KortVerhaal. Jaargang 32
(2011)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Het verhaal van mijn duivenhok
| |
[pagina 4]
| |
gebruikt in het basisonderwijs, maar ik kende ze letterlijk uit mijn hoofd toen ik een jaar later examen deed en het schier onbereikbare cijfer vijf voor taal kreeg. De leraar die het examen afnam heette Karavajev. Het was een blozende ‘angry young man’ van hoogstens dertig, afgestudeerd aan de universiteit van Moskou. Zijn manhaftige kaken hadden het gezonde kleurtje van een boerenknaap en op zijn ene wang zat een wrat met een plukje asblonde katteharen. Als co-examinator trad de conrector op, Pjatnitski, een gewichtig man binnen het gymnasium, gezien in het hele gouvernement. Deze Pjatnitski ondervroeg me over Peter de Grote, waarbij ik de wereld vergat. Ik had het gevoel dat het einde der tijden nabij was, het leek of ik aan de rand stond van een afgrond met een kurkdroge bodem van vervoering en wanhoop. Alles wat er over Peter de Grote te vinden was in het boekje van Poetsykovitsj stond in mijn hoofd gegrift, en ik kende Poesjkins verzen over hem vanbuiten. Ik droeg ze voor, nee, ik jammerde het uit. Voor mijn blik tuimelden mensengezichten over elkaar heen alsof er in het binnenste van mijn oogkassen kaarten van een splinternieuw kaartspel werden gewassen. Uit alle macht, sidderend, bijna van de grond opstijgend, op topsnelheid, brulde ik het uit. Mijn uitzinnige ‘voordracht’ werd geen moment onderbroken. Achter mijn bloedrode blindheid, achter mijn teugelloze roes zag ik alleen de oude, naar mij overgebogen Pjatnitski met zijn zilveren baardje. Hij liet mij uitrazen en richtte vervolgens het woord tot Karavajev, die zijn opgetogenheid verdeelde over Poesjkin en mij. ‘Wat een volkje,’ fluisterde de oude heer. ‘Er huist een duivel in die joodjes van u.’ Ik deed er het zwijgen toe. ‘Heel goed hoor, ventje, je kunt gaan.’ Toen ik eenmaal op de gang stond steunde ik mijn hoofd op de ongekalkte muur. Ik ontwaakte uit mijn stuip. Om mij heen speelden Russische jongetjes, ik zag de schoolbel hangen in het grauwe trappenhuis en de conciërge die zat te dutten op zijn sjofele stoel, wat mij weer bij bewustzijn bracht. De kinderen kwamen om mij heen staan, ze begonnen te duwen en me te knijpen; misschien wilden ze gewoon stoeien. Plotseling doemde de figuur van Pjatnitski op. In het voorbijgaan bleef hij staan, in zijn halflange geklede jas die als een trage, moeizame golf over zijn rug lag. Ik merkte zijn verwarring, ondanks of dankzij die machtige, vlezige, autoritaire rug, en ik kwam dichter bij hem staan. | |
[pagina 5]
| |
‘Jongens,’ sprak hij de gymnasiasten aan, ‘laat hem met rust.’ Hij legde een mollige, vriendelijke hand op mijn schouder en richtte zich tot mij: ‘Kerel, ga je vader maar vertellen dat je bent geslaagd.’ Er schitterde een protserige ster op zijn borst, in de buurt van zijn revers rinkelden ordetekens. Zijn grote geüniformeerde lichaam verwijderde zich, op kaarsrechte benen, als vastgeklemd tussen de sombere gangmuren. Het bewoog zich voort gelijk een schip door een diep kanaal en verdween in de deuropening van de rectorskamer. Een kleine bediende bracht hem met veel ceremonie zijn thee. Ik vloog naar huis, naar ons winkeltje. Daar zat een klant, een boertje, besluiteloos zijn hoofd te krabben. Toen vader mij in het oog kreeg liet hij alles liggen. Ik vertelde hem mijn verhaal en hij geloofde me gretig. Hij riep zijn knecht toe dat die de winkel moest sluiten en wilde al met me naar buiten stormen, naar de Kerkstraat, om een pet met kokarde voor me te kopen. Mijn arme moeder ontworstelde me met de grootste moeite aan haar dolgeworden echtgenoot. Ze zag bleek, ze voelde de dreiging van het noodlot. Ze liefkoosde me en duwde me vol afkeer van zich af, om beurten. Ze hield ons voor dat de lijst van geslaagden in de krant zou worden gepubliceerd en dat God ons zou straffen en de mensen ons zouden bespotten wanneer we nu al een schooluniform aanschaften. Bleek, omdat ze het dreigende noodlot in mijn ogen bespeurde, zag ze mij aan, vol bitter medelijden, alsof ik mismaakt was. Zij alleen wist hoe ongelukkig ons gezin was. De mannen in onze familie zijn allemaal goedgelovig en geneigd tot onbedachtzaam handelen. Het geluk was nimmer met ons. Mijn opa was ooit rabbijn geweest in het stadje Witte Kerk maar had wegens heidense denkbeelden zijn biezen moeten pakken. Daarna had hij nog veertig jaar op droog brood maar met een hoop kabaal doorgeleefd, met als hobby vreemde talen, alvorens gaga te worden toen hij tachtig was. Mijn oom Lev, een broer van vader, had gestudeerd aan de jesjiva van Volozjin in Wit-Rusland. In 1892 was hij gedeserteerd uit militaire dienst en had daarbij de dochter van een intendant uit het district Kiëv geschaakt. Hij had haar ontvoerd naar Californië, naar Los Angeles, en haar vervolgens laten zitten. Zijn levenseinde had zich afgespeeld in een louche woonoord, tussen de negers en Maleiers. Na zijn dood had de Amerikaanse politie ons zijn nalatenschap toegestuurd, een grote hutkoffer met bruinige metalen banden. De inhoud bestond uit een | |
[pagina 6]
| |
paar halters, haarlokken van een vrouw, de talles van grootvader, met kralen versierde blikjes bloementhee en een stuk of wat zweepjes met een vergulde knop. Zodoende waren van de familie alleen mijn getikte oom Simon uit Odessa, mijn vader en ik over. Vader geloofde altijd iedereen. Hij wekte irritatie met zijn spontane liefdesuitbarstingen, die de mensen hem niet vergaven. Telkens weer kwam hij bedrogen uit. Daarom meende hij dat zijn leven gestuurd werd door een boos lot, een onbegrijpelijke macht waar hij door werd achtervolgd en die niets met hemzelf te maken had. Al met al was ik in feite de enige op wie mijn moeder haar hoop durfde vestigen. Zoals alle Joden was ik klein van stuk, schriel, en had vaak hoofdpijn omdat ik veel te veel met mijn neus in de boeken zat. Moeder zag dat allemaal heel goed, ze liet zich niet verblinden door de bedelaarstrots van vader en door zijn malle geloof dat ons gezin op zeker moment het gezondst en welvarendst van de hele wereld zou worden. Ze rekende nooit ergens op en was bang dat mijn schooluniformbloes een voortijdige aankoop zou blijken. Wel mocht ik alvast een grote portretfoto laten maken. De lijst met de namen van alle leerlingen die tot de eerste klas waren toegelaten werd op 20 september 1905 in het schoolgebouw opgehangen. Ook mijn naam stond ertussen. De hele misjpoge gmg kijken, zelfs oudoom Shoil, een opschepper, maar toch ook een prachtvent, vond ik. Hij verkocht vis op de markt. Zijn dikke armen waren altijd nat, ze zaten onder de visseschubben en stonken naar wonderschone koude werelden. Om nóg een reden was Shoil anders dan andere mensen: hij wist allerlei verhalen (die hij uit zijn duim zoog) over de Poolse opstand van 1861. Lang geleden was hij kastelein geweest in Skvira; daar had hij zogenaamd gezien hoe generaal Godlevski en andere Poolse insurgenten door de soldaten van Nicolaas I waren doodgeschoten. Toentertijd wist ik niet dat de oude Shoil gewoon een naïeve fantast was, een halve analfabeet, en zijn smeuïge verhalen heb ik hoe dan ook goed onthouden. Welnu, zelfs die dwaze Shoil kwam naar het gymnasium om mijn naam op de lijst te zien staan en maakte 's avonds bokkesprongen op het halvecentsbal dat we voor de gelegenheid gaven. Want vader vond dat er iets te vieren was en had zijn makkers uitgenodigd: graanhandelaren, onroerend goedmakelaars en plaatselijke handelsreizigers in landbouwmachines die er een handje van hadden hun waar aan willekeurig welk slachtoffer te slijten. De hereboeren | |
[pagina 7]
| |
waren al net zo bevreesd voor ze als de keuterboertjes, want je kwam niet van ze af zonder iets te kopen. Van de gehele Joodse bevolking waren zij de meest doorgewinterde levensgenieters. Op ons feestje zongen ze chassidische liederen die uit niet meer dan drie woorden bestonden maar eindeloos werden gerekt, met allerlei komische intonaties. De bekoring ervan kun je alleen ervaren op een chassidisch paasfeest of in de luidruchtige synagoges van Wolhynië. Behalve die handelsreizigers was er ook nog de bejaarde Liberman, die mij onderwees in Hebreeuws en in de Thora. Wij spraken hem aan met ‘monsieur Liberman.’ Hij dronk die avond meer Moldavische wijn dan goed voor hem was; onder zijn rode vest dansten zijn zijden tsitsit. Hij bracht een toost op me uit in het Hebreeuws, waarin hij mijn ouders feliciteerde. Want, zo zei hij, ik had al mijn vijanden op het examen verslagen, al die Russische jongetjes met hun bolle wangen, al die lompe rijkeluiszoontjes. Zo had koning David, vorst der Judeërs, in langvervlogen tijden Goliath verslagen. En net zoals ik had getriomfeerd over Goliath zou ons volk, waarvan de kracht berustte op zijn intelligentie, korte metten maken met de ons omringende bloeddorstige fielten. Monsieur Liberman hield het niet droog toen hij deze woorden sprak, dronk nog eens uit en juichte ‘Vivat!’ De andere gasten vormden een cirkel met hem in het midden en dansten een ouderwetse quadrille, zoals die gedanst wordt op een Joodse bruiloft in een shtetl. Iedereen was vrolijk, en zelfs moeder nipte van de wodka, waaraan ze een hekel had. Ze snapte niet hoe je zoiets lekker kon vinden, ze vond de Russen om die reden niet goed bij hun hoofd en het wou er bij haar niet in dat je als vrouw met een Russische vent kon leven. Hierna zouden gelukkige dagen voor ons aanbreken. Voor moeder begonnen ze toen zij mijn boterhammen smeerde, 's morgens vroeg voor ik naar school ging, en toen we mijn schoolbenodigdheden - cadeautjes voor onder de kerstboom - gingen kopen: een griffelkoker, een spaarvarken, een schooltas, nieuwe boeken met kartonnen kaften en schriftjes met een omslag van glanspapier. Kinderen zijn meer dan wie ook gevoelig voor het nieuwe van de dingen. Ze beginnen helemaal te trillen bij de geur ervan, als een hond die het spoor van een haas ruikt, en ze ervaren de waanzin die we later, als volwassenen, inspiratie noemen. Ook moeder werd aangestoken door dat puur kinderlijke gevoel dat je ergens de kersverse bezitter van bent. We namen een maand lang de tijd om te wennen aan de griffelkoker en de och- | |
[pagina 8]
| |
tendschemering, wanneer ik thee dronk aan de grote eettafel, in de lichtkrans van de grote lamp, terwijl ik mijn schoolboeken in mijn tas borg. Een maand lang namen we de tijd om aan ons gelukkige leven te wennen, en pas toen dacht ik weer aan mijn duiven. Ik had alles bij mekaar: de anderhalve roebel voor de aanschaf van de duiven en de kist waarvan oudoom Shoil een duiventil had gefabriceerd. Hij was bruin geverfd en had nestplekken voor twaalf paar vogels, een dak met een flink aantal richels, en een traliewerkje dat ik speciaal had uitgedacht met het oog op het binnenlokken van aanvliegers. Alles was dus gereed. Op zondag twintig oktober ging ik op weg naar de markt. Er deden zich echter onvoorziene hindernissen voor. De geschiedenis die ik hier vertel, over de tijd dat ik gymnasiast werd, speelde zich afin het najaar van 1905. Tsaar Nicolaas II was bezig de natie een grondwet te schenken, bij het gebouw van de Stadsraad klommen mannen in dunne winterjassen op kistjes om redevoeringen tot het volk te houden, en 's nachts klonken er buiten op straat geweerschoten. Moeder wou daarom niet hebben dat ik naar de markt ging. Die ochtend van de twintigste oktober lieten buurtkinderen recht tegenover het politiebureau vliegers op, de waterdrager van onze wijk had zijn handel in de steek gelaten en liep met gepommadeerde haren en een rooie kop rond, en de zoons van bakker Kalistov zeulden een gymnastiektoestel naar buiten om te gaan bokspringen, midden op straat. Niemand legde ze een strobreed in de weg; onze diender, Semernikov, moedigde ze zelfs aan. Hij droeg die dag een huisgeweven zijden gordel om zijn middel en zijn laarzen glommen zoals ze nog nooit geglommen hadden. Een agent wiens uniform niet was zoals het hoorde! Toen mijn moeder dat zag weigerde ze pertinent mij op straat te laten. Maar ik ontsnapte via de achtertuintjes en holde naar de grote markt achter het treinstation. Daar trof ik Ivan Nikodimovitsj, de oude duivenmelker, op zijn vaste plek. Behalve duiven had hij ook konijnen en een pauw in de verkoop. Het dier zat met gespreide staart op een stang en draaide zijn kopje alle kanten op, zonder zich ergens wat van aan te trekken. Om zijn ene poot zat een touwtje, dat Ivan Nikodimovitsj met het andere eind aan zijn rieten stoel had vastgemaakt. Ik kocht een paar hoogvliegers met weelderige, zij het verfomfaaide staarten en een paar tuimelaars, die ik in een zak achter mijn hemd stopte. Er was nog veertig kopeke over, maar het paartje krjoekovduiven waarop ik mijn oog had | |
[pagina 9]
| |
laten vallen - vanwege hun korte, kittige, sympathieke snaveltjes - deed de ouwe voor dat bedrag niet van de hand. Veertig kopeke was de prijs die ervoor stond, maar de duivenmelker bleef te veel vragen en wendde zijn gele gezicht van me af, met de gekwelde uitdrukking van een mensenschuwe vogelaar. Toen de markt ging sluiten en Ivan Nikodimovitsj begreep dat hij geen andere koper zou vinden riep hij mij en kreeg ik mijn zin. Maar het liep slecht af. Het was kort na twaalven. Er kwam een man aan op viltlaarzen die zijn benen dik maakten en hem een verende tred gaven. Hij had sprekende ogen in een afgeleefd gezicht. Tegen de duivenmelker zei hij: ‘Ivan Nikodimovitsj, berg je spulletjes maar gauw op. In de stad krijgt de adel van Jeruzalem een constitutie. Op de vismarkt hebben ze opa Babel naar de andere wereld geholpen.’ Hij liep verder, tussen de kooitjes door, door zijn knieën knikkend, zoals een landman op blote voeten over een akkerrand loopt. ‘Wat heeft dat nou voor zin,’ bromde Ivan Nikodimovitsj. ‘Wat heeft dat nou voor zin,’ herhaalde hij veel luider, strenger. Hij deed de konijnen bij elkaar, pakte de pauw op en gaf mij de krjoekovduiven, in ruil voor mijn veertig kopeke. Terwijl ik ze achter mijn hemd frommelde merkte ik dat de mensen alle kanten uit stoven. Als laatste verdween de pauw op de schouder van Ivan Nikodimovitsj uit zicht. Zoals de vogel daar zat leek hij op de zon aan een klamme herfsthemel, als de maand juli aan een roze rivieroever, de blakerende juli tussen koud, lang gras. Er was geen mens meer te zien, er klonken schoten van niet al te ver weg. Ik rende in de richting van het station, het plein over, dat voor mijn ogen achteroverklapte, en kwam terecht in een verlaten steeg van aangestampte gele aarde. Aan het eind ervan ontwaarde ik Makarenko, een man zonder benen die zich verplaatste in een invalidekarretje op wieltjes, van waaruit hij zijn sigarettenhandel dreef. De grote jongens uit onze straat betrokken hun rokertjes bij hem en hij was erg populair bij de kleinere kinderen. Ik rende naar hem toe. ‘Makarenko,’ hijgde ik, terwijl ik hem over zijn schouder aaide, ‘heb je Shoil gezien?’ De invalide antwoordde niet, maar zijn brute, uit rood vet, vuisten en ijzer samengestelde gezicht vlamde. Hij kronkelde zich in alle bochten in zijn wagentje, terwijl zijn vrouw Katjoesja stond te graven in rondslingerende kledingstukken, met haar gewatteerde achterwerk naar ons toe. | |
[pagina 10]
| |
‘Wat heb je allemaal?’ vroeg haar man. Hij maakte een bruuske beweging met zijn bovenlijf van de vrouw vandaan, alsof hij bij voorbaat terugdeinsde voor het antwoord. ‘Veertien paar slobkousen,’ zei Katjoesja zonder overeind te komen, ‘een stuk of zes bovenlakens, ik ben de hoofdkapjes aan het tellen...’ ‘Hoofdkapjes!’ schreeuwde Makarenko. Hij hapte naar adem en er ontsnapte een soort snik aan zijn keel. ‘Katjoesja, God stelt me op de proef, zie je dat niet? Hij moet mij hebben, als enige. Iedereen loopt te sjouwen met hele rollen linnen, ze hebben het allemaal dik in orde, maar wij, wij zitten hier met de afdankertjes...’ Als om zijn woorden kracht bij te zetten kwam er een vrouw aanrennen met een verhit, mooi gezicht. Ze had een stapeltje fezzen in haar hand, onder haar arm klemde ze een rol laken. Gelukkig èn desperaat riep ze haar kinderen, die ze kennelijk kwijt was. Haar zijden jurk en lichtblauwe vest fladderden mee in het kielzog van haar voortijlende lichaam en ze besteedde geen aandacht aan Makarenko, toen die met ratelende wielen achter haar aan hobbelde zonder haar bij te kunnen houden, hoe hij de hendels van zijn karretje ook op en neer bewoog. ‘Mevrouwtje!’ brulde hij woest. ‘Mevrouwtje, waar hebt u dat mooie stofje vandaan?’ Maar de vrouw met de vliegende jurk was al weg. Om de hoek waar ze verdwenen was verscheen nu een gammele boerenwagen met een opgeschoten knaap die staande mende. ‘Waar is iedereen heen?’ vroeg hij, terwijl hij de rode leidsels hoog boven zijn twee gevlekte knollen optilde en er een ruk aan gaf. Ze steigerden onder hun haam. ‘Naar het Kerkplein,’ antwoordde Makarenko. Zijn stem klonk smekend. ‘Iedereen is daarheen, mijn beste man. Ik koop alles van je wat je te pakken kan krijgen...’ De voerman boog zich voorover en knalde zijn zweep over de paarderuggen. De dieren wierpen hun drekkige kroep in de lucht, alsof het kalveren waren, en galoppeerden ervandoor. De steeg lag weer geel en leeg voor me. Nu liet de invalide zijn ogen, waarin het vuur was gedoofd, op mij rusten. ‘God wil mij beproeven,’ zei hij lusteloos. ‘Ben ik dan soms geen mensenkind?’ Hij stak een door lepra aangetaste hand naar me uit. | |
[pagina 11]
| |
‘Wat heb je daar?’ Hij griste de zak weg die mijn hart warmde. Met zijn dikke vuist graaide hij tussen de duiven en greep er een van de tuimelaars uit. De vogel lag met zijn klauwtjes naar boven op zijn handpalm. ‘Duiven,’ zei Makarenko en reed met knarsende wielen nog dichter op me af. ‘Duiven,’ zei hij nogmaals en gaf me een mep op mijn wang, uit alle macht, met de vuist waarin hij de vogel fijnkneep. In mijn pupillen kantelden de watten billen van Katjoesja en ik sloeg languit tegen de grond, in mijn nieuwe jas. ‘Dat ras van ze moet uitgeroeid,’ vond Katjoesja. Ze richtte zich op uit de berg hoofdkapjes. ‘Ik haat dat ras van ze, die stinkende kerels van ze... Ze ging nog door over ons ras, maar ik hoorde haar niet meer. Ik lag op de grond, de ingewanden van de vermorzelde vogel dropen over mijn linkerslaap, langs mijn wang naar beneden, in een kronkelstroompje. Er kwamen spetters in mijn ene oog, dat blind werd. Een tere duivedarm kroop over mijn voorhoofd en plakte tegen mijn andere oog aan, zodat ik ook dat sloot, om niets meer te hoeven zien van de wereld die zich voor mij uitstrekte - een kleine, verschrikkelijke wereld. Vlak voor mijn gezicht lag een steentje in de vorm van een oude vrouwenkop met een sterk geprononceerd kaakbeen, en even verderop een stukje touw, en een hoopje veren. Het ademde nog. Mijn wereld was klein en verschrikkelijk. Ik sloot mijn ogen om hem niet te hoeven zien en drukte mijn lichaam tegen de aarde onder mij. Die aangestampte grond, zonder woord of geluid, rustgevend, leek in niets op ons leven dat zich ontrolde in afwachting van allerlei examens. Ver weg galoppeerde de rampspoed, op een groot paard, maar het geraas van de hoeven verwijderde zich en werd zwakker. Stilte, de bittere stilte waardoor kinderen in hun ongeluk soms worden overvallen, wiste de grens tussen mijn lichaam en de roerloze aarde uit. Ik rook haar vochtige schoot, de geur van bloemen, van het graf. Ik moest ervan huilen, zonder dat ik enige angst voelde. Ik liep door een onbekende straat vol witte blokken, in mijn tooi van bloedige veren, alleen, midden over het trottoir dat er op z'n zondags schoongeveegd bij lag, en ik huilde zo bitter, zo vol overgave en gelukkig als ik later nooit meer heb gehuild. De elektriciteitsdraden kleurden wit en gonsden boven mijn hoofd, er holde een straathondje voor me uit, in een zijsteeg stond een kerel in vest in te hakken op een | |
[pagina 12]
| |
raam van het huis van Chariton Efroessi, met een houten moker, zwaaiend met zijn hele lijf. Af en toe schepte hij adem, waarbij hij goedig glimlachend in de rondte keek, verzaligd, bezweet, een en al zielskracht. De straat was één grote klankkast van gerinkel en geknerp en gezingzang van splijtend hout. De kerel stond puur en uitsluitend te hakken om met zijn lichaam te kunnen zwaaien, om te zweten en om ongewone woorden te schreeuwen, in een vreemde taal die niet klonk als Russisch. Hij jubelde ze uit, en hij sperde zijn helblauwe ogen van binnenuit open - totdat er uit de richting van het raadhuis een kerkelijke processie opdoemde. Oude mannetjes met geverfde baarden droegen een afbeelding van de tsaar met zijn netjes gekamde baard, kerkbanieren met grafgrauwe heiligen wapperden boven de processiegangers, geestdriftige oude vrouwtjes trippelden mee in de voorste gelederen. Toen de vent in het vest de ommegang opmerkte klemde hij zijn moker aan zijn borst en haastte zich achter de vaandels aan. Ik wachtte tot de optocht voorbij was en bereikte ons huis. Het was leeg. De witte voordeur stond wagenwijd open, het gras rond het duivenhok was platgetrapt. Alleen Koezma was er nog. Hij was onze straatveger. Hij zat in de schuur en legde de oude Shoil af. ‘Waar hang je uit, stuk zwerfhout?’ vroeg de ouwe toen hij me zag. ‘Je bent een eeuwigheid weggeweest... Kijk eens wie ze om zeep hebben geholpen, hierzo...’ Hij snoof zijn tranen weg. Hij keerde zich om naar het lijk en trok de snoekbaars weg die in Shoils broekgulp was gestoken. Er was nog een snoekbaars in oudoom gestopt, in zijn mond. Oudoom was dood maar een van de vissen leefde en bewoog nog. ‘Behalve onze ouwe Shoil zijn er geen lijken gevallen.’ Koezma wierp de kat de vissen toe. ‘Hij vloekte de hele meute stijf, hij schold ze helemaal verrot, het was een prachtkerel... Leg maar stuivers op zijn ogen.’ Maar ik was pas tien en wist nog niet wat het nut is van stuivers voor dode mensen. ‘Koezma,’ fluisterde ik, ‘red ons.’ Ik ging naar hem toe, sloeg mijn armen om zijn oude, kromme rug met de ene schouder die hoger was dan de andere en zag achter die rug de broer van grootvader. Hij lag op een bed van zaagsel en splinters, zijn borst was verpletterd, zijn baard toegetakeld, hij had bastklompen aan over zijn blote voeten. Zijn benen waren gespreid, ze zagen er | |
[pagina 13]
| |
smerig, paarsblauw, dood uit. Koezma was druk in de weer, hij bond de kaken op en bekeek het lijk van alle kanten om te zien wat er nog meer te doen was. Het leek wel of hij een of andere belangrijke nieuwe aankoop had gedaan, zo druk was hij ermee bezig. Pas toen hij de baard van de dode netjes had gekamd roerde hij zich niet meer. ‘Hij heeft ze verrot gescholden,’ zei hij glimlachend, met een liefdevolle blik op het lijk. ‘Als het Tataren waren geweest waren ze voor hem op de vlucht geslagen, maar het waren Russen, katsappen,Ga naar voetnoot* er waren ook vrouwen bij, katsappen zullen je nooit iets vergeven, leer mij ze kennen...’ De straatveger strooide nog wat zaagsel bij het lijk, deed zijn voorschoot af en nam me mee aan mijn hand. ‘We moeten naar je vader,’ mompelde hij. Hij kneep mijn hand bijna samen. ‘Die zoekt je al de hele dag, hij hoopt dat je niet dood bent.’ Dus ging ik samen met Koezma naar het huis van de belastinginspecteur, waar mijn ouders zich schuil hadden gehouden tijdens de pogrom. |
|