| |
| |
| |
De claxon
Philip Snijder
Dit was de tweede keer dat ik meeging naar de Valeriuskliniek, en nu alleen met mijn moeder. Mijn vader, om wie het allemaal te doen was, zat thuis voor het raam waar hij zich, voortgestuwd door de op volle toeren draaiende motor van zijn sombere boosheid, wijdde aan de enige activiteit waarmee hij nu zijn dagen vulde: het in zo hoog mogelijk tempo draaien en oproken van zware sjekkies. Hij wist niets van deze missie van mijn moeder en mij.
Ook toen hij enige maanden geleden in de Valerius moest verschijnen voor een van zijn onderzoeken, had ik een keer, net zo vervuld van weerzin en gêne als nu, aan een plastic lus in de tram gehangen. Toen maakten we de tocht vanaf het Centraal Station met z'n drieën. En ook al waren er vrije zitplaatsen genoeg, en wees mijn moeder me die even nadrukkelijk als onnodig aan, ik bleef staan. Tijdens het rijden verschoof ik steeds, veinzend mijn evenwicht te verliezen bij het afremmen of optrekken, van de ene lus naar de andere, om zo de afstand tussen mijn zittende ouders en mij onopgemerkt te vergroten. Steeds draaiend en uit het raam kijkend lukte het me zo ver van ze vandaan te komen dat ze me niet meer konden aanspreken. Met mijn rug naar hen toe had ik het volgehouden tot in Oud-Zuid.
Deze middag in de lente was het veel drukker in de tram, zodat het feit dat ik niet tegenover mijn moeder ging zitten, maar naast haar bleef staan, door haar zeker zou worden geïnterpreteerd als een bewijs van de hoffelijkheid van haar puberzoon, die met zijn jonge lijf geen van de schaarse zitplaatsen wenste in te nemen. Dat zouden alle mensen eens moeten opmerken die zo vaak met gefronste wenkbrauwen keken naar zijn wild uitgegroeide lokken en eigenhandig gebleekte en van rafels voorziene spijkerkleding -, wist ik dat mijn moeder dacht. Over haar getoupeerde kapsel heen keek ik naar de voorbijschuivende gevels. Ik slaagde er uiteindelijk in haar geheel uit mijn gezichtsveld te sluiten, maar door de sterke geur van haarlak, lippenstift en gezichtspoeder die van haar hoofd opsteeg, bleef ze hardnekkig onder me aanwezig.
‘...even rustig praten met de dokter...’ En: ‘...beter nog niet tegen uw man zeggen...’ Dat was de samenvatting van het telefoon- | |
| |
gesprek met de assistente van de neuroloog, die mijn moeder me een dag eerder fluisterend had voorgelegd. Zeer tegen de regels die ik ooit had afgekondigd, was ze ervoor mijn kamer binnengestapt terwijl ik daar op luid volume een plaat draaide. Vanachter mijn deur klinkende muziek moest wat mij betreft de strenge en afschrikkende functie hebben van zo'n bordje ‘Niet storen, a.u.b!’ in hotels. Gelukkig had ik deze keer nog mijn wiskundeboek voor me liggen, en niet het geïllustreerde drukwerk dat ik mezelf voor wat later had beloofd. Op het gezicht dat mijn moeder mijn kamer in bracht, zag ik angst en hulpeloosheid. Maar zoals gewoonlijk wekte het in mij in plaats van medeleven slechts bijtende ergernis. Net als haar plat Amsterdamse accent en luie, of eigenlijk geheel afwezige, articulatie. Doordat ze fluisterde, en om ons heen de muziek nog klonk, moest ik opstaan en me naar haar toe buigen om haar goed te horen. Zo kon ik niet vermijden dat ze haar adem in vochtige, zurig ruikende stootjes tegen mijn gezicht blies.
‘Ze hebben gebeld over je vader, jongen, ze hebben wat gevonden in z'n hoofd wat helemaal niet goed is...’
Met mijn blik op het plafond gericht had ik langzaam nee geschud, om haar woordeloos te verwijten dat ze het wel weer verkeerd zou hebben begrepen. Maar ik zag dat ons overleg niet te lang meer moest duren: haar ogen begonnen weer groot en troebel te worden, als die van koeien.
‘Jongen, gelóóf me toch, ze heb het eerlijk tegen me gezegd... Ga nou met me mee morgen, asjeblief...’
Ik blies lucht weg tussen mijn lippen en liet me op de hoogte stellen van het afgesproken tijdstip. Daarna ging ik weer zitten, boog me diep over mijn wiskundeboek en verdween achter mijn hangende haar. Mijn moeder bleef nog even zwijgend achter me staan en verliet toen mijn kamer.
Ongeveer een jaar geleden was het begonnen, toen mijn vader met zijn auto ons eigen portiek in was komen rijden. Ik was die zaterdagmiddag alleen thuis en zat met mijn boeken en schriften aan de eettafel. Met mijn passer werkte ik verder aan het complexe patroon van gaatjes in het tafelkleed, waarmee ik al enige dagen bezig was. Zo weloverwogen en esthetisch liet ik dat harmoniëren met de bestaande stiksels en het afgedrukte bloemenmotief dat mijn moeder nog niets had opgemerkt.
Dat mijn vader mijn moeder eerder die ochtend met de auto was gaan ophalen nadat ze haar wekelijkse behandeling in de dameskapsalon
| |
| |
had ondergaan, waarna ze samen over de zaterdagmarkt in de Jordaan zouden slenteren, stemde mij hoopvol. Het was niet geheel uitgesloten dat dit een weekend zou worden met minder giftig stilzwijgen of laaiende ruzie dan gebruikelijk. Alhoewel ik wist dat ik mijzelf moest wapenen tegen illusies. Hoe vaak was het niet gebeurd dat ze, na zo'n ochtend die zich als gunstig aankondigde, overlopend van wederzijdse haat en walging waren thuisgekomen. De doos met op de markt gekochte moorkoppen bleef dan als een treiterig relict van de harmonieuze atmosfeer waarin de dag was begonnen, onaangeroerd op het aanrecht staan.
Het was half één, het tijdstip waarop ze na het bezoek aan de markt altijd thuiskwamen. Ik prikte de krul af waaraan ik bezig was, liep naar het raam en keek vanuit onze woning op eenhoog naar beneden.
Mijn vader was bezig zijn auto te parkeren in het nauwe straatje, op zijn vaste plek voor ons huis. De brede en protserige Opel, die hij van een van zijn zwagers had gekocht, stond naast de vrije parkeerplaats. Ik keek naar het oranje dak en berekende ik dat hij nog één keer een stuk achteruit zou moeten rijden om zo te kunnen indraaien dat hij tussen de twee auto's van onze buren recht langs de stoeprand zou komen te staan. Daar trok hij zich inderdaad weer achterwaarts terug en kwam tot stilstand om de laatste manoeuvre te maken. Ik liet de vitrage weer op zijn plaats zakken en wilde me omkeren om de houding te bepalen die ik zou aannemen bij hun binnenkomst. Aan de bewegingen van de auto, het gebruik van het gaspedaal, of armbewegingen achter de voorruit had ik de gemoedstoestand van de berijder niet kunnen aflezen. Of het huis binnen twee minuten zou volstromen met snijdende wrevel dan wel aanstekelijke uitgelatenheid was dus nog geheel onzeker.
Op dat moment bereikte mij door het gesloten raam heen een zwaar, paniekerig geloei, als van een gigantische stofzuiger met een plotseling verstopte slang. Toen ik de vitrage weer had weggetrokken en naar beneden keek zag ik de auto van mijn vader, als een naar zijn prooi springend roofdier, met alle beschikbare motorkracht naar voren stuiven. Het gaspedaal moest tot het uiterste punt zijn ingetrapt. De auto schoot jankend door de open parkeerplaats heen, waarbij hij de achterkant ramde van de Volkswagen van de buurman, schokte omhoog toen hij de stoeprand werd overgeduwd en kwam met een dreun gevolgd door krakende en rinkelende geluiden tot stilstand. Het oranje dak schudde even log na. Omdat de voorkant zich nu loodrecht onder mij bevond, kon ik die vanachter het raam niet meer zien. Pas toen ik buren zag toerennen en
| |
| |
het portier aan mijn moeders kant in beweging kwam, slaagde ik erin me los te trekken uit mijn verstarring. Ik rende naar het portaal en nam de trap in één zwaaiende sprong zonder de treden te raken, met mijn handen vooruitgeschoven tot halverwege de beide leuningen.
De benedendeur zat klem in zijn scharnieren. Door me met mijn voet tegen de deurpost af te zetten lukte het me toch hem half open te krijgen. Ik keek naar buiten.
De kant waar mijn moeder had gezeten was tegen de hoek met het benedenhuis geslagen, maar het bestuurdersdeel had zich schuin het portiek in gedrongen. Op nog geen halve meter van mijn gezicht schokte mijn vaders hoofd op en neer achter het autoraam. Zijn grote bril met gele, driehoekige glazen zat scheef en verwrongen boven zijn neus. Zijn ogen stonden open maar de pupillen waren omhoog weggedraaid. In het ritme van de felle stuipbewegingen die door hem heen trokken bonkte zijn bovenlichaam tegen de claxon middenin het stuur. Pas toen drong het hijgerige, nerveuze getoeter tot me door.
Even verloor ik mijn concentratie en keek ik te ver omlaag. Zo zag ik hoe mijn moeder met gebogen rug in haar plastic stoeltje hing en zich lijdzaam door de tram heen en weer liet schudden. Met haar lichaam leek ze zich al fatalistisch te hebben overgegeven aan wat er deze dag aan onrechtvaardige ellende over haar heen ging komen. Als een door een kat gevangen muis die inziet dat verder verzet zinloos is en zich slap overgeeft aan het spel van zijn kwelgeest, zwiepte ze telkens mee met elke schok of draai van de tram. Snel sloeg ik mijn blik weer omhoog en bewonderde de gouden harp op het dak van het Concertgebouw.
Al vanaf het moment dat ik die ochtend wakker was geworden, probeerde ik het beeld van onze nu steeds nader komende voorgeleiding bij de neuroloog uit mijn hoofd te weren. Gelukkig bezat ik daarvoor sinds eergisteren een zeer doelmatig hulpmiddel: de glorieuze herinnering aan het moment met Ria Koch in de struiken achter het jeugdhonk. Iedere keer dat ik mijn geest met die overweldigende grootsheid liet volstromen, was er voor andere, voor donkere gedachten geen plaats meer.
Ik wist zo goed als zeker dat ik het twee dagen geleden met Ria Koch had gedaan.
De leiding van het jeugdhonk dicht bij onze school had een maand geleden de vergissing begaan een drietal door gezinnen uit de buurt afgedankte zitbanken met dikke kussens in de altijd schemerige ruimte
| |
| |
neer te zetten. De bedoeling was natuurlijk dat wij tijdens onze tussenuren bij het dammen en monopolyen wat meer huiselijk comfort zouden ondervinden, misschien zelfs onze legerschoenen zouden uitschoppen, en ons ‘gezellig thuis’ zouden voelen. Maar de banken werden door ons vooral met veel waardering gebruikt op de zaterdagavonden, tijdens de ‘instuif met muziek’. Bij onze tongzoensessies, waar we veel werk van maakten en die soms wel een hele Pink Floyd-track konden duren, hoefden we met onze meisjes nu niet meer onhandig op wankele stoeltjes of barkrukken te balanceren. Weggezakt in de versleten kussens konden we hen nu zo dicht tegen ons aantrekken als we maar verlangden. We zaten met drie stelletjes op een bank, waardoor er nauwelijks zichtbare ruimte was tussen lichamen en ledematen. Zo zag niemand, en zeker de surveillerende ‘jeugdleider’ niet, waar onze handen zich bevonden.
We reden de De Lairessestraat in. Op de laatste halte waren net tamelijk veel mensen ingestapt, zodat ik het gedrang dat was ontstaan als excuus kon gebruiken om me een paar lussen van mijn moeder te verwijderen.
Ria Koch, met wie ik eergisteren een deel van de avond op zo'n bank had doorgebracht, was bepaald niet het ragfijne hippienimfje van mijn dromen. Ze was groter en breder dan ikzelf en droeg haar haar kort en platgedrukt op de schedel. Uit de klankkast van haar grove kaken dreunde een harde, mannelijke stem de wereld in. En zodra ze de kans kreeg, stootte ze daarmee een lange serie loze stratenmakersbrullen uit. ‘Oh, Lord, lust je bami en Mercedes Benz...! Inpakkùùh, en wegwezen...! Olé banaan, as je 't niet lust, laat je 't maar staan...!’ In de dikke deken van rockmuziek die in het jeugdhonk altijd over ons heen lag, boorde ze met haar kreten moeiteloos gaten. Toch was ik al drie zaterdagavonden met haar op een bank beland. Tongzoenen met Ria Koch had in ieder geval het voordeel dat ze in die minuten haar stem niet kon gebruiken. Maar dat was niet de echte reden waarom ik, terwijl er op zaterdagavond genoeg aantrekkelijker meisjes rondliepen bij wie ik ook wel kans maakte, haar als bankpartner verkoos.
Inmiddels was mijn moeder op haar zitplaats geheel uit het zicht geraakt. Hangend aan mijn lus, botste ik steeds zacht tegen de lichamen van andere passagiers. Ik merkte dat mijn Ria Koch-systeem om ongewenste gedachten geen ruimte te laten, deze keer niet zo feilloos werkte als ik had gehoopt. Zo nu en dan werd ik mij toch met een schok even bewust van de bestemming van deze tramrit, zag ik mijn diep
| |
| |
over zijn pakje shag gebogen vader voor me en schoot er een scherpe speerpunt van onheil en angst uit mijn buik omhoog. Ik moest me beter concentreren en me nog meer inleven in de herinnering aan de zaterdagavonden met Ria Koch, vooral in die aan de laatste.
Al de eerste keer dat we samen op de bank hadden gehangen, ingeklemd tussen twee andere aan elkaar geklitte koppels, had ik Ria Kochs geheim ontdekt.
Tijdens het tongzoenen waren de handen van de jongens verborgen tussen de twee lichamen. En als de vier benen slim werden verstrengeld en de afschermende gordijntjes van spijkerjasjespanden gunstig hingen, was er veel mogelijk. Als de open monden lang genoeg verbonden konden blijven, als de tongen lang genoeg om elkaar heen konden draaien - waarbij er af en toe voor de variatie van draairichting werd gewisseld - leek de weekheid van dat natte gebeuren zich op een bepaald moment te gaan verspreiden door het hele lijf. Dat was de fase dat je als jongen je hand voorzichtig op weg kon sturen. Op onze banken kwamen wij tot op de ribbelige stof van bh's, daalden we diep af tussen dijen, en konden we na wat wurmen en dringen soms zelfs heel even, totdat onze hand werd weggeduwd, het gloeiende punt bovenin bevoelen, waar in een spijkerbroek allerlei stiksels bij elkaar komen.
En juist daar bevond zich Ria Kochs geheim.
Die eerste keer samen op de bank was al snel duidelijk dat zij bepaald niet van plan was zich op te stellen als een zich met hand en tand verzettende prooi. Zo gulzig en hard zoog ze mijn tong naar binnen dat ik ervan schrok en het me pijn deed. Mijn hand gaf ze tussen onze lijven onmiddellijk ruim baan, ze week bereidwillig naar achteren of opzij als ik even klem kwam te zitten. Tussen haar dijen aangekomen hoefde ik geen moment te wrikken of duwen. In één beweging liet ze me naar boven glijden, naar het stikselkruispunt. En daar, op dat kruispunt, kwamen mijn vingers geschrokken en verbijsterd tot stilstand. Het duurde zeker tien tongwentelingen voor ik durfde te beseffen wat ik voelde.
Er was daar een opening. Precies op het punt waar de stiksels bijeen kwamen, precies op dat eindstation van alle sporen, was haar spijkerbroek gescheurd. En door die scheur werd een stuk van haar slip, gevuld met haar vlees, naar buiten geperst. Op een verwaarloosbaar laagje verfrommeld, vochtig katoen na, waren mijn bevende vingers in direct contact met het meisjesdeel dat ik tot nu toe alleen had beloerd op glimmende kleurenfoto's.
| |
| |
Ria Koch liet me een moment tot mezelf komen en schoof toen wat onderuit, zodat ik nog beter de gelegenheid kreeg te voelen hoe zacht, warm en uitnodigend ze daar achter die gescheurde spijkerstof was, hoezeer ze daar niet leek op de rest van haar lichaam en persoonlijkheid. Zo bleven we, terwijl mijn vingers ononderbroken doorgingen met hun ontdekkingswerk, de rest van de avond aan elkaar vast zitten. Dat de scheur in haar broek daarbij onder een onhoorbaar, maar voor ons allebei wel telkens voelbaar, breken van draadjes een beetje ruimer werd, scheen Ria Koch niet te deren.
Toen ik me uiteindelijk, omdat de muziek stilviel ten teken dat het sluitingstijd was, van haar lostrok en me verdwaasd bewust werd van de drukte in het nu door tl-buizen hel verlichte jeugdhonk, had ik het gevoel dat niet alleen mijn vingers, maar mijn hele lijf, van top tot teen, een tijdlang had mogen ronddolen in dat broeierige heuvellandschap.
Nee, het ging nog helemaal niet zoals zou moeten. Ondanks de halfwassen erectie die het terughalen van die eerste avond met Ria Koch me opleverde en die ik via mijn broekzak wat comfortabeler positioneerde, voelde ik me nog steeds bezwaard omdat ik me in de tram van mijn moeder had verwijderd. Nog steeds drong zich hinderlijk het besef op dat ik haar eigenlijk moest steunen door, in elk geval fysiek, dicht bij haar te blijven. Maar verontrustender was dat ik, dwars door de beelden en sensaties uit het Ria Koch-domein heen, de kamer van neuroloog Janssen in de Valeriuskliniek voor me bleef zien - ook al had ik dat vertrek nog nooit betreden. Die kamer had natuurlijk, zoals ook de rest van het gebouw, donkere glas-in-loodvensters. Continu zag ik voor me hoe we daar over twintig minuten met z'n drieën bij elkaar zouden zitten in dat weëe licht, hoe de neuroloog achter zijn bureau zwijgend en langzaam zijn hoofd zou schudden, hoe mijn moeder met een vale grijns van angst naar hem op zou kijken, hoe haar mond daarbij zou openstaan, hoe ikzelf zou proberen nog verder te verdwijnen achter de twee dikke, langs mijn ogen neerhangende bundels haar. Ook mijn vader zelf wilde zich maar niet door Ria Koch uit mijn hoofd laten wegduwen. Zo aanwezig bleef hij dat ik af en toe een vlaag van zijn shagrook in de tram dacht te ruiken.
Maar ik wilde de moed niet opgeven. Er was nog een flink stuk De Lairessestraat te gaan en alle stoplichten leken ons - gelukkig of helaas, ik wist eigenlijk niet wat ik moest vinden - zo lang mogelijk te willen tegenhouden. Als ik nu meteen het zwaardere geschut zou inzetten van het gebeuren in de struiken achter het jeugdhonk, moest ik me ten
| |
| |
minste voor dit laatste kwartier toch kunnen bevrijden van ondraaglijke gedachten. Eenmaal over de drempel van die neuroloog zouden we dan wel verder zien.
De volgende zaterdagavond droeg Ria Koch dezelfde spijkerbroek en was de staat waarin die verkeerde ongewijzigd. Terwijl we ons met ingehouden haast installeerden op een van de banken, kwam even het vermoeden bij me op dat ze die scheur ooit, op haar kamertje, heel zorgvuldig zelf had aangebracht, juist ter verwelkoming van hunkerende jongenshanden. Maar ik liet me de tijd niet daar lang over na te denken. Weer braken er de nodige draadjes.
En dan dus de afgelopen zaterdagavond - eergisteren. Met zo min mogelijk tijdverspilling hadden we snel een hoekje van een bank opgezocht. Al kort na de eerste vereniging van onze tongen, arriveerden mijn vingers op het cruciale punt. En daar constateerde ik - met een schok van angst, die tegelijk jubelend geluk was - dat Ria Koch wél dezelfde spijkerbroek droeg, maar daaronder, achter de scheur, een ander model slip. Van een andere stof, gladder, zijde-achtig, maar vooral: veel kleiner. De scheur in haar spijkerbroek was een stuk breder dan de dunne strook nylon eronder, die ook nog eens ineengefrommeld zat, zodat mijn vingers aan weerskanten ervan stukjes van Ria Koch zélf mochten aanraken! Sidderend ging ik aan het werk.
En toen, na een paar minuten, gebeurde het dat, midden in een druk en complex verkeer in onze monden, Ria Koch plotseling haar tong naar binnen trok en haar mond van de mijne loszoog. Van slag gebracht en verward viel ik stil met mijn bezigheden. Ze pakte mijn hoofd met twee handen vast en draaide het zo dat ze iets in mijn oor kon zeggen. Voor ze iets kon uitbrengen, moest ze wat van ons overvloedige gezamenlijke speeksel wegslikken.
‘Hé, moet je horen... zullen we anders even naar buiten gaan?’
Voor de laatste haltes had ik me toch maar weer naast mijn moeder opgesteld. Wel zoveel mogelijk van haar af gedraaid, zodat ze vanuit haar lage positie geen direct zicht had op de oneffenheden in de voorkant van mijn strakke ribbroek. Want mijn Ria Koch-systeem begon nu toch wat meer effect te sorteren. Al was in mijn hoofd de kamer van de neuroloog, met de silhouetten van drie aanwezigen daarin, niet helemaal uit te wissen. Als een onscherpe dia stond die, vaag en doorzichtig maar geen seconde niet aanwezig, geprojecteerd boven op alle andere beelden die ik wist op te roepen. En ook werd ik me er nu van
| |
| |
bewust dat er al enige tijd - ik had geen idee hoe lang precies - een zwaar, ritmisch onderbroken geluid in mijn oren hing: een zich ongeveer iedere seconde herhalende stoot van een jachthoorn of iets dergelijks. Ik luisterde even scherp, maar het geluid kwam niet uit de tram of van de straat. De bron ervan leek zich in mijn oren zelf, of in mijn hoofd te bevinden. In een poging het kwijt te raken schudde ik even mijn haardos heen en weer.
Meteen toen we buiten de houten keet van het jeugdhonk waren, pakte Ria Koch mijn hand en trok ze me mee naar rechts, langs de vensterloze buitenwand. Doordat de keet, met het oog op geluidsoverlast, een flink eind weg stond van de eerste huizen met lantaarnpalen op de stoep, was het rond het gebouwtje erg donker. Dicht bij de verlichte ingang hingen een paar schreeuwerig converserende jongens rond die ik herkende van school, en er stonden twee of drie zoenende paartjes. Doelgericht voerde Ria Koch ons van hen weg, waardoor we werden opgeslokt door de duisternis. Achter ons dacht ik te horen dat de jongens veelbetekenende geluiden maakten in onze richting en ons nafloten. Zwijgend liepen we tot aan het eind van de keet en sloegen daar de hoek om. Langs de korte zijde van de keet liepen de trottoirtegels als een zeer smal pad verder. Links en aan het eind daarvan waren vrij hoge struiken.
‘Hèhè, hier is het tenminste een beetje rustiger!’ zei Ria Koch veel te hard.
Ze liep voor me uit de donkerte van het paadje in. Waar de tegels eindigden, bij de verste hoek van het gebouwtje, duwde ze - niet voor de eerste keer, dacht ik te zien aan de zekerheid van haar handelingen - een struik opzij en stapte in de kleigrond erachter; ik volgde haar. Achter ons schoof de struik als een dik gordijn onder bladergeritsel weer dicht.
Nu stonden we tegen elkaar aan in vrijwel volkomen duisternis, afgeschermd door struiken en de blinde achterkant van de keet. Uit het binnenste van het houten bouwsel bereikte ons de muziek als een toonloos gebonk, een soort hartslag van het jeugdhonk, waar bovenuit af en toe de luide kreet van een aangeschoten puber opsteeg. Pas nu voelde ik hoe wild en snel het in mijn eigen binnenste aan het bonken was. Om niet te hoeven praten, en ook haar daartoe niet de kans te geven, trok ik Ria Koch naar me toe en boorde haastig mijn tong haar mond in. Doordat ze groter was dan ik moest ik, nu we stonden, daarbij mijn hoofd in mijn nek knikken. Mijn rechterhand baande zich zonder treuzelen een weg langs haar buik omlaag, op zoek naar de vertrouwde plek.
| |
| |
Maar ik werd tegengehouden. Althans, mijn afdalende hand kwam in botsing met Ria Kochs onderarm, die zich, zonder dat ik dat had gemerkt, tussen onze onderlijven bevond. Het volgende moment voelde ik haar vingers morrelen aan de sluiting van mijn ribbroek. Opnieuw trok ze voortijdig haar mond van de mijne, waarna ze een kort vettig gegrinnik op mijn gezicht losliet. Veel te hard klonk weer haar stem.
‘Nou mag ík een keertje...’
De volgende minuten - of misschien was het er niet meer dan één - beleefde ik als in een koortsdroom. Alles wat er gebeurde, overkwám me, ik had er zelf geen enkele invloed op, ik was slechts in staat als een zielloze robot mee te gaan in Ria Kochs sturende handelingen.
Het bovendeel van mijn ribbroek werd een stuk omlaag gewrikt, waarbij mijn onderbroek een beetje meekwam. De hand van Ria Koch bleef voor de vorm een paar seconden aan de buitenkant daarvan, wipte toen zonder aarzelen over de elastieken bovenrand en pakte vast wat, sinds mijn vierde of vijfde levensjaar, alleen nog door mijzelf was vastgepakt. In een reflex van schrik probeerde ik mijn tong weer in haar mond te duwen, maar dat weerde ze af. Klaarblijkelijk had ze al haar aandacht nodig voor wat zich daar beneden afspeelde.
Ria Koch duwde mijn onderbroek aan de voorkant verder naar beneden, zodat haar hand, met inhoud, ervan bevrijd werd. Bijna op hetzelfde moment werd ik gewaar dat ik, behalve met haar vingers, nu ook contact maakte met iets anders. Aan het uiteinde raakte ik iets ruws, iets oneffens, iets met licht prikkende puntjes.
Bij het besef dat door me heen sloeg, moest ik al mijn geestkracht inzetten om niet in één keer mijn zaad te laten wegschieten en slap door mijn knieën te zakken: ze had me naar de gapende scheur in haar Levi's geleid!
Door ons verschil in lengte bevond ik me, nu zij kennelijk wijdbeens stond en dus iets was doorgezakt, precies op de goede hoogte. Nu voelde ik, met mijn buik en heup, dat ook haar andere hand daar in de weer was.
Jezus! Om de weg vrij te maken soms?
Ik voelde de neiging achteruit te deinzen, maar Ria Koch had tegengestelde plannen. Nu had ze het voorste deel van wat ze vasthield, voor zover ik dat in het donker en via die ene voelspriet kon beoordelen, inderdaad binnen de rand van de scheur weten te brengen. Ik verwachtte in aanraking te komen met haar nylon slip, maar dat ge- | |
| |
beurde niet. Slechts een ondraaglijke intensiteit van zachtheid, hitte en vocht voelde ik.
Was dit het dan, was het zover?
In elk geval zou het, wat het ook was, niet veel langer meer kunnen duren; de uiterste grenzen van mijn beheersing waren bereikt.
Ria Kochs lispelende stem bij mijn oor wist ik pas na een paar seconden vertraging te registreren.
‘Douw maar effe d'r in...’
Voorzover de omstandigheden dat toestonden, liet ik haar aanmoediging even bezinken. Die betekende dus dat ik nog niet al ‘d'r in’ wás. Of misschien alleen maar een zo klein stukje dat mijn ontmaagding daarmee geen aanspraak op officiële geldigheid zou kunnen maken. Dan kwam het er dus nu op aan, dan was nu het moment om geschiedenis schrijven.
Ik haalde Rita Kochs hand los, spande mijn bilspieren aan en stootte naar voren. En door die even felle als onverstandige beweging van mijn eigen onderlichaam werd ik, halverwege de stoot, pootjegehaakt door een verraderlijk orgasme.
‘Jesses, hé...!’ klonk het hard in mijn oor.
Valeriusplein. Mijn moeder en ik stapten uit. Terwijl we langs het zonbeschenen plantsoen naar de met glas-in-lood omgeven ingang van de kliniek liepen, moest ik vaststellen dat het Ria Koch-systeem me deze tramrit al met al behoorlijk in de steek had gelaten. Zelfs de overtuiging die me de afgelopen twee dagen zo vaak had vervuld van trots geluk - dat ik niet alleen voor het eerst ‘d'r in’ was geweest, maar ook nog eens op de juiste plek het bewijs van mijn mannelijkheid had achtergelaten - was van me geweken. Bij de nu voluit opgelaaide angst voor het gesprek met de neuroloog had zich tergende twijfel over mijn seksuele status gevoegd.
Na zijn epileptische attaque in de auto (een ‘duizeling’, volgens mijn vader) had dokter Burema het van mijn vader gedaan gekregen dat hij, zoals de oude huisarts het had geformuleerd, zich ‘even op de helling’ zou laten zetten. Er werden afspraken gemaakt voor een serie onderzoeken in meerdere Amsterdamse ziekenhuizen. Als ik vroeg van school kwam trof ik mijn vader soms aan als hij was thuisgekomen van zijn werk om met mijn moeder naar zo'n afspraak te gaan. Draaiend en rokend van zijn zware shag zat hij dan in ongenaakbare somberheid op
| |
| |
het puntje van de bank. De zigeuneres aan de wand boven hem durfde, net als ik, nauwelijks naar hem te kijken. Met het legertasje vol schoolboeken nog aan mijn schouder stond ik klaar om meteen door te lopen naar mijn kamer boven, maar ik kon er niet onderuit iets tegen hem te zeggen. Ik keek naar de grond en probeerde de woorden over de prop in mijn borst te persen.
‘Moet je weer naar het ziekenhuis?’
Mijn vader keek nooit op, maar bleef naar zijn asbak van dik rood glas op de lage tafel staren. Wel vertrok hij zijn mond nog grimmiger en begon hij heel traag zijn hoofd te schudden. Ik heb nooit kunnen uitmaken of hij zich daarmee wilde verlossen van ergernis over mijn vraag of van weerzin tegen de medische beproeving die hem een uur later te wachten stond. Na een veel te lange tijd zei hij dan, de woorden staccato uitsprekend alsof er punten achter stonden: ‘Ja, ik moet weer naar het ziekenhuis.’
Als mijn moeder verscheen, met hoog opgewerkt kapsel en voor de gelegenheid nog dikker en veelkleuriger opgemaakt dan normaal, vluchtte ik snel naar boven.
Bij terugkomst van zo'n onderzoek was mijn vader op een gejaagde manier spraakzaam. Hij vertelde me omstandig en met een soort opgestuwde napret over de klodders lijm die in zijn haar waren gesmeerd om de elektroden vast te plakken, over de grillig bewegende lijntjes die op kleine beeldschermen lieten zien wat er zich in zijn hoofd afspeelde, over de jeuk aan zijn neus toen hij doodstil moest liggen in het scanapparaat. Maar vooral gaf hij hoog op over zijn amicale omgang met het medisch personeel. Vrijuit, zonder zich te bekommeren om de ernst van de omgeving, had hij in het ziekenhuis zijn geïnteresseerde vragen gesteld aan de artsen en grappen gemaakt met ‘zo'n klein verpleegstertje’. Aangenaam verrast over zijn betrokkenheid en belangstelling nam iedereen ruim de tijd voor hem, zo liet mijn vader blijken. Niet als patiënt met verontrustende symptomen, maar als naarstig kennis vergarende co-assistent leek hij bij zijn eigen onderzoeken aanwezig. Hij gebruikte het probleem in zijn hersenen - meteen na de eerste test had een neuroloog tegen mijn vader aan de telefoon die term gebruikt: ‘een probleem’ - om tegen de medische stand aan te schurken. Hij leek aan het bedreigende ervan te willen voorbijgaan door er een al tijden begeerd toegangsbewijs in te zien tot een anders gesloten en onbereikbare wereld.
| |
| |
Nadat hij een keer bewusteloos en met in zijn broek leeggelopen blaas was aangetroffen in de wc van het confectiebedrijf, ging hij niet meer naar zijn werk, en was hij officieel ziek. Sinds die dag zat hij bij het raam in onze bovenwoning zijn sjekkies te draaien en te roken. Zijn verhalen over de doorgemaakte medische onderzoeken verloren al snel hun geestdriftige toon en werden allengs korter - tot hij er helemaal het zwijgen toe deed.
De omstandigheden in de kamer van neuroloog Janssen, op de tweede etage van de Valerius, bleken in het geheel niet overeen te komen met het beeld ervan dat ik in de tram voor me had gezien. Er stond wel een bureau, maar meteen nadat mijn moeder en ik door de assistente waren binnengelaten, stapte de arts daarachter vandaan om ons de hand te schudden, waarna hij ons uitnodigde plaats te nemen op een van twee tegenover elkaar geplaatste zwartleren banken in een ander deel van de grote ruimte. Hijzelf, zonder witte jas, de mouwen van zijn overhemd tot halverwege zijn onderarmen opgeslagen, plofte neer op de andere en vouwde zijn benen over elkaar. Van sombere glas-in-loodvensters was geen sprake. De twee ramen, waardoor het zonlicht door niets geremd overvloedig naar binnen viel, keken uit op de deftige gevels vol nissen, uitbouwen en pilaren van Oud-Zuidpanden in de straat achter de kliniek.
Maar wat nog het meest afweek van mijn tramvisioen was de ontspannen sfeer waarin de neuroloog ons ontving. In plaats van zorgelijk zijn hoofd te schudden of ons meelevend aan te staren, leek hij in een opperbeste stemming te zijn. Hij sprak zijn tevredenheid uit over het stralende weer, bood ons ‘koffie, thee of iets fris’ aan - wat we allebei even ongemakkelijk en schuchter afsloegen - en bleef ons toen een tijdje vergenoegd glimlachend aankijken. Pas toen opende hij het gesprek.
‘Zo, ja... hoe is het nu met uw man? Of met je vader, natuurlijk...’
‘Nou, de huidige situatie is als volgt...’
Onmiddellijk nam ik het woord, duur formulerend, zoals ik dacht dat passend was in deze entourage. Ik was me opeens ten volle bewust van de verplichtingen die mijn hoedanigheid van zestienjarige intellectueel me oplegden. Vier schooljaren atheneum-A had ik er bijna opzitten. Dat betekende op z'n minst dat geen ander dan ik voor ons gezin de communicatie moest voeren met hooggeplaatste autoriteiten als deze neuroloog. Dat ik die taak tot nu toe zozeer had veronachtzaamd, strekte mij tot schande, dat zag ik nu duidelijk in. Maar er speelde nog
| |
| |
iets anders mee bij mijn plotselinge bereidheid me te uiten over de ziekte van mijn vader - een onderwerp dat ik het afgelopen jaar juist zoveel mogelijk uit mijn bewustzijn had geweerd. Als ik nu zou zwijgen, zou mijn moeder de arts verslag gaan doen van de stand van zaken. Dan zouden haar haperende, vochtige stemgeluid, haar kreupele Amsterdamse taal, haar onduidelijke, meestal incorrecte mededelingen door de kamer van neuroloog Janssen klinken. De gêne en ergernis die dat in me zou losmaken kon ik nu, na het fiasco van mijn Ria Koch-systeem, zeker niet verdragen. Ik voelde me al ellendig genoeg. Praten moest ik, veel en met heel mijn aandacht. En hopelijk zou dan door de gloed die afstraalde van mijn eigen woorden de naargeestige beklemming die ik in me voelde opeens verdampt blijken te zijn.
Terwijl ik sprak voelde ik mijn moeders ogen voortdurend heen en weer schieten tussen mijn gezicht en dat van de neuroloog. Waarschijnlijk probeerde ze de keelgeluiden, knikjes, glimlachjes en soms kort op zijn voorhoofd verschijnende denkrimpels te duiden waarmee dokter Janssen reageerde op mijn relaas. Want met woorden deed hij dat niet. De arts onderbrak me geen moment, stelde geen vragen, maakte geen opmerkingen.
Eigenlijk had ik niets te melden. Mijn vader vertoonde geen verschijnselen van ziekte. Hij was somber en stil, deed niets anders dan zitten, roken, en soms wat naar de tv staren. Dat was alles wat er te zeggen viel over ‘de huidige situatie’, maar het lukte me zeker vijf volle minuten aan het woord te blijven. Het gebrek aan substantie van mijn betoog probeerde ik te verhullen door zoveel mogelijk moeilijke, van mijn eruditie getuigende termen en uitdrukkingen te gebruiken. ‘Circa’, ‘in het algemeen gesproken’, ‘een x-aantal’, ‘geen haalbare kaart’, ‘enerzijds/ anderzijds’. Toen ik stilviel, wachtte de neuroloog, om helemaal zeker te zijn dat ik was uitgesproken, met opgetrokken wenkbrauwen nog een paar seconden voordat hij zelf iets zei. In die paar seconden sloeg bij mij het volle besef van mijn belachelijkheid toe en kwam, met de kracht en hitte van een geyser, de schaamte in me omhoog. Ik pakte een haarlok vast en begon die tussen mijn vingers heen en weer te draaien.
‘Nou, dat is heel duidelijk allemaal,’ zei dokter Janssen zonder een spoor van ironie. ‘Ja, en wij hebben natuurlijk wat onderzoeken en tests gedaan de laatste tijd...’ Hij knikte ons beurtelings toe, nog steeds glimlachend: een plagerige oom die de clou van een raadseltje nog even voor zich wil houden.
| |
| |
‘Hij heb wat in z'n hoofd, hè, dokter?’ De waterige, smekende stem van mijn moeder. ‘Als-ie maar niet geopereerd moet, daar is die man zó bang voor..’
‘Mevrouw, één ding is zeker: we gaan niet opereren.’
‘Echt waar niet, dokter? Oh, wat ben ik daar blij om!’
Mijn moeder zocht mijn ogen om haar opluchting met me te delen, maar ik bleef naar de neuroloog kijken. Voor het eerst sinds we bij hem binnen waren zag ik ongemak op zijn gezicht, in zijn glimlach had zich iets krampachtigs gedrongen.
‘Nee, ik heb met mijn collega van neurochirurgie overlegd, en die voelt daar niets voor. Het glioom is inoperabel.’
Even dacht ik dat de neuroloog me wilde plagen en mijn te hoog gegrepen taalgebruik persifleerde, maar in zijn gezicht was nu alleen maar diepe ernst te zien. Ik had de indruk dat hij nu wel degelijk elk moment langzaam en droevig zijn hoofd zou kunnen gaan schudden.
‘Oh, gelukkig! We waren zó ongerust...’ Mijn moeder kon van blijdschap over de verstrekte informatie maar nauwelijks haar tranen binnenhouden.
Ik moest weg hier. Zomaar opstaan en de kamer uit lopen was niet mogelijk, dat zag ik wel in. Maar ik kon in ieder geval met mijn aandacht zien te ontsnappen aan dit elke seconde ondraaglijker wordende samenzijn. Uiterlijk spelen dat ik een en al oor was voor de mededelingen van de neuroloog, maar in mijn hoofd teruggaan naar Ria Koch in de struiken. Het systeem móést werken nu - het was een kwestie van puur lijfsbehoud.
Terwijl dokter Janssen verder sprak - langzaam, met strak getrokken lippen en nu in bewoordingen die ook bij mijn moeder geen misverstanden konden doen ontstaan - probeerde ik de twee of drie belangrijkste seconden achter het jeugdhonk opnieuw te beleven.
‘Douw maar effe d'r in...’
Zo onzichtbaar mogelijk schuivend op mijn stoel, imiteerde ik met mijn onderlijf de opeenvolgende bewegingen die waren gevolgd op Ria Kochs in mijn oor geblazen startsein. Haar knijpende hand losgemaakt, iets naar achteren, bilspieren aangespannen, op volle kracht naar voren... Maar op het moment dat ik me scherp wilde herinneren hoe het na die stoot naar voren had aangevoeld, hoe warm, vochtig en omkneld, op het moment dat ik me, kortom, met zekerheid wilde herinneren of ik nu wel of niet ‘d'r in’ was geweest, klonk door de kamer
| |
| |
van dokter Janssen opeens het geluid dat ik ook in de tram had gehoord: de klaaglijke, ritmisch herhaalde tonen van een of andere hoorn of toeter. Niet erg luid, maar toch zo indringend dat ik op slag weg was uit de struiken en terug op mijn stoel. Ik keek scherp naar het pratende gezicht van de neuroloog, maar zag dat niet verstoord reageren op enig lawaai van buiten, uit de straat of het gebouw. Een moment later was het geluid verdwenen en drongen zijn woorden weer tot me door.
‘... dus geen genezende behandeling mogelijk. We geven natuurlijk wel medicijnen, om die aanvallen en andere narigheid zoveel mogelijk te voorkomen. En we kunnen zo nu en dan vocht wegnemen uit de schedel, dat geeft verlichting. Maar beter worden, nee, daar moet u maar niet op rekenen. Het zal in de komende tijd toch echt wel, tja, achteruitgaan.’
Hij viel stil. Net als aan het begin van het gesprek keek hij ons even beurtelings aan, zonder iets te zeggen. Maar van zijn olijkheid van toen was niets meer te bespeuren. Om mijn moeder uit het zicht te houden moest ik nu, merkte ik, mijn nek verdraaien. Kennelijk had ze zich, op zoek naar mijn steun, een stuk voorover gebogen om zo, opzij kijkend, oogcontact te maken.
‘Dan wil ik nog graag iets van u weten,’ ging dokter Janssen verder.
‘Dat vragen we altijd in dit soort gevallen.’
Weer wachtte hij even. Nu wipten zijn ogen niet meer tussen zijn twee gasten heen en weer, maar bleef hij mij zo strak aankijken dat ik het niet volhield en mijn blik liet wegvluchten naar de lok haar tussen mijn vingers.
‘U die hem allebei goed kent: vindt u dat uw man, uw vader, op de hoogte moet worden gesteld van zijn toestand, en van de vooruitzichten?’
Na kort opzij te hebben gekeken sprak ik, begeleid door ondersteunende verzuchtingen van mijn moeder (‘O, nee, o, nee - nee, hoor...’), ons antwoord uit.
‘Dat moet hij absoluut niet weten.’
Terwijl we afscheid namen van de neuroloog was daar weer, als zo'n flard van een stomvervelend liedje dat je op de meest onverwachte momenten blijft bespringen, het geluid dat me daarnet uit mijn analyse van het beslissende Ria Koch-moment had weggehaald. En pas in de tram naar huis had ik opeens het beeld terug dat erbij hoorde: een stuiptrekkend bovenlijf dat, beukend op een claxon, in regelmatig tempo noodsignalen bleef uitzenden.
|
|