij beloofde zijn klanten een goede kans om bruine beren en Canadese berggeiten te doden, de twee meest begeerde trofeeën in de Amerikaanse jacht op groot wild, de twee meest veeleisende en gevaarlijkste. Zijn slagingspercentage was indrukwekkend.
Hans bracht zijn klanten naar de jachtgronden van Admiraliteitseiland, 65 kilometer ten zuiden van Juneau Alaska, op zijn 15 meter lange langelijnvis-treiler: de Northern Star. Ik herkende haar meteen. Niet nieuw, maar onberispelijk verzorgd. Ze zag eruit als een Etonstudent tussen schooiers.
De Northern Star had genoeg ruimte voor vijf man en een fornuis,
| |
| |
een oven, een koelkast, hete douches, een toilet en een droogtrommel. De elektrische apparaten werden aangedreven door een generator. Maar het was ook een functionele vissersboot met navigatiesysteem, dieptemeter, radio en automatische piloot. De Alaska Shark, de boot waarop ik al die jaren geleden had gewerkt, had een kompas, kaarten, een liniaal en een potlood. Bakens werden gebruikt om rotsen te vermijden en je moest de boot zelfbesturen en schijten over de reling, of in een emmer als het weer slecht was. Zelfs op Hans' boot scheten we over de reling... Je doet wat je gewend bent.
Hans had me uitgenodigd om mee op berenjacht te gaan. Zo'n aanbod kon je niet afslaan. Noch de kans om een oude vriend te zien.
John klom altijd onhandig de sloep uit en de boot in. Slechte knieën. Hij klaagde nooit, zelfs niet als hij veel pijn had, wat het geval was als zijn aspirines uit begonnen te werken of als Hans hem zijn fysieke grenzen op liet zoeken. Hans tolereerde geen zwakte.
Dit was Johns vierde jachtpartij met Hans. Het was niet zo dat Hans geen grote beer voor hem kon vinden; John wilde gewoon de grootste en hij was bereid te wachten. Hij had al 50.000 dollar uitgegeven, maar met geld had het niets te maken.
Toen ik hem een keer vroeg of hij dacht ooit zijn beer te zullen krijgen, lachte hij en antwoordde met zijn lijzige Arkansas-accent: ‘Het is een eiland, hij gaat nerreges naartoe.’
We waren sinds half vijf 's ochtends wakker en hadden alleen een paar scheppen cornflakes gegeten. Hans was al stukjes bacon, aardappelschijfjes en een klein bergje ui aan het bakken toen John en ik onze lieslaarzen nog niet eens uit hadden. Ik schonk koffie en gaf Hans en John allebei een mok voordat ik naar het achterdek liep om een sigaar op te steken. Een gekromd stuk land zorgde dat het water beschut lag en zo glad als een keilsteen was. De zon had de mist van de vroege ochtend weggebrand waardoor de lucht en het water in elkaar overliepen, een lapis lazuli van blauw- en groentinten. Buiten onze inham kolkten de golven voorbij, lage muren van grijs en schuimwit.
John was wat veel Amerikanen een ‘ouwe jongen uit het zuiden’ noemen, sommigen een boerenheikneuter. Hij woonde in een plaats die tot halverwege de jaren zestig gesegregeerd was gebleven: de bioscoop, de bowlingbaan, de zwembaden, de openbare fonteintjes. ‘Zelfs toen ze
| |
| |
de borden weghaalden die de mensheid verdeelden, bleven mensen toch aan dezelfde kant van de bioscoop zitten als waar ze altijd hadden gezeten, gebruikten ze dezelfde bowlingbanen als altijd, dronken ze uit hun eigen fonteintjes,’ vertelde John, duidelijk verbluft.
John eet graag hartige mais, is lid van een ondernemersclub, is een lokale leider, een voormalig marinier, een Vietnamveteraan. Hij woont in een groot huis dat vol staat met de grimmige overblijfselen van zijn jachtpartijen over de hele wereld, noemt zwarte Amerikanen kleurlingen en runt een bedrijf dat olieputten slaat, opgezet door zijn ‘pappie’ en door hemzelf naar nieuwe economische hoogten gevoerd. Ooit had John bijna uitsluitend zwarte Amerikanen in dienst, maar nu huurt hij alleen Mexicanen in. ‘Ze zijn betere werkers, kleurlingen willen niet meer werken.’
Ik kwam in de verleiding om zijn generalisatie in twijfel te trekken, maar hij had zichzelf van niets naar iets opgewerkt zonder opleiding, en wie was ik om erover te oordelen?
‘Blanken willen ook niet werken,’ voegde hij er plotseling aan toe terwijl hij een roze fluim in een plastic flesje spuugde dat hij gebruikte als hij aan de eettafel zat.
We hadden de gewoonte na het eten te gaan slapen en na een paar uur op te staan om weer te eten, meestal soep en koud vlees, en ons voor te bereiden op de jachtpartij van die nacht. Hans en John controleerden hun geweren, openden de grendels, wreven ze in met een doek met een beetje olie, liefkoosden ze teder. Vervolgens kleedden we ons aan. Mijn kleding bestond uit drie lange onderbroeken, drie paar sokken, een broek en lieslaarzen die met touwtjes aan mijn riem omhoog werden gehouden, stevige handschoenen, een wollen muts en een regenjas. Ik leek eerder een Michelinmannetje dan een jager, maar dat vond ik beter dan kou lijden. John en Hans droegen altijd veel lichtere kleding. John droeg altijd een camouflagepak.
Na het aankleden werden de noodzakelijke attributen verzameld: verrekijkers, de zware nachtkijker, de hoofdlampen, de messen. Al het eventuele water werd uit de sloep gepompt en de buitenboordmotor gevuld met benzine. Kogels en tabak waren essentieel.
‘Heb ik je verteld dat ik een bedrijf heb in India?’
‘Nee John,’ antwoordde ik toen we in volle vaart het open water op voeren. De doorgang was gekalmeerd en we snelden over golven die zo zacht waren dat ze wel pas geklopt cakebeslag leken.
| |
| |
‘Ik heb er een metaalgieterij.’
Ik wachtte; ik begreep dat timing belangrijk was in Johns verhalen.
‘Ik ontmoette een Indiase man in een vliegtuig, vertrouwde hem en van daaruit keken we verder.’
‘Was hij te vertrouwen?’
‘Nee, maar mijn nieuwe partner wel!’
Hans had besloten dat we in Moon Cove zouden gaan jagen. We waren daar al eerder geweest, er was geen dekking en geen hoger gelegen gebied om het gevaar uit de weg te gaan als het onze kant op kwam. We moesten tussen de keien vol mosselen hurken die bij vloed onderstroomden, met lijken van zalmen om ons heen, naast een kreek die gewelddadig de zee in raasde.
Voor we aanmeerden voer Hans langzaam op en neer en bekeek het strand met de verrekijker, op zoek naar de beste plek om aan te leggen zonder de berinnen en welpen te storen die al aan de oever van de kreek aan het eten waren. Het was eb, onbewolkt en er werd een volle maan verwacht. Het zou een lange en bitterkoude nacht worden.
We nestelden ons tegen de rotsen aan en wreven onze rug tegen de mosselen, op zoek naar een houding die comfortabel zou zijn. Aan de andere kant van de kreek waren een paar berinnen met hun jongen aan het eten. Het schemerde en we wachtten op de maan, keken toe hoe hun silhouetten het water in gingen. Hans pakte zijn nachtkijker, zette hem voorzichtig op een steen en bekeek allebei de kanten van de kreek. De maan kwam op en het werd koud. John en ik kronkelden en wiebelden in een poging warm te blijven, Hans zat zo stil als de steen waar hij op hurkte.
‘Ik heb je nooit over de tijgers verteld, wel?’
‘Geef me eens wat van je Red Indian,’ antwoordde ik, behoedzaam in het donker turend naar grote gestalten, voordat ik een pluk tabak in mijn mond stopte.
‘Die verdomde beesten vraten zelfs mensen.’
Ik spuugde een flinke klodder uit, de rode vloeistof liep langs mijn kin. De misselijkheid kwam bijna meteen opzetten, mijn hoofd begon te tollen. De tabak was te sterk, maar ik was vastbesloten om te blijven kauwen.
‘We vingen er twee en toen we door de jungle liepen, op zoek naar de derde, kwam hij aangestormd uit het kreupelhout.’
‘Was je uit op trofeeën?’
| |
| |
‘Nee,’ antwoordde John, licht geïrriteerd omdat ik zijn verhaal had onderbroken. ‘Ik deed de National Geographic een plezier. Ze wilden de vangst van zo'n oude tijger filmen die een paar dorpelingen had opgegeten, en ze vroegen me of ik mee ging om hun mensen te beschermen; twee meissies, allebei ongeveer twintig, en de cameraman.’
Ik knikte terwijl ik de tabak van mijn tanden krabde en probeerde niets van het overgebleven mengsel door te slikken; het was als een poel moeraswater in mijn mond.
‘Die tijger kwam recht uit de bosjes gestormd. Hij was nog drie meter of zo bij me vandaan toen ik hem neerschoot. Die gewapende beschermers die met ons mee waren gekomen hadden hun geweer al neergegooid en waren er vandoor. Net als de cameraman. Maar ik kan het ze niet kwalijk nemen... Denk ik.’
‘Hij at mensen?’
‘Dat zeggen ze.’
‘En de assistentes?’
‘Die meissies konden niet eens praten, zo bang waren ze.’
De nacht was zo stil dat gefluister klonk als geschreeuw. Hans wierp ons een geërgerde blik toe en veranderde toen van houding, zodat hij naar de overkant van de kreek kon kijken. Een nieuwe beer had zich bij de anderen gevoegd.
Het geslacht van een beer is ontzettend moeilijk te bepalen, bijna onmogelijk in het donker. Hans concentreerde zich op de nieuwkomer, veranderde de scherpte van zijn nachtkijker, paste het bereik aan, herhaalde de procedure en toen nog een keer.
‘Je kunt hun ballen niet zien,’ fluisterde John tegen me, ‘ze hangen niet naar beneden. Vrouwtjes zien er hetzelfde uit als mannetjes. Wel vaak een stuk gemener.’
Een andere beer kwam van links aangelopen. Hans en John zagen haar pas toen ze bijna boven op ons zat. Dat drong tot me door toen Hans en John zich snel naar haar toe draaiden. Ze ving onze geur op en liep terug over de rotsen en langs het strand. Ik werd weer verrast toen een volle, boterkleurige maan opkwam boven de hoge bossen van het eiland en het strand en de kreek verlichtte als kaarslicht de kerk.
Geruisloos kwam er een nieuwe beer uit het bos tevoorschijn. Hij was lang en slank en Hans had dankzij het betere licht minder tijd nodig om te zien dat het een mannetje was. Hij speelde aan de waterkant aan onze
| |
| |
kant van de kreek, rolde met keien, spetterde in het schuim met zijn poot en tilde zalmen op uit het water om ze meteen weer te laten vallen.
‘Te klein,’ gromde Hans, en richtte zijn aandacht weer op de overkant van de kreek.
‘Laten we ze van dichterbij bekijken.’ Ze liepen verder en stopten achter een grote rots recht tegenover de beer. Hans legde zijn nachtkijker op de rots en begon de beer tot in detail te bestuderen. Kleine donkere wolken kwamen tevoorschijn en hielden het licht tegen om vervolgens weer verder te drijven, alsof ze verstoppertje speelden met de maan.
Ik bleef gehurkt achter mijn steen zitten en bekeek mijn beer gefascineerd; ik voelde me ontzettend alleen. Zonder waarschuwing plonsde mijn beer de kreek in en duwde speels stenen voor zich uit. Ik kon hem duidelijk zien. Hij was slank maar erg gespierd en ik wist zeker dat hij groot genoeg zou zijn voor John.
Plotseling draaide de beer zich om en waadde langzaam naar me toe, het water brekend als een stoomboot. Ik ging achter een andere rots zitten, pakte een steen op en vervloekte het feit dat ik niet gewapend was. Hans en John hurkten tien meter verderop met hun rug naar me toe. Ik wachtte. De beer kwam tot op tien meter afstand voordat hij zich omdraaide, gromde en in de schaduwen aan de andere kant van de kreek verdween.
Hans en John kwamen terug met het nieuws dat hun beer een vrouwtje was.
‘Wat is er aan de hand met je schouder?’ vroeg ik toen ik zag dat Hans erover wreef.
‘Heb ik verdraaid.’
Hans bekeek mijn beer met hernieuwde interesse toen ik zei hoe groot hij van opzij leek te zijn. Hij hield hem een uur lang in het oog, zich soms inspannend om hem in de schaduw van het bos te kunnen zien, voordat hij hem wederom te klein verklaarde.
‘Als je hem van opzij had gezien,’ zeurde ik, maar Hans was niet te overtuigen. We wachtten totdat het vloed werd en de stroom om ons heen bubbelde, zeewier en meer dode zalmen met zich meevoerend, en toen stapten we voorzichtig over de gedeeltelijk onder water staande rotsen naar de boot die voor anker lag.
Een beer van gemiddelde grootte kwam uit het bos tevoorschijn, grommend, op oorlogspad.
‘Naast elkaar,’ beval Hans. Voor een beer zouden we één wezen lijken,
| |
| |
en dus groot en mogelijk gevaarlijk. De beer aarzelde, gromde en gromde nog eens voordat hij nonchalant wegkuierde. Hij bleef bij ons in de buurt en at zalm terwijl hij zijn hoofd af en toe ophief... als uitdaging.
‘Dat is een beer die niet bang voor ons is,’ merkte Hans terloops op, terwijl hij zijn schouder horizontaal bewoog alsof het een scharnier was dat versteld moest worden.
‘De stenen zijn gladder dan uilenschijt,’ antwoordde John, blijkbaar zonder hem te horen en in plaats daarvan zich concentrerend op zijn worsteling om in de boot te klauteren. Toen we de motor startten keek de beer weer op, en toen waren we hem kwijt in de onpeilbare duisternis van het bos.
‘Morgenochtend gaan we jagen in de Black Deer-kreek.’
John knikte voordat hij zijn whisky in één teug opdronk en naar beneden ging om te slapen. Een zachte bries schudde de Northern Star heen en weer als een wieg.
De pootafdrukken op het strand waren twintig centimeter breed en erg diep. ‘Hij was hier vannacht. Hij ligt vast maar een paar honderd meter verderop te slapen en uit te buiken,’ zei Hans.
‘Hoe groot?’ vroeg ik.
‘Het is een grote beer, moet wel bijna drie meter zijn.’
‘Vanavond teruggaan?’ vroeg John.
‘Of we gaan nu achter hem aan. Zijn wel in zijn territorium. Moeten heel stil en heel voorzichtig zijn.’
Het was steil en Johns knieën waren er slecht aan toe. Ik dacht dat hij zou weigeren, maar hij knikte alleen maar. We vertrokken, stap voor weloverwogen stap.
Toen we van het strand af waren geklommen verdween de zon en werd het pad glibberig. Op elke omgevallen boomstam zat mos, kruipplanten kruisten het pad als de treden van een eindeloze ladder. Elke keer dat er een twijgje brak onder onze voeten draaide Hans zich om en staarde ons kwaad aan.
In het begin was het gemakkelijk om de beer te volgen. Hij was naar het strand geglibberd, de planten wegvegend en een breed, modderig spoor achterlatend. Naarmate we verder klommen werd het pad vager en kwamen er meerdere sporen tevoorschijn. Hans volgde het nieuwste spoor zonder al te veel problemen, bekeek elke met mos begroeide open plek, hurkend, wachtend, luisterend, achter elke gebro- | |
| |
ken spar en hemlock kijkend. Schaduwen besprongen ons. Het bos was zo dichtbegroeid en verstrengeld dat de beer overal kon zitten.
Terwijl we hogerop kwamen werd het lopen moeilijker. John ademde zwaar. Hij had zijn jas uitgetrokken en zweet druppelde over zijn gezicht dat zo rood als een rijpe perzik was, en verdween in zijn baard.
Hans hield een hand omhoog en we stopten. Hij wees naar voren, boven ons. Ik moest achter een boom gaan staan en onze linkerkant in de gaten houden. John hield zijn geweer omhoog.
‘Als hij komt, komt hij snel, dus zorg dat je ons kunt waarschuwen.’ Ik knikte.
‘Bijt op je duim,’ zei John, bijna fluisterend.
Hans plukte een grasspriet, nam hem tussen zijn lippen en imiteerde de noodkreet van een zwartstaarthert. Een hoge fluittoon, wanhopig en somber.
Niets! Hij herhaalde de noodkreet. We wachtten. Seconden die wel minuten leken, minuten die veel langer leken.
‘Kom mee,’ gaf Hans aan met een beweging van zijn hand.
We klommen verder naar de top van de richel; het was maar 450 meter, maar we hadden er twee uur over gedaan.
Hans deed zijn rugzak af, wij deden hetzelfde en volgden hem over de richel, kruipend, voorovergebogen. Plotseling ging Hans rechtop staan en wist ik dat we de beer kwijt waren. We liepen nog twintig meter naar zijn slaapplek onder een lange spar; een cirkel van aarde met takjes en vervaagde naalden. De beer had uitzicht gehad over de helling die we zojuist beklommen hadden. We konden hem nog steeds ruiken.
‘Hij heeft ons vast de hele tijd in de gaten gehad,’ zei Hans bewonderend, terwijl hij zijn schouder bewoog in een poging zijn arm een beetje hoger op te tillen dan de vorige keer.
‘Wat bedoelde je met “bijt op je duim”?’ vroeg ik aan John terwijl we terugliepen om onze rugzakken te pakken.
‘Dan blijf je opletten. Een ouwe vent vertelde me dat toen ik nog een jochie was. Het komt door de pijn.’
Toen we weer terug waren op het strand begon John zijn knieën te masseren, de knieschijven bewegend met zijn handpalm alsof het rubberen ballen waren.
‘Teleurgesteld?’
John beet op zijn lip vanwege de pijn en begon zijn hoofd te schudden. ‘Het is jagen, anders zou het gewoon doodmaken zijn.’
|
|