een erg sombere periode. Het was een vrouw. Om 10 uur 's avonds. Ik nam op met verveelde stem om mijn onzekerheid te verbergen.
‘Hallo?’
‘Marcel?’
‘Ja?’ zeg ik voorzichtig.
‘Ah! Marcel, ik zoek je al een eeuwigheid.’
‘Ik ook.’
Dat is waar, ik zoek al mijn hele leven.
‘Jij ook? Ik dacht het al. Weet je nog wel, aan de oever van het meer?’
‘Nee, dat herinner ik me niet.’
Dat antwoordde ik, omdat ik goudeerlijk ben, ik houd niet van vals spelen.
‘Weet je dat niet meer? Was je dronken?’
‘Dat kan, ik ben tamelijk vaak dronken. Maar ik heet geen Marcel.’
‘Natuurlijk niet,’ zegt ze vinnig. ‘Ik heet ook geen Florence.’
Goed, dat weet ik dan alvast, ik weet hoe ze met heet. Ik wil ophangen maar opeens zegt ze:
‘Natuurlijk ben je Marcel niet. Maar je hebt een mooie stem.’
Ik zeg onmiddellijk niets meer. Maar zij gaat door:
‘Een heel aangename stem, diep en zacht. Ik zou je graag ontmoeten, je leren kennen.’
Ik zeg nog steeds niets.
‘Ben je daar nog? Waarom zegje niets meer? Ik weet echt wel dat ik verkeerd verbonden ben, jij bent Marcel niet, ik bedoel, jij bent niet diegene die me had gezegd dat hij Marcel heette.’
Weer een stilte. Vooral van mijn kant.
‘Ben je daar nog? Hoe heet jij? Ik heet Garance.’
‘Geen Florence?’ vraag ik
‘Nee Garance. En jij?’
‘Ik? Lucien.’ (Dat is niet waar, maar Garance ook niet, denk ik.)
‘Lucien? Dat is een mooie naam. Zeg, zullen we elkaar eens ontmoeten?’
Ik zeg niets. Het zweet glijdt van mijn voorhoofd in mijn ogen.
‘Dat zou wel leuk kunnen zijn,’ zegt Garance, ‘denk je ook niet?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik hoop dat je niet getrouwd bent?’
‘Nee, getrouwd niet, nee.’ (Ik getrouwd, wat een idee!)
‘Dus?’