KortVerhaal. Jaargang 32
(2011)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Madame SchwartzGa naar voetnoot*
| |
[pagina 142]
| |
Mijn moeder adoreerde mijn opa. De koude haat die ze haar leven lang heeft gevoeld voor Lucy Zwart was natuurlijk begrijpelijk: een meisje, nauwelijks ouder dan zijzelf, had haar vader van haar afgenomen. De verhouding werd nooit omgezet in een huwelijk en bleef kinderloos. Toen mijn grootvader stierf, verbleef tante Felicia nog zeven jaar in ons kustdorp, in gebouw De Schelp, een woonkazerne waar tijdens de oorlog een legioen fascistische Brits-Indiërs was ondergebracht, waarna ze op een dag geruisloos verdween. Een halfjaar later ontvingen we een briefje met haar nieuwe adres. Mijn vader had altijd een goede verhouding met tante Felicia weten te bewaren. Ooit had ik mijn moeder tussen een stapel Brintadozen in het magazijn horen uitroepen: ‘Hoer, ze is een regelrechte hoer!’ Niettemin zinspeelde mijn vader erop haar eens met de trein in Parijs te bezoeken. ‘Over mijn lijk!’
Op de ochtend van de begrafenis van mijn ouders liet ik de markies met Weber & Zn, Kruidenierswaren, in de appelgroene schemering waarvan ik tweeëntwintig jaar daarvoor het levenslicht had gezien, aan de koorden behoedzaam naar beneden: alsof hun plotselinge dood slechts een tijdelijk fenomeen was dat de routine van het dagelijkse bestaan niet mocht verstoren. Het lot mocht mij dan hebben achtergelaten zonder verdere familie - op de begrafenis was het stervensdruk. De katheder in de aula werd door de dorpelingen in hun stemmig donkere pakken bijna bestormd voor de rouwredes. De regen hield ineens op; de zon brak door en kleurde via een glas-in-lood raampje de witte rozen op de twee naast elkaar staande kisten tot purper. Op de verder lege voorste bank deinde ik alsof ik ladderzat was, of schipbreuk leed, terwijl ik me probeerde doof te houden voor het gesnik, gemompel en het keelgeschraap van de meute achter mij. De woorden van medeleven en troost aansluitend in de koffiekamer waren zo oprecht en overweldigend, en de stilte daarna in mijn studentenhok in Amsterdam zo gruwelijk, dat ik even op het punt stond om mijzelf van het leven te beroven.
De trucker die het bestelautootje met mijn ouders op de Zeeweg had vermorzeld was schuldig geweest, maar eveneens bij de crash omgeko- | |
[pagina 143]
| |
men. Met de woede, die al snel volgde op mijn verdriet, wist ik me geen raad. Ondertussen had ik geen enkel idee wat te doen. Mijn ouders hadden meer schulden dan baten achtergelaten. De notaris deelde me een week na de begrafenis mee dat de bank en de fiscus reeds beslag hadden gelegd op het winkelpand - een huurpand nota bene. Hij adviseerde mij de gehele nalatenschap te verwerpen en schreef met zijn porseleinen vingertjes hoogstpersoonlijk een rekening uit, mij verzoekend deze contant te voldoen, als was hij bevreesd dat ik als een misdadiger op de loop zou gaan. De manier waarop mijn ouders hun zaakje hadden gevoerd was allang niet meer van deze tijd geweest. Ze dreven het met een naïeve goedheid - een goedheid en onnozelheid waarvoor ik ze dikwijls had vervloekt. Nog zie ik mijn moeder na het avondeten, aan het jus-bevlekte tafelkleed, met bewegende lippen de kruisjes tellen in een gemarmerd kasboek van de klanten die op de pof hadden gekocht.. Ik kende hun namen - soms kwam er een nieuwe naam bij, zelden viel er eentje af. ‘Simon, zouden we de Van Zwolletjes niet eens een brief schrijven? Ze hebben nu al negentien kruisjes; bijna tweehonderd gulden! En morgen vraagt de Coca Cola weer gewoon contante betaling.’ Mijn moeder, die het meest zakelijk was, keek mijn vader dan met wenkbrauwen als zwaluwtjes vragend aan. ‘Ik weet het niet, liefje. Beslis jij maar. O nee, laten we nog even wachten. Het zijn zulke fijne mensen..’ Soms volgde daarna nog enig gekibbel; voor het maken van werkelijke ruzie hadden mijn ouders doorgaans geen lust, waren ze eenvoudigweg gewoon te moe.
Tante Felicia behoorde tot het legioen der langslapers - dat alleen al was voor mijn moeder bewijs genoeg geweest van haar neiging tot uitvreten en moreel verval. Om half acht in de morgen kwam ik met de trein aan. Ik stalde mijn koffertje in een bagagekluis en doodde ruim anderhalf uur in de restauratie met het bekijken van de mensenstroom - af en toe iets lezend in een Le Monde die ik nog op Amsterdam CS had gekocht. Vervolgens daalde ik af in de buik van de stad. Door de aderen van de | |
[pagina 144]
| |
metro zoefde ik naar de linkeroever en wandelde even later in het plenslicht over boulevard Saint-Michel. Op een straathoek bleef ik staan onder een boom en pafte snel twee sigaretten weg, zodat het me duizelde.
Het pand in de rue de Lille lag aan de schaduwkant. Ik controleerde of de bagagepenning van Gare du Nord nog in mijn zak zat - hij rinkelde compact tussen een paar rijksdaalders en guldens - en belde aan. ‘Madame Schwarz ontvangt pas na enen,’ galmde het onmiddellijk uit de intercom. Mijn tante zat, op een koperen paneeltje naast de voordeur, ingeklemd tussen twee heren met welluidende namen: Didier Maupassant en Lucien Cohn. Ik keek op mijn horloge: het was al bij elven. Nogmaals drukte ik op de knop. Mijn hart begon te trillen in mijn keel. Het bestaan van tante Felicia was, tot een paar seconden geleden, twaalf jaar lang toch vooral virtueel geweest. Nu wist ik dat de vrouw, die feitelijk het enige levende wezen was dat mij met de wereld van vroeger verbond, nog wel degelijk leefde. Het Frans klonk honderd procent Frans, maar de stem was onmiskenbaar die van haar: een lage, enigszins snerpende alt - een ‘viswijvenalt’, volgens mijn moeder. Mijn vader had er dikwijls op gewezen dat tante Felicia, als kind in het kamp, van zich af had moeten bijten om te overleven, dat ze vermoedelijk daardoor zo robuust was geworden en dikwijls ronduit grof. ‘Heeft u me soms niet gehoord? Ik ontvang pas na enen.’ Het luidsprekertje kraakte. ‘Ik kan u meteen zeggen dat ik op dit moment niks in de aanbieding heb. Nog geen bezemkast! Het is begin oktober, wat wilt u? Alles is zojuist weer begonnen. Komt u liever overmorgen maar terug.’ Toen noemde ik mijn naam. ‘Olaf!’ Er vibreerde een korte stilte.‘Lieve jongen... Mein lieber Gott! Loop niet weg... Ik kom eraan... Hoe is dit mogelijk? Olaf... Ik kom eraan! O wat een wonder, mijn lieve kleine kereltje is weer bij me terug!’ Tante Felicia bezat nog steeds het figuur van een meisje. Ze bestookte me op de drempel met kussen en trok me vervolgens naar binnen, als in een opera, uitbrengend dat ze niet kon geloven dat er in die | |
[pagina 145]
| |
paar jaar - twaalf jaar noemde ze ‘een paar jaar’ - een man uit me was gegroeid. Een volwassen man met baardgroei, benen, schouders. ‘Ben je het echt, lieve jongen?’ ‘Ik ben het echt,’ zei ik. Haar roterende blik veranderde van opgetogen spot ineens in bezorgdheid. Bedroefd constateerde ze dat mijn vroegere krullen geheel waren verdwenen. ‘Maar een man, ik kan mijn ogen niet geloven.’ Ze beklopte mijn flanken. ‘Een echte man!’ Met haar heupen wurmde ze de deur in het slot en viel me opnieuw in de armen. Toen barstte ze uit in gesnik. O, ze lag er nog iedere nacht wakker van, dat ze niet op de begrafenis van mijn ouders was geweest. Dat moest ik geloven: nog ie-de-re nacht! Maar ze had het niet aangekund. Ik had destijds die brief van haar toch wel gekregen? ‘Mon petit, mon pauvre petit!’ Het zeegroene glazuur in de hal blonk. Met een liftje kwamen we in haar appartement op de derde verdieping, waar een kattenlucht hing, zonder dat er ook maar ergens een kat was te bekennen. Ook hier hield ze me op de drempel even stil. ‘Lieve Olaf, vergeef je me?’ ‘Ik vergeef u, lieve tante,’ zei ik huichelachtig - ik was hier naartoe gereisd om een aantal dringende zaken te regelen, niet om te vervallen in sentimentaliteit. ‘Meen je dat?’ ‘Dat meen ik.’ Tante Felicia verdween voor een paar minuten naar haar slaapkamer. In een rood jurkje, dat bij de hals was afgezet met zwanendons, keerde ze terug. Frunnikend aan een barnstenen kettinkje begon ze me uit te horen, zonder dat ze me iets te drinken aanbood. Dus ik was nu jurist? Ja, ik was nu jurist, bevestigde ik. Haar appartement stond vol antiek, boeken en allerhande rotzooi. De inderhaast half opengetrokken overgordijnen hingen op een kluitje aan hun roeden. Ik was neergezet in een Engelse zetel - tante Felicia draaide een tijdje nerveus om mij heen. Uiteindelijk begon ze aarzelend over zichzelf. Negen jaar daarvoor was ze alsnog in het huwelijk getreden met ene Pascal Olivier, een twintig jaar oudere tabakshandelaar, die er anderhalf jaar later al tussenuit was geknepen - hij gaf op de canapé in zijn werkkamer tijdens een middagdutje een hoge piep, en | |
[pagina 146]
| |
het was gebeurd. Hij liet haar het appartement na, evenwel zonder ook maar een franc op de bank. Ze was gedwongen een broodwinning te zoeken. Inmiddels stond Madame Schwarz in de rue de Lille voor veel buitenlandse meisjes en jongens - bonnes, au pairs, studenten - bekend als een belangrijk adres waar zolderkotten, kamers, alsook bescheiden appartementen met kookgelegenheid te huur werden aangeboden. Ze streek bij iedere bemiddeling een forse commissie op. ‘Daar staat een fax. Heb je wel eens een faxapparaat gezien?’ Vanaf de secretaire waarop ze wees, golfde een lawine glanzend papier, de randen violet bevlekt, tot op de grond. ‘De laatste tijd krijg ik veel faxen van Hongaren... Hongaren, waar komen die ineens vandaan?’ De mate van verval van het appartement, hoewel zeven ruime vertrekken tellend, was deerniswekkend. Het stucwerk met lelies en cherubijntjes boven mijn hoofd zat vol scheuren. Ik vroeg me af wie alles schoonhield: het beeld van tante Felicia met een zeemleren lap of een stofzuiger in haar handen was moeilijker voor te stellen dan een spoedige verzoening tussen de Joden en de Palestijnen. ‘Je begint sprekend op je grootvader te lijken.’ Met knipperende wimpers keek ze me aan. ‘O, wat heb ik van mijn lieve Alfons gehouden. Hij was altijd zo charmant. Een Hollander, maar charmant! Nou, doe je jas aan. Waarom draag je trouwens geen stropdas? Kom, we gaan lunchen. Ik ontbijt nooit en rammel van de honger.’ Voor een spiegel in de vestibule stiftte ze haar mond. Ze deed het drie keer over. Telkens bewoog ze haar lippen als een gemartelde vis op het droge. De roodbevlekte tissues propte ze geïrriteerd weg op een console. ‘Ik word oud,’ mompelde ze tegen zichzelf, alsof ze mij ineens was vergeten. ‘Wat een ramp, het leven...’ Hoewel niet uitgesproken knap, had ze iets buitengewoon vitaals en aantrekkelijks; maar het craquelé in haar hals en ooghoeken was onmiskenbaar dat van een vrouw die de grens van vijftig al ruim was gepasseerd.
Tante Felicia droeg een vosje met een sneeuwwitte shawl. We stapten de straat op. Het was nog steeds heerlijk herfstweer; met de saffraangele lichtval van de zomer. | |
[pagina 147]
| |
In mijn regenjas trippelde ik als een hondje achter mijn tante aan. Ze had een razendsnelle, libelachtige wijze van voortbewegen, waarbij het leek alsof ze van niets om haar heen notitie nam. Tegelijkertijd registreerde ze alles feilloos. Bij een straatverkoper kocht ze een portie gepofte kastanjes. Ze nam er een eentje uit, hield de geknapte bolster met uitpuilend geel even verzaligd onder haar neus en wierp de puntzak direct weer tussen de struiken weg. ‘Ik hou meer van de geur dan van de smaak. Gek hè? Maar iedere keer laat ik me toch weer verleiden.’ We namen na een wandeling van een kwartier plaats in een bistro, aan de andere kant van de Seine. Zodra we ons aan het raam hadden geïnstalleerd, bracht tante Felicia een spiegeltje in een etui naar haar gezicht. Ze grimaste een paar maal getergd, en klapte het uiteindelijk weer dicht. Ik nam een croque-monsieur en een halve liter witbier. Toen vroeg ik mijn grootvaders voormalige maîtresse waarom ze zich eigenlijk Madame Schwarz noemde. Het was haar pseudoniem - Frans en toch enigszins exotisch. Het klonk als een voornaam wijnhuis uit de Elzas, een merknaam die ze uitstekend vond passen bij haar doelgroep: buitenlanders die voor Fransen heimelijk panisch waren. Ze wilde dat ik haar onbenulligheden vertelde over Holland. Onderwijl het ze een gebonden tomatensoep aanrukken en bestelde vervolgens een kalfsrib, met haricots verts en krieltjes, wat ze wegspoelde met bronwater en twee glazen sancerre. ‘Zo, zeg me nu eens waarvoor je naar Parijs bent gekomen. Ik ben dolblij je weer te zien. Maar ik ken de jeugd: gericht op de korte termijn en egoïstisch. Ik maak me geen illusies. Nou, vertel op...’ Ze hield het kalfsbotje als een bellenblaasstokje tussen haar vingers. Ze knaagde het laatste vlees er met haar voortanden zorgvuldig af, terwijl ze verwachtingsvol naar me opkeek. Ik vertelde het haar. ‘Uitgesloten,’ sprak ze toen. ‘Ik ben arm. Waarom heb je zoveel geld nodig?’ Ook dat vertelde ik haar. ‘Je bent toch geen communist?’ Tante Felicia keek me met bourgeois-ontzetting aan, maar door de wijze waarop ik terugkeek was ze meteen gerustgesteld. ‘Godzijdank,’ verzuchtte ze. | |
[pagina 148]
| |
Drie meisjes, overduidelijk studentes van goede familie, bleven staan op het trottoir voor het raam. De middelste was blond en stak hoerig een sigaret op. ‘Mannen prefereren voor seks blondines.’ Tante Felicia legde het afgekloven botje neer op haar bord. ‘Maar om mee samen te leven hebben de meesten uiteindelijk toch liever een brunette. Ik heb in mijn leven alle haartinten gehad. Je grootvader hield van me zoals ik was. Elke sproet, elke moedervlek vereerde hij als een orthodoxe gelovige een icoon. Hij was de enige man in mijn leven die ik werkelijk lief heb gehad. Waarom moest hij zo vroeg dood gaan?’ Ze keek me vanonder haar met potlood aangezette wenkbrauwen guitig aan, en hernam: ‘Laat me raden, de linker? Juist of niet?’ Ik glimlachte betrapt en voelde hoe ik een kleur kreeg. Ik wenkte snel de ober voor de rekening. ‘Goed, ik zal je het bedrag lenen.’ De garçon stopte zijn knip, die hing aan een ketting, achter zijn witte voorschoot en verdween. ‘Maar niet voor niets. Ik vraag zes procent rente. En nu we elkaar weer hebben ontmoet, wil ik dat je me elke drie maanden schrijft. Ik zal je mijn faxnummer geven. Een mens moet altijd gebruik maken van de nieuwste technieken! Vannacht en morgen kun je nog bij me blijven slapen. Maar overmorgen moet je eruit. Dan heb ik.... Nou ja, dan krijg ik bezoek...’ We wandelden terug naar de rue de Lille. Tante Felicia vertelde me een grappig verhaal over mijn grootvader. Ik was net vijf toen hij stierf. Ik herinnerde me eigenlijk alleen maar zijn opgeschoren, naar berkenwater geurende nek. En zijn broekzakken, schachten vol snoep. Toen we weer de Seine overstaken, pakte ik haar hand vast, die gloeide van pezig leven. Ik kneep er even in. Tante Felicia kneep terug. Ik was op deze wereld toch niet helemaal alleen. |
|