| |
| |
| |
De ganzen van de St. Hubertuskade
Jan Donkers
Toen Dost bij de kade arriveerde was de demonstratie al begonnen. Of om precies te zijn: de beide demonstraties. Er waren wel honderd mensen, en te oordelen naar de manier waarop ze zich tegenover elkaar hadden opgesteld ongeveer evenveel voor- als tegenstanders. Er werd over en weer geschreeuwd.
‘Laten we toch een beetje blij zijn dat er nog wat levende natuur is in deze stad!’ riep een oude man met een rollator. ‘Toen ik jong was...’
‘Ze vreten al het gras kaal!’ onderbrak een jonge vrouw, met zachtleren laarzen en een strakke bloemetjesjurk, hem luidkeels.
‘Laat die man uitpraten, yuppentrut!’
‘En dan al die stront die ze hier achterlaten!’ reageerde een andere jonge moeder. ‘Ik durf mijn kinderen hier niet meer te laten spelen!’ Als bewijs hief ze een blozende kleuter in de lucht.
‘Ach mens, jij voedt je kinderen zeker op met het idee dat dieren in Blijdorp thuishoren,’ krijste een andere vrouw met een witgepleisterd gezicht.
‘Dat vind ik een vieze vuile rotopmerking! Wij hebben zelf een hond!’
‘Ja, en die laat je hier ook in het gras schijten, dat heb ik zelf gezien!’
‘Mensen, mensen, laten we het een beetje redelijk houden,’ sprak een bleke dertiger met stekeltjeshaar in wie Dost de wethouder herkende. Hij leunde tegen zijn fiets, keek op zijn horloge, ten teken dat hij snel weer weg moest naar een plek waar zijn aanwezigheid dringender vereist was. Hij vroeg om stilte.
Vijftig meter verderop stonden de dieren waarom het allemaal ging. Rustig maar alert, klaar om zichzelf te water te laten zo gauw het mensenspektakel te dichtbij kwam. Enkele dozijnen vette ganzen, de meeste smetteloos wit, sommige met grijze accenten in hun verentooi. Ze hadden hun eigen ordebewaarders, telkens een paar die rechtop met hun snavels in de richting van de mensen stonden. Een koppeltje Nijlganzen waggelde wat afzijdig, alsof ze er niet echt bij hoorden, en
| |
| |
begon vlak bij het water van het gras te pikken. Een cameraman van de lokale tv zoomde op ze in.
‘Mensen,’ vervolgde de wethouder met een nauwelijks verholen ergernis in zijn stem, ‘laten we het proberen eens te worden over een oplossing die voor iedereen aanvaardbaar is.’ Hij keek opnieuw op zijn horloge. ‘Iedereen is het erover eens dat de ganzenpopulatie hier gereguleerd moet worden. Over de vraag hoe...’
‘Iedereen? Praat voor jezelf!’ riep een hese man naast Dost.
‘...over de vraag hoe, daarover zijn wij als gemeente druk bezig. Op dit moment zijn we in gesprek met de Dierenbescherming, die bereid is de nesten te monitoren en de eieren leeg te prikken zodat de uitbreiding van de populatie...’
‘Is er hier iemand van de Dierenbescherming die dit kan bevestigen?’ riep de hese man. De wethouder wachtte niet op antwoord en vervolgde. ‘Verder zijn wij in gesprek met andere gemeentes in het land die bereid zijn het, laten we zeggen, overtal aan populatie op te nemen zodat we op een diervriendelijke manier...’
Dost deed een poging hem te onderbreken, maar iemand anders was hem voor. ‘Maar mensen, jullie weten toch allemaal hoe dat gaat,’ sprak een lange, elegant gesticulerende man in een blauwe overall. Het werd even welhaast respectvol stil, want bijna alle aanwezigen kenden hem. Floris, de baas van de lokale ijzerwinkel, een rust uitstralende man die altijd bereid was klusjes aan huis op te knappen, bij iedereen, tegen een geringe vergoeding. ‘Ze worden opgepakt, die arme beesten, en zogenaamd verplaatst, maar zo gauw ze buiten zicht zijn worden ze vergast. En de gemeente, en de wethouder, weet dat allemaal net zo goed als ik dat weet. De enige die eraan verdient is de poelier.’ En hij maakte een bescheiden theatraal gebaar, zoals hij dat ook maakte als hij zijn afgesproken honorarium in ontvangst nam nadat hij een afvoer had ontstopt.
De wethouder was even de regie kwijt, maar het korte vacuüm dat door zijn zwijgen ontstond werd gedecideerd opgevuld door een aantrekkelijke, iets gezette vrouw die er tot dan het zwijgen toe had gedaan. Ze stond aan de overkant, tegenpartij dus. Ze was sportief gekleed, in een blauw fleece-jack met de letters gaastra en een lichtgrijze trainingsbroek. Ze droeg een honkbalpet, door het gat boven de kleefbandsluiting aan de achterkant had ze haar dikke kastanjebruine haar in een staart gewrongen.
| |
| |
‘Is het de bedoeling van de gemeente onze kinderen blijvend bloot te stellen aan de viezigheid die deze dieren in de stad verspreiden? Zijn Q-koorts en varkenspest al niet genoeg waarschuwingen geweest? Is het niet voldoende...’
Dost luisterde niet langer. Zijn ademhaling stokte, hij vroeg zich af waarom hij haar niet eerder had herkend. Maar per slot van rekening had hij nooit iets anders van haar gezien dan haar gezicht en haar schaamstreek.
‘Jij?’ riep hij uit, luider dan hij bedoeld had. Even was de aandacht van alle omstanders op hem gericht. Even maar. Toen begon het mensengekakel opnieuw.
Dost besefte dat hij een belofte had geschonden.
Toen Dost haar aan zag komen fietsen had hij een visioen van een Russische prinses op haar raspaard, een amazone uit een verhaal van Tsjechov, terwijl hij niet eens wist of Tsjechov wel eens over een paardrijdster had geschreven. Ook had hij associaties met vrouwen op winterse foto's van Breitner. Ze droeg een kort zwart jasje van namaakbont, een enorm wijde, lange, donkerrode rok van een zware maar soepele stof tot op haar enkels en, als ware het de bekroning van haar soevereiniteit, een grote zwarte bontmuts. Terwijl het verkeer rondom haar nerveus rondknetterde liet ze haar ouderwetse damesfiets langzaam uitrijden tot ze voor het stoplicht tot stilstand kwam. Haar rechterbeen landde bedaard op de stoeprand zodat alleen haar voet, gestoken in een hooggehakt laarsje, tevoorschijn kwam onder de lange rok, die nu een perfecte kwartcirkel maakte vanaf het linkerbeen dat op de trapper rustte tot aan haar gestrekte been op de stoep. Een brommer met twee joelende meisjes stoof door rood langs haar heen. Een voetganger die hen net had kunnen ontwijken riep ze woedend na: ‘Puskutten!’ Een tram trok rinkelend op. De vrouw leek zich van niets van dit alles bewust, keek met kalme waardigheid voor zich uit, haar rug adellijk recht gestrekt. Dost dacht dat hij nog nooit iemand had gezien die zo weinig met de omgeving van doen had, ze leek uit de negentiende eeuw gestapt, alleen een mof ontbrak, dat zou ook onhandig zijn geweest op de fiets. Dost aarzelde twee seconden, stapte op haar af en legde de bos bloemen die hij bij zich droeg op haar stuur.
‘Voor de mooiste vrouw van de stad vandaag.’ En hij draaide zich om en liep verder.
| |
| |
Dost was een goedgebouwde maar verder onopvallende man, die al sinds zijn vijfentwintigste alleen woonde. Na een teleurstellend en kort huwelijk was het hem in de vijftien jaren sindsdien nooit gelukt zich opnieuw aan een vrouw te geven. Verliefd worden zou hij niet meer kunnen, meende hij, en de weinige keren dat een relatie tot iets bestendigs dreigde uit te groeien had hij er op een doorgaans wat laffe manier een einde aan gemaakt. Maar een van zijn resterende zwaktes was dat hij vrouwen als verschijningen bleef najagen. Die twee dingen hadden iets met elkaar te maken, besefte hij vaag, maar al te veel wilde hij daar niet over nadenken. Verschijningen: zoals die keer toen hij een vrouw achter het stuur van een Bentley die voor een stoplicht wachtte haar nagels had zien lakken, de vingers van haar linkerhand gespreid op de vingers na waartussen ze het rode flesje vasthield. Ze droeg een zomerjurk in de kleur van de nagellak en een zonnebril bovenop haar lange blonde haar. Tussen de streekjes door wapperde ze even met haar linkerhand. Net toen ze het kwastje in die linkerhand wilde pakken sprong het stoplicht op groen, ze gaf gas en stuurde de auto met de muizen van beide handen vooruit. Dost had zelden zoiets opwindends gezien, maar reageerde te laat, rende de auto achterna maar was kansloos, de verschijning verdween voor altijd uit zijn leven zonder dat hij zelfs maar haar ogen had gezien. En zoiets was wel vaker gebeurd.
Toen hij de hoek naar zijn straat omsloeg zag hij in de verte de vrouw met de bontmuts hem tegemoet fietsen. Ze moest een blok hebben omgereden. Net als een minuut tevoren liet ze de fiets langzaam uitrijden tot ze bewegingloos naast hem stond, de bloemen met een hand vast op het stuur. Haar ogen zochten druk bewegend zijn gezicht af.
‘Doe je dit wel vaker, bloemen aan vreemden geven?’
Dost lachte. ‘Nee hoor, ik zweer je, dit is de eerste keer in mijn leven.’
‘Dus je loopt niet altijd met bloemen in het rond in de hoop dat je een vrouw ermee kunt... laten we zeggen verrassen?’ Dost hoorde de suggestie van een noordelijk accent in haar stem. ‘Echt niet. Ik had ze gekocht voor mijn moeder. Ze is morgen jarig. Maar ik koop wel nieuwe.’
Ze tastte nog steeds met haar ogen zijn gezicht af en vroeg na een lange stilte: ‘Ben je op weg ergens naar toe?’
Dost schudde zijn hoofd.
‘Anders mag je me helpen ze in het water te zetten.’
| |
| |
Ze had een mooie, smalle neus, lange wimpers en ogen die net dat beetje loensden om ze onweerstaanbaar te maken, van een zeldzame kleur bovendien, ergens tussen grijs en groen, Dost wist het niet precies, hij was gedeeltelijk kleurenblind. Foxy, viel hem in, dit was wat Amerikanen foxy noemden. Een iets te korte bovenlip waardoor haar rechte boventanden zichtbaar bleven. Hij antwoordde dat hij dat met plezier zou doen.
‘En daarna,’ vervolgde ze, terwijl ze haar fiets met een enorme ketting op slot zette, ‘mag je me neuken, onder één voorwaarde... hè godverdomme, dat rotslot.’
‘En die is?’
‘Dat je me meteen vergeten bent als je de deur uit loopt.’
Ze stopte het fietssleuteltje in een zak van haar zwarte jasje en pakte Dost losjes bij zijn arm. ‘Of is er iemand die thuis op je wacht?’ Dost schudde zijn hoofd en ze begonnen te lopen, hij had geen idee waarheen, maar ze woonde drie straten verderop, voorbij een drukke verkeersstraat. Eenmaal binnen (een net, wat onpersoonlijk huis, herinnerde hij zich later) legde ze de bloemen op de keukentafel, duwde een grote, zwarte, zwijgende labrador een andere kamer in (‘jij bent straks aan de beurt’), knielde toen lenig voor hem neer, maakte zijn broek los en nam Dosts, wat hij zelf graag zijn core business noemde, in haar mond op een manier die niet anders dan gretig genoemd kon worden. Dost had voldoende ervaring met orale seks om te weten dat je vrouwen makkelijk in twee categorieën kon verdelen: de wegduwers en de heenduwers. De eerste categorie hield haar handen tegen je heupen, naast je schaamhaar, de tweede categorie op je billen gekromd. Zij was een heenduwer. Nog nooit had een langzaam bewegende bontmuts er van boven zo opwindend uit gezien.
Toen ze even opkeek, om hem een sliertje te tonen dat van haar lippen naar zijn lul liep (ze kijkt naar pornofilms, besefte hij later), betrapte ze hem erop dat hij naar het dressoir keek, veel foto's van kindertjes, een man op een zeilboot. ‘Maak je geen zorgen, ze zijn naar Eurodisney.’ En ze stond al even lenig op en ging hem voor naar de slaapkamer. In Dosts wild pulserende brein had alles zich samengebald tot één obsessionele vraag die hij haar fluisterend achterna sprak.
‘Wil je alsjeblieft al je kleren aanhouden?’
‘Wat een goed idee!’ zei ze, haar stem opeens een octaaf lager, waarna ze zich met een dansgebaar omdraaide, vervolgens haar lange rok
| |
| |
optilde, haar vingers inspecteerde en, bijna routineus, met de lange nagel van haar linkerpink het kruis van haar zwarte maillot openscheurde.
‘Maar jij moet wel je kleren uit!’ zei ze, bevelend bijna, terwijl ze ging liggen. Haar schaamhaar was al net zo negentiende-eeuws als haar kleding, een weelderige bos die ook stug aanvoelde. ‘Nee, niet met je mond, meteen naar binnen.’ Ze was iets molliger dan haar gezicht had doen vermoeden, ze klemde meteen haar dijen stevig om zijn middel (‘zo wil ik 't, diep’), haar bewegingen kregen terstond iets dat bijna ambachtelijk was. Tussen het moment dat hij haar de bloemen gaf en het nu was hooguit een kwartier verstreken, en het lukte Dost nog niet om zich in de tijd op te lossen, uit zichzelf te stappen, de zelf die toekeek hoe hij in dit vreemde bed lag, met die vreemde vrouw die al meteen zichzelf bijna solo in extase leek te werken, haar blik was totaal gelukzalig, eerst nog als van een kind dat veel te veel cadeaus heeft gehad, maar al snel begon haar gezicht te gloeien, als van een hardloopster, opgelicht door een onzichtbaar vuur van binnen, ze neeg haar hoofd nu helemaal achterover, voorzichtig, leek het, om haar bontmuts niet te doen wegglijden, opende haar ogen niet meer, haar onderlip trilde, ze ademde dramatisch, vloekte met tussenpozen, spoorde hem aan met steeds obscener aanmoedigingen, krabde zijn rug open, beet hard in zijn oor, schopte haar rok omhoog zodat die even als een halve tent boven hen beiden was gedrapeerd...
Het was aan Dost, leek hem, als man, iets van controle te bewaren maar zijn lichaam reageerde goddank los van zijn hoofd, hij ook had moeite zijn opwinding de baas te blijven, en telkens, keer op keer, moest hij zich even terugtrekken uit haar sappige kut. Hun ogen troffen elkaar, even maar, ze sloot ze onmiddellijk weer, betrapt. Toen Dost zich opnieuw, en nu heel plotseling, terugtrok vroeg ze, hem recht aankijkend: ‘Wat doe je? Als je wil klaarkomen moet je dat doen hoor!’
‘En jij dan? Ben jij al...?’
‘Al bijna twintig keer, gekkie.’
Na afloop was er geen thee uit een samovar, geen bord voedzame borsjt, alleen een klein kusje op zijn wang, bij de deur. ‘Dankjewel. En je weet wat we afgesproken hebben, hè?’
Ze waren er ineens geweest, twee of drie lentes tevoren. Eerst telde Dost er een stuk of zes, daarna ineens een paar dozijn, een paar weken
| |
| |
later waren ze al bijna niet meer te tellen. Waar kwamen ze vandaan? Ze foerageerden in groepen, op de brede stukken gras langs de kade en langs de oevers van het verderop gelegen meer. Ze zwommen in groepjes kalm door het water, grauwden naar de eenden en de reigers, alleen voor de enkele eenzame zwaan die in de buurt woonde toonden ze ontzag. Ze hadden het er naar hun zin, in deze groene wijk met alleen maar nette mensen, en Dost kon zich daar wel iets bij voorstellen
Dost beschouwde zich niet echt als een dierenliefhebber. Een rode kater was de stille aanwezige geweest bij zijn slechte huwelijk en na de scheiding door de vrouw meegenomen. Hij had sinds hij alleen woonde twee honden gehad, de eerste was overreden en de tweede had hij wegens chronische heupproblemen moeten laten afmaken. Hij dacht er nooit meer aan opnieuw een dier te nemen. Maar de ganzen waren anders, ze waren hem onverklaarbaar dierbaar, hun trouwe kuddegedrag, hoe ze statig in gelid voort dobberden, het lichaam bewegingloos, de drukke pootjes onzichtbaar onder water. Zelfs het geërgerde gesis wanneer hij, of een ander mens of dier, te dicht bij ze kwam vrolijkte hem op.
Dost begon ze te voeren zoals ook andere buurtgenoten dat deden, die de dieren graag van dichtbij wilden zien in ruil voor een paar stukjes brood. En dan was er elke dag Floris, die zijn witte bedrijfsbusje een uurtje na sluitingstijd op de stoep parkeerde, er twee, soms wel drie hele vuilniszakken brood uit tevoorschijn haalde, en de hele gakkende en kwekkende meute zijn voorraad toewierp.
‘Mooi hè, meneer Dost?’ zei hij toen Dost op een avond het tafereel naast hem gadesloeg. ‘Ik vind het zulke mooie beessies. En kijk 's hoe lief ze voor mekaar zijn. Daar kunnen mensen wel eens een voorbeeld aan nemen, meneer Dost. Moet je kijken, er staan er altijd een paar op te letten aan de zijkant. Voor gevaar.’ Hij vertelde hoe hij elke dag na zessen bij zijn buurman de bakker het niet verkochte brood mocht ophalen. ‘Kost me een paar eurootjes, maar dat heb ik er graag voor over. Moet je nou toch kijken, meneer Dost.’ En bijna verliefd keek hij toe hoe de ganzen schrokten, terwijl hij even met een zacht gebaar over zijn eigen kaalgeschoren hoofd streek.
Maar in de loop van de tweede zomer was het vrij snel gedaan met de idylle: niet iedereen was gediend van natuur in de stad. ‘Wel ja, ga die vieze beesten nog maar te eten geven ook,’ riep een jonge vrouw met een kindje aan de hand Dost toe toen hij, zoals elke dag, zijn over- | |
| |
tollige brood aan een voorbijgaand koppeltje ganzen verstrooide. ‘Zo krijgen we ze nooit meer weg!’ Dost was te verbluft om te antwoorden. Er waren dus mensen die dit niet zo prachtig vonden als hij? Er verschenen ingezonden stukken in de plaatselijke krant, het onderwerp werd geagendeerd in de volgende gemeenteraadsvergadering. Dit liep de spuigaten uit, zo oordeelden steeds meer medeburgers van zijn kalme, groene gemeente.
Toen Dost op een nacht heel laat van een bruiloft thuiskwam was hij verbaasd Floris' witte bedrijfsbusje halverwege de stoep en de grasstrook te zien staan. De achterdeur stond open en toen Dost naar binnen wilde kijken sleepte Floris juist een grote, blauwe plastic mand naar buiten. Er zaten zes ganzen in, dicht opeengepakt, geïntimideerd zwijgend, zich schikkend in hun gebrek aan bewegingsruimte.
‘O dag meneer Dost, wat bent u nog laat op stap,’ fluisterde Floris. ‘Kijk 's, ik heb weer wat nieuwe ganzen voor hier bij u voor de deur. Kijk 's wat een mooie beessies. Ik heb er achttien opgekocht bij de poelier. Vijf euro per stuk. Hij raakt ze anders toch niet kwijt, wie eet er nou gans, en dan worden ze tot kattenvoer verwerkt.’ En hij wees naar binnen, waar nog twee identieke overvolle blauwe manden stonden. ‘Als u even wil meehelpen, graag...’ En hij liet de mand op het gras neer, opende een metalen haaksluiting aan de bovenkant en tilde met zachte maar gedecideerde gebaren de zwijgende ganzen een voor een naar buiten. Ze waggelden kalm over het gras naar de oever, lieten zichzelf te water, en deinden in slagorde weg, zonder omkijken, alsof er niets gebeurd was. Geen haast, geen geluid.
Nadat Dost hem had geholpen de dieren in de twee andere manden op dezelfde manier vrij te laten keken de beide mannen ze na, een lange, witte sliert over het rimpelloze water in het heldere maanlicht. ‘Het lijkt wel alsof ze echt niet weten dat ze à 5 euro p.p van de slager gered zijn,’ zei Dost verbaasd.
‘Nee, wat dankbaarheid kan er nooit vanaf,’ antwoordde Floris met een brede glimlach. Ze bleven nog even kijken hoe de dieren rustig in de verte verdwenen. ‘U kan maar beter niet zeggen dat u mij hier gezien heb,’ zei Floris, voor zich uit kijkend. ‘U weet hoe sommige mensen zijn. En ik heb een winkel, moet u rekenen.’ Dost zei iets geruststellends, toen gaven ze elkaar een hand en gingen zwijgend uiteen.
| |
| |
De confrontatie langs de kaderand was geëindigd in een geheimzinnige overwinning voor de ganzenhaters. Van de ene dag op de andere was ineens het overgrote deel van de populatie verdwenen, niemand had gezien dat ze waren gevangen en hoe, maar een buurvrouw wist Dost te vertellen dat ze waren ‘geruimd’. Dost had erna het spreekuur van de wethouder bezocht en deze vertelde met een intens tevreden blik dat er een goede oplossing was gevonden, dat de dieren nu een gelukkig leventje leidden op een groot stuk landbouwgrond in Noord-Brabant.
‘Dat gelooft u toch niet, meneer Dost, als gestudeerd mens,’ zei Floris de volgende dag, terwijl hij twee dozijn stalen spijkers voor Dost uittelde alsof het diamantjes waren. ‘Die beessies zijn allang geslacht, ik heb gehoord dat ze naar Frankrijk zijn verkocht, daar vreten ze ze wel, zeggen ze. D'r zijn d'r nog een paar over maar ik bemoei me er niet meer mee, ik word in de gaten gehouden, en ik moet ook aan m'n nering denken, ja toch? Maar ik heb er weinig fiducie in. Uiteindelijk winnen de zeurkousen altijd.’
Hij had gelijk. Dost maakte daarna elke dag een wandeling langs de kade en rond het meertje. Op de eerste dag van de herfst was ook het laatste koppel ganzen verdwenen. Misschien wel weggevlogen naar warmere streken, hield hij zichzelf voor.
Ze zijn vroeg vandaag. Doorgaans komen ze rond het middaguur langs varen, een statige, kalme armada, maar nu zijn ze vroeg, misschien opgebeurd door het kalme, zonnige najaarsweer. Dost pakt een half brood van gisteren uit de trommel en loopt naar buiten. Ze peddelen meteen maar ongehaast op hem af, kennen hem al maanden, en weten dat hij niet wegloopt zonder het brood te verstrooien.
Een half jaar geleden is er een nieuw nest ganzen geboren, god mag weten waar en hoe ze het gered hebben nadat er eerst maanden lang geen gans te zien was. Het was de trots van de hele buurt, zelfs de ganzenhaters lieten ze ongemoeid, ze waren misschien wel een beetje ontroerd als ze de sliert twee keer per dag langs zagen zwemmen, pa voorop, dan de tien gele kindertjes en ma erachter. Ze waren veel groter dan de elk jaar weer pasgeboren eendjes en meerkoeten en dus weerbaarder tegen ratten, reigers en asociale bootjes. Dost zag ze tevreden groter worden, dag na dag, week na week, en nu zijn de kleintjes bijna
| |
| |
net zo groot en wit als hun ouders. Het is een prachtig, telkens weer blij makend gezicht.
Een sneuvelde er, overvaren door een bootje met dronken hossende studenten. De familie maakte een nacht lang kabaal, pikkend in het lijkje om het weer tot leven te brengen. Toen waren er nog maar elf, maar ergens in de loop van de zomer voegden zich twee andere ganzen bij de kolonie, ze werden eerst enkele dagen regelmatig met gekrijs op hun plaats als buitenstaanders gewezen maar nu hebben ze zich zonder onderscheid erbij gevoegd. Dertien, Dost telt ze elke keer als ze langskomen. Dertien, ook nu, de kade blijft hun habitat.
Terwijl Dost het brood verstrooit in het water en de ganzen lijken te aarzelen of ze het in het water zullen opeten of aan land komen, ziet hij aan de overkant van de kade een vrouw in een zwarte strakke broek en een geel zeiljack. Ze laat haar hond uit in het gras, gooit af en toe een stok in het gras in de verte, die terstond geapporteerd wordt. Twee kinderen stoeien met elkaar en met de hond. Ze heeft een honkbalpet op, haar kastanjebruine haar is door het sluitgat aan de achterkant tot een paardenstaart gebonden.
Dan zien haar kinderen wat Dost allang gezien heeft, de ganzenoptocht die vanaf de overkant tot dan toe onzichtbaar was achter een overhellende treurwilg. ‘Kijk mama, kijk, de vogels zijn er weer.’ De vrouw kijkt naar de ganzen, dan naar Dost. De hond legt de stok voor haar voeten, loopt al een paar passen in de richting waarheen hij vermoedt dat het hout gegooid gaat worden, dan ziet hij de ganzen en begint hard te blaffen. Even lijkt hij te aarzelen of hij het water in zal springen, achter de ganzen aan die al behoedzaam hun halzen strekken in zijn richting en het brood negeren. Dan pakt de vrouw de stok op, neemt een klein aanloopje, en gooit hem met een verrassend mannelijke worp ver in het water.
Vreemd: ergens tussen Dost en de ganzen in.
|
|