boodschappen opborg. Ik zette hem voor zijn etensbakje, maar hij staarde er alleen maar naar, liep langzaam, zwaaiend met zijn achterlijfje, de kamer in. Zijn kussen was weer nat en ik verschoonde het opnieuw. Ik legde hem erop en ging naar mijn werkkamer.
Niet veel later stond hij naast me, me aankijkend met zijn glazige oogjes, slaakte een geluid.
En ik wist het.
Ik tilde mijn kleine lieveling - o, zo broos - op, ging met hem naar de woonkamer en nam hem op schoot. Eerst lag hij in een vreemde draai, terwijl zijn kopje langs mijn arm, mijn hand ging, daar zacht tegen drukte, ja, kopjes gaf.
‘Blijf maar zo liggen, rustig maar, het is goed, rakker van me, ouwe taaie Bobje, je bent de beste kat ter wereld.’ Zo praatte ik door, terwijl zijn kopje op mijn rechterarm lag en ik hem met mijn linker zachtjes aaide. Zijn pootjes trilden, zijn tandjes klapten af en toe op elkaar, hij bewoog vreemd, en aan zijn buikje zag ik hoe hij zwoegend adem haalde. Was het een epileptische aanval? Maar dan zou hij eruit kunnen komen, zou hij straks moe zijn, gaan slapen en daarna zich weer laten horen, weer spinnend bij me liggen... Zijn achterpootjes strekten zich, zijn bekje ging open en dicht, de achterpootjes bewogen ineens alsof ze fietsten - werden ze nu soepel? Werd hij wakker? En toen strekten de pootjes zich opnieuw, hield het ademen op en bleef er een zacht gezoem in het lijfje achter.
Het bleek mijn arm die tintelde, omdat ik drie kwartier zo met hem gezeten had.
Op dat moment kwam Roel thuis en toen hij de kamer in kwam, kon ik alleen nog, zowat stikkend in mijn tranen, uitbrengen: ‘Bobbie is net gestorven.’ En ik merkte dat Roel begon te huilen en liefdevol riep: ‘Kutkat!’
Ik belde Aldo, en na een ‘O nee...’ klonk het gesmoord: ‘Nu is mijn jeugd definitief voorbij.’
Sinds mijn moeders dood heb ik niet meer zo gehuild. Ik weet wel: wees blij (blij? goed dan, blij!) dat je thuis was, dat het diertje op je heeft gewacht en dat hij zich niet verstopte zoals veel katten doen in hun laatste uur.