| |
| |
| |
Zeven zkv's
A.L. Snijders
Pet
De watermonteur is een schrijver. Hij schrijft zijn ontmoetingen en belevenissen op rekeningen, handleidingen, dwangbevelen, bierviltjes, hij verzamelt ze in een kist. Als hij gepensioneerd is, maakt hij er een roman van - onder de appelboom die nu nog klein is. Ik vraag hoe oud hij is. Vierenveertig, hij moet nog eenentwintig jaar verzamelen. Ik vraag wat hij beleeft. Hij vertelt dat hij aanbelde bij een vrouw die op dat moment vermoord werd. Hij was in een huis waar de kinderen koude frikadellen aten omdat de gasrekening niet betaald kon worden. Hij repareerde iets in het huis van een miljonair die de villa van zijn buurman had gekocht om vier Ferrari's te stallen. De Ferrari's had hij met eigen ogen gezien. Ik zeg dat het een opwindende sociale roman kan worden onder de appelboom, jammer dat ik hem niet zal lezen, eenentwintig jaar red ik niet meer. De watermonteur vervangt de oude watermeter in tien minuten, hij draagt een pet met een rij felle lampjes in de klep. Als hij naar beneden kijkt gaan de lampjes automatisch aan, ze verlichten de put met de watermeter. Ik spreek met bewondering over de pet, vooral omdat de dunne klep niet van een gewone klep is te onderscheiden. De problemen in het hoger onderwijs en de bloei van de Arabische lente zijn niet te versmaden, maar ik praat liever over de pet, die ook nog een klein batterijtje bevat. De watermonteur zegt: Hij is niet goedkoop, maar hij is goud waard.
| |
Tafeltjes
Op het landgoed De Horst, Utrechtse Heuvelrug, worden al vijfenzestig jaar cursussen gegeven in leidinggeven (baasspelen). Tussen de grote bomen staan paviljoens, op de grasvelden zitten in zon en schaduw aan tafeltjes groepen mensen, twee, vier, vijf, drie, vooral vrouwen, meest jonge vrouwen. Ze praten ernstig met elkaar. Ik hoor daar niet en zij zien me niet, zij kijken alleen naar elkaar. Ik weet wat ze zeggen, maar ik wil er niet aan denken. In een gang passeer ik een open nis, ik wil niet luisteren, maar ik hoor het toch. De leidinggevende vrouw zegt tegen een cursist: ‘Ik heb het idee dat je zit opgesloten in je ratio, daar
| |
| |
moet je uit zien te komen, dat moet je achter je laten.’ De cursist kijkt wanhopig.
Ik weet zeker dat deze woorden niets betekenen, ik ben 22 jaar leraar geweest, ik ben duizenden keren een lokaal binnengegaan en heb duizenden keren gevoeld dat het verkeerd is dat één iemand geïnstitutionaliseerde macht uitoefent over 25 anderen. Ik ken de vele trucs die nodig zijn, ik ken de woorden die niets betekenen.
Ik loop langs een oude, verwaarloosde tennisbaan in het bos, de zon schijnt, maar moet bovenblijven, de dichte kruinen houden hem tegen. Er is niet veel verbeelding nodig om de Italiaanse tennisspelers te zien die hier vijfenzestig jaar geleden speelden, hun stemmen, de theekopjes, de ijzeren tafeltjes.
| |
Onweer
Ik houd van duidelijkheid, ik houd van de zichtbare lijn tussen oorzaak en gevolg. Vroeger gebeurde het dat ik bij een krakende klap in de verte wist wat er ging gebeuren: geen stroom. Een slippende auto op de provinciale weg tegen een houten elektriciteitspaal. Interessante seconden tussen de klap en de gevolgen hier in huis, ik voelde me een god in het diepst van mijn gedachten. Dit is verleden tijd, er zijn geen palen meer, de elektriciteit sluipt ondergronds naar ons toe. Maar wat altijd blijft, is het onweer. Wat het precies is, weet ik niet, hoewel het me vaak is uitgelegd. De bliksem slaat niet zichtbaar in, maar treft met zijn onzichtbare vingers toch de aardlekschakelaars, we zitten in het donker. Dus als het dreigt, leg ik de lantaarns klaar, de kaarsen, de lucifers. Ik beschouw dit kleine ongemak als een waarschuwing. Het grote Lot roert zich nog niet, het kleine lot doet het werk.
| |
Dalen en Sleen
Amen ligt in Drenthe. Op 18 juni is er een literair zomerfestival, waarvoor ik ben uitgenodigd. Bij de voorbereiding vind ik een verhaal over Drenthe dat ik voorlees. Het gaat over Roelof de Vries en Sebastiaan Kort, fotograaf en journalist, wonend in Rotterdam en Amsterdam, geboren en opgegroeid in Drenthe, in Dalen en Sleen. Ze bezoeken mij om een foto te maken en een stukje te schrijven voor NRC Handelsblad. Roelof vertelt dat er in de nacht van 1 december 1965 in 't Haantje een 50 meter hoge boortoren is verdwenen. Door oplopende gasdruk is er op vier kilometer diepte een scheur ontstaan die de toren heeft
| |
| |
opgeslokt. Volgens Roelof zou zijn vader ook in de scheur gevallen zijn als het overdag was gebeurd, en hij zou dan niet geboren zijn en die foto van mij zou nooit gemaakt zijn. Deze gedachte maakt mij stil en leeg.
Terwijl ik dit voorlees, bemerk ik enige commotie in de zaal. Na afloop, terwijl het publiek naar de uitgang loopt, trekt een kluit vrouwen mijn aandacht, geroep, gelach, beweging. Iemand roept dat de moeder van Roelof hier aanwezig is. Ik loop ernaar toe, een verlegen vrouw geeft me een hand en noemt haar voornaam, ze is de moeder van Roelof, ze had me niet willen ontmoeten, ondanks de kwetterende aandrang om haar heen. Ze legt me uit dat ze zo iemand niet is, ze zegt zacht: ‘misschien ben ik wel een echte Drent’.
| |
Boerendochter
In de herfst van '91 lag mijn vader in het ziekenhuis van Woerden. Hij had kanker en was geopereerd. Volgens de dokter was de kans dat hij aan deze kwaal zou sterven klein, want in oude lichamen gaat alles langzaam, ook het groeien van kanker. De man had gelijk, mijn vader overleed aan iets anders, twee jaar later. In de herfst van '91 reed ik iedere avond vroeg over de A12 naar het westen, en daarna 's avonds laat naar het oosten. Daarbij passeerde ik viaducten met leuzen. De mooiste was ‘Vlees is leed’. Hij hoorde bij ‘Stop de bio-industrie’, die op een andere brug stond, enkele kilometers verder. ‘Vlees is leed’ is prachtig - harde poëzie, klaar voor gebruik. ‘Stop de bio-industrie’ is niks, taal voor de stencilmachine. Ik besloot er een stukje over te schrijven voor de krant. Ik bedacht een jongen uit een actiegroep, een jongen met twee gezichten. De wilde jongen schreef ‘Vlees is leed’, de tamme, ethische jongen ‘Stop de bio-industrie’. Ik gaf hem ook nog een naam, onnadrukkelijk, alsof ik er met mijn gedachten niet bij was. Ik noemde hem Piet. Later realiseerde ik me dat het de naam van mijn vader was, maar ik geloof niet dat het iets te betekenen had. Hij had natuurlijk wel die twee kanten, maar die heeft iedereen, en je hoeft je niet mooier voor te doen dan je bent. Enfin, ik schreef het, noemde het Vlees, en vergat het.
In de herfst van '93 lees ik in de Volkskrant een column van Remco Campert met de titel ‘Leed’. Eerste zinnen:
‘Vlees is leed’ stond er in grauwe letters gekalkt op het viaduct over de autoweg die van de stad het land en, indien men wilde, de rest van de wereld in voerde. Dat het regende hoeft geen betoog. Opzij van de weg zakten boerderijen
| |
| |
oneindig traag het zompige grasland in. Onder het donkere jagende zwerk duwde over een modderig dijkje een broodmagere bijbelverkoper zijn zwaarbeladen transportfiets voort. Een zwangere boerendochter verhing zich in de stal. Vlees is leed.
Een portret van Calvinistisch Nederland in de jaren dertig, veertig, vijftig en zo voort, een permanente crisis. Met die magere bijbelverkoper heb ik niet veel medelijden - hoewel ook hij zijn lot niet gekozen heeft -, maar met die radeloze boerendochter leef ik wel degelijk mee.
| |
In bed
Mevrouw Meerstadt vraagt of ik voor het optreden van het Morgensterntrio iets wil zeggen over de bezuinigingen, zij heeft de toegangsprijs met twee euro moeten verhogen. Ik doe het, ik zeg iets onaangenaams over Halbe Zijlstra en luister daarna naar Haydn, Sjostakovitsj en Smetana, gespeeld door Catharine Klipfel, piano, Stefan Hempel, viool, Emanuel Wehse, cello. Het publiek bestaat voor het merendeel uit mensen van mijn leeftijdsklasse, tussen de zeventig en de negentig, de muzikanten zijn jong, de componisten dood. Het Morgensterntrio is in 2005 opgericht aan de Folkwang Hochschule in Essen, het is beladen met prijzen. Het optreden vindt plaats op het Landgoed Morgenstern in Barchem, de deuren staan open, de zon schijnt. Ik vraag mevrouw Meerstadt wat het verband is tussen de naam van het trio en de naam van het landgoed, want ik ben er voor het eerst. Ze zegt tot mijn opluchting dat het toeval is, het landgoed bestaat nog niet zo lang, er woonde een boer die Morgenstern heette. Het trio heeft de naam van de dichter Christian Morgenstern gekozen omdat die zoveel muziek in zijn gedichten deed. Ik herinner me de beginregel uit zijn Möwenlied: ‘Die Möwen sehen alle aus als ob sie Emma hiessen.’ Ik ken deze regel al een halve eeuw, en ik mompel sinds die tijd altijd ‘Emma’ als ik een meeuw zie. Wat me verder opvalt is dat alleen de pianiste door een jongeman wordt geholpen met het omslaan van de pagina's van de partituur, de violist en de cellist moeten het zelf doen. De violist doet het met zijn strijkstok. In de pauze word ik aangesproken door een meneer die me vertelt dat hij in bed zijn vrouw vaak een stukje van A.L. Snijders voorleest. Ik zeg dat ik mijn vrouw ook wel eens voorlees in bed, maar dat zijn dan altijd stukjes van Karel van het Reve, omdat ik bij hem zinnen kan lezen als: ‘Het zoeken naar de
| |
| |
gedachten en gevoelens van de auteur in een boek of in een gedicht is even dwaas als het door verontwaardigde toeschouwers na de voorstelling opwachten en molesteren van de acteur die de rol van schurk gespeeld heeft.’ En als hij over Dostojevski schrijft ‘Zijn boeken kan ik niet lezen, maar de man zelf is mij zeer sympathiek’ is mijn dag goed, vooral door het woordje zelf.
(Ik vraag me af of zoiets nou te leren is op een schrijfschool.)
| |
Cultuur
In 1962 ontmoette ik een Zuid-Afrikaanse kunsthistoricus, die naar Amsterdam was gekomen om te promoveren. Het was een door mijn oom gearrangeerde ontmoeting. Hij had me gevraagd de kunsthistoricus wegwijs te maken in de Nederlandse/Amsterdamse cultuur en ik had ja gezegd. Ik bracht hem naar de universiteit en wees hem de kamer vanwaaruit de kunsthistorie werd onderwezen. Hij was getrouwd en woonde met zijn vrouw op de Ceintuurbaan tegenover het Sarphatipark. Hij was vijfentwintig jaar, evenals zijn vrouw. Ik was ook vijfentwintig in die tijd. Terwijl hij bezig was met promoveren zat zijn vrouw zich te vervelen op de Ceintuurbaan. Ze was een beetje angstig, het Amsterdam van 1962 verschilde heel erg van haar geboortestad Pretoria. Toen ze de eerste stappen in de hoofdstad deed, op weg van het Centraal Station naar de Nieuwmarkt, zag ze op de Zeedijk een neger een blonde vrouw kussen. Ze moest overgeven, ze kon er niets aan doen, ze schaamde zich ervoor, het was sterker dan zij, het was niet persoonlijk, het was biologie. Omdat ik aangesteld was haar in te leiden in de grote, overkoepelende Westerse cultuur, vroeg ze me welke boeken ze moest lezen om erbij te horen. Ik zei Ulysses van James Joyce, À la recherche du temps perdu van Marcel Proust, De idioot van Dostojevski, en Der Mann ohne Eigenschaften van Robert Musil. Of ze het heeft gedaan, weet ik niet, ik ben het echtpaar na de initiatie-riten uit het oog verloren.
Vandaag had ik een onaangename ervaring. Ik las in het Verzameld Werk 6 de lezing die Karel van het Reve in 1986 hield bij het 150-jarig bestaan van de firma Wolters-Noordhoff te Groningen. Daarin noemt hij vier beroemde boeken die hij nooit gelezen heeft: Ulysses, À la recherche du temps perdu, De idioot, Der Mann ohne Eigenschaften.
Ik had de neiging om tegen mezelf te zeggen: nou breekt mijn klomp.
|
|