| |
| |
| |
De hand
Michiel Heijungs
Zelfs zo vroeg op de dag kleeft mijn shirt aan mijn rug. De airco van de Mercedes is weer kapot en geen enkele monteur op het eiland is in staat Europese auto's fatsoenlijk te repareren. Het felle zonlicht werpt tussen de palmen door een patroon van dansende strepen op de voorruit. In de spiegels zie ik alleen stofwolken. De regen laat al weken op zich wachten en het wordt met de dag heter.
Naast me zit Victor onderuitgezakt half te slapen. Na de schrik van gisteravond kan hij wel wat extra rust gebruiken. Hij kwam terug uit de hoofdstad en reed in de schemering rustig op huis aan toen vanuit het niets zijn pick-up hard in de flank werd geraakt door een onbekend object. De klap sloeg het stuur uit zijn handen, de auto raakte in een slip, ploegde door de berm en kwam tot stilstand tussen de bosjes. Victor zelf was gelukkig ongedeerd, de motor liep ondertussen nog en met enige moeite wist hij de pick-up terug op de weg te krijgen. Daar viel in geen velden of wegen ander verkeer te bekennen. De enige getuigen van het treffen waren een berg gebroken glas en een grote deuk in het portier. Victor liet de auto wegslepen door de neef van zijn tuinman, die onlangs een eigen garage was begonnen, en ging vervolgens aan de wodka.
Twee vrouwen in traditionele kleding lopen langs, op weg naar de tempel. Op hun hoofd dragen ze manden met vruchten, rijst en arak, offergaven voor de veeleisende goden van het eiland. Ik zwenk om hen heen, sla rechtsaf langs de nog gesloten eetstalletjes en rijd de heuvel op in de richting van de garage. Bij het kruispunt staan twee agenten, ondanks de warmte keurig in uniform, jasje gesloten tot de bovenste knoop en pet stevig op het hoofd.
‘Vreemd,’ zeg ik, ‘je ziet meestal geen politie zo vroeg op de dag.’
Victor schrikt wakker en gaat rechtop zitten. Tussen de agenten ligt een blauw dekzeil op de grond. Ik rem af en we zien een paar cowboylaarzen onder het zeil uitsteken. De rechterlaars heeft een gat onder de bal van de voet. Langzaam rijd ik langs de agenten, één van hen maakt een saluerend gebaar.
| |
| |
We stoppen een paar honderd meter verder bij een huis waar een bord met het woord Bensin aan de gevel hangt. Een jongen van een jaar of tien, op blote voeten en zonder shirt, komt uit een donkere gang naar buiten en vraagt:
‘Hoeveel baas?’
Ik zeg hem de tank vol te gooien en hij begint tweeliterflessen benzine aan te slepen. Wijzend op de agenten vraag ik wat er aan de hand is.
‘Weet niet baas.’
Als ik hem een handvol munten geef, mompelt hij iets over een lichaam dat vanmorgen gevonden is langs de hoofdweg. Een man komt naar ons toe, stuurt de jongen naar binnen en neemt het vullen van de tank over. Voor een paar bankbiljetten krijgen we te horen wat de eigenaar van de illegale kroeg, een paar huizen verderop, overal gratis rondvertelt: De onbekende man kwam rond negen uur de bar binnen, sprak vrijwel geen woord en dronk de hele avond Arak in een hoog tempo. Rond middernacht verliet hij de bar, stomdronken en nauwelijks in staat op zijn benen te staan. Hij was voor het laatst gezien terwijl hij zigzaggend over de weg strompelde.
Victor en ik kijken elkaar aan.
‘Waar zei je nou dat je die aanrijding had?’ vraag ik.
‘Stukje verder op de hoofdweg,’ antwoordt hij zachtjes, ‘laten we doorrijden.’
Ik betaal voor de brandstof en vraag waarom het lijk niet is weggehaald. De man schudt zijn hoofd.
‘Weet niet baas, misschien zij wachten op burgerpolitie.’
Met ‘burgerpolitie’ bedoelt hij Intel, de niet zo geheime inlichtingendienst. Oorspronkelijk opgericht om gezagsondermijnende elementen in de samenleving te bestrijden, maar tegenwoordig strikt voor eigen rekening werkzaam. Wreed, dom en gevaarlijk. Wat hebben die hier te zoeken?
We rijden verder en draaien de hoofdweg op. Nog maar net buiten het gezicht van de agenten grijpt Victor mijn arm.
‘Stop,’ roept hij, ‘kijk daar.’
Op de andere weghelft lopen verse, zwarte bandensporen in een wijde boog de berm af en eindigen abrupt bij een groepje geknakte bananenbomen. Glasscherven geven de plek aan waar de slip begon. Ik stop en we stappen uit om de situatie van dichterbij te bekijken. Victor loopt een paar meter voor me uit, blijft plotseling stokstijf staan en wijst:
| |
| |
‘Shit, moet je dit zien.’
Zijn gezicht is spierwit. Ik kijk en voel mijn maag omhoog komen. In het stof naast de weg ligt een afgerukte hand, de vingers als klauwen gebogen. Uit het gerafelde, paarse vlees van de pols steken twee botten. Mieren bewegen druk tussen de grijpende vingers. Tussen duim en wijsvinger is een gave tatoeage zichtbaar: een poëtische afbeelding van een duikende zwaluw, zijn vleugels in elegante blauwe lijnen tegen de achtergrond van bloed en grauwe huid.
We staren minutenlang naar het geamputeerde lichaamsdeel. Een auto komt voorbij razen. We schrikken op. Het is beter hier niet gezien te worden. Als de weg weer leeg is, pak ik de hand op en gooi hem achter in de auto.
‘Wegwezen hier,’ zeg ik, onnodig fluisterend.
Victor volgt kokhalzend. We stappen in, rijden weg en zeggen geen woord tot we bij de garage aankomen.
Gewerkt wordt daar niet. De monteurs liggen te slapen in de schaduw van een grote mangoboom. Overal op de aarden vloer van de garage liggen onderdelen en gereedschappen. Tussen de vrachtwagens en landbouwvoertuigen staat Victors pick-up, het portier ingedeukt en verkreukeld. De neef van zijn tuinman kan er weinig mee. Hij heeft de zaak een beetje recht gehamerd, zodat de deur weer open kan, maar de deuk krijgt hij zonder speciaal gereedschap niet weg. Het is volgens hem goedkoper om meteen een hele nieuwe deur te bestellen. Hij heeft wel een verrassing voor Victor:
‘Ik weet welke klootzak jou ongeluk maken.’
We kijken gepast verbaasd en vragen hoe hij aan die kennis komt.
‘Hij rijden groene auto.’
De neef scharrelt tussen de spullen op de werkbank en toont een bakje met groene lakschilfers, gekrabd uit het portier van de pick-up. Een ongebruikelijke kleur groen, legt hij uit. Er zijn hier maar drie auto's in die kleur en hij kan het weten, want hij kent alle auto's in de wijde omgeving. Daar twijfelen we niet aan. Iedereen op het eiland houdt nauwlettend alle bewegingen en verplaatsingen in de gaten, om maar vooral op de hoogte te blijven van wie, wanneer, waar is geweest.
In dit geval weet hij precies om welke auto het gaat: een antieke groene bestelbus die regelmatig voor onderhoud binnenkomt. De eigenaar is een wat oudere, ongetrouwde man, eigenaar van een matrassen- | |
| |
winkel. Samen met een oude tante woont hij als enige Moslim in een Hindoe-dorp. De neef heeft inlichtingen ingewonnen en vernomen dat de man in het ziekenhuis ligt. Eenvoudige zaak meent de amateur-detective: Moslim of niet, die vent was natuurlijk dronken, is na de botsing snel doorgereden, maar blijkbaar toch behoorlijk gewond geraakt. De tante sprak over een infuus en inwendige bloedingen.
Victor wil onmiddellijk naar het ziekenhuis. Voor zo'n onderneming is het mij te heet. Tegen beter weten in vraag ik de neef of hij iets van Europese auto's weet, misschien kan hij naar mijn airco kijken. Geen probleem, auto's zijn auto's, beweert hij, ik kan hem laten staan, dan zal hij er direct naar kijken. Dat heb ik eerder gehoord, maar besluit het er op te wagen en vraag Victor me een lift naar huis te geven. Hij zit al achter het stuur en wil zo snel mogelijk vertrekken.
‘Momentje,’ zeg ik, ‘vergeten we niet iets?’
Ik pak de hand uit de Mercedes en gooi hem in een hoek van Victors laadbak tussen de andere troep. Een paar lappen erboven op en er is niets te zien. Tot mijn verbazing liggen er ook twee fiberglas hengels, nog in de verpakking.
‘Wat moet je met die hengels,’ vraag ik terwijl ik instap, ‘sinds wanneer vis jij?’
‘Sinds vandaag, ik jaag op een spookvis. Kan dat ding niet gewoon bij jou in de wagen blijven liggen?’
‘Zeker zodat de monteur hem straks vindt. Hoe bedoel je, spookvis?’
‘Een vis die hier helemaal niet hoort te zijn, net als die hand, die hoort hier ook niet te zijn. Straks worden we aangehouden.’
‘Maak je niet druk, tussen de troep in jouw auto vindt niemand wat. Wat is dat voor vis?’
Even vergeet Victor de hand en vertelt dat hij al een paar dagen achter elkaar vanaf zijn terras steeds dezelfde vis ziet. Een grote exotische vis die iedere namiddag veel te dicht bij het strand dezelfde show opvoert. Hij zwemt heen en weer, jaagt op prooi, maakt salto's en laat zich goed bekijken. Victor is geen visser, maar beweert wel verstand van zeedieren te hebben. Volgens hem gaat het om een soort die in deze wateren beslist niet thuishoort.
‘Roosterfish, ik heb het nagekeken: Nematistius pectoralis, komt alleen in Midden-Amerika en het Caribische gebied voor.’
Ik vraag hem of het dier niet een bijverschijnsel is van alle cocktails die hij rond die tijd op zijn terras laat serveren. De correcte Latijnse
| |
| |
naam zou in dat geval Delirium tremens moeten luiden. Victor gaat er niet op in.
Opnieuw komen we langs de agenten. Een van hen heeft nu zijn jasje open. Er heeft zich een groepje dorpsbewoners rond het lichaam verzameld. Ze onderbreken hun gesprek en volgen ons met hun ogen als we langzaam voorbijrijden. Victor zet me thuis af en vertrekt naar het ziekenhuis.
De rest van de ochtend lig ik in het zwembad en tegen lunchtijd geeft een buurman me een lift naar het dorp. Daar is de menigte rond het lichaam verder aangegroeid en enkele verkopers hebben kraampjes opgezet. De agenten zitten zonder uniformjas in de halfschaduw van de palmbomen, een paar mannen drinken bier. De middagzon brandt op de weg, de luchttrillingen geven het tafereel het aanzien van een oude Western met palmen in plaats van cactussen.
De buurman zet me af. Zonder op te letten stap ik de straat op en word bijna aangereden door een politiewagen. De zwarte auto met donkere ramen, vlak daarachter, moet hard remmen. Met een verontschuldigend gebaar doe ik een pas achteruit, maar de agenten dringen beleefd aan dat ik oversteek. Ze kijken me na terwijl ik zo snel mogelijk een restaurant binnenvlucht. Van daaruit zie ik de politiewagen langzaam doorrijden. De tweede auto stopt bij de samenscholing en twee mannen met identieke donkere zonnebrillen stappen uit om een praatje met de dorpelingen te beginnen. Daar zijn ze dan, de jongens van Intel, en de eetlust is me direct vergaan. Bij het verlaten van het restaurant knalt de hitte met geweld tegen mijn lichaam. De zoon van de eigenaar brengt me achterop de motor naar huis.
Normaal breng ik het heetste deel van de dag door in mijn hangmat in de schaduw van de mangobomen. Nu voelt zelfs de slaapkamer, waar de airco voluit blaast, als een belegerde vesting. De hitte dringt met geweld door alle openingen binnen. Van verkwikkende rust komt weinig terecht. Afgerukte handen, lijken met versleten laarzen en mannen met identieke donkere zonnebrillen dringen mijn halfslaap binnen. En waar blijft Victor, hij had al lang terug kunnen zijn. Misschien komt hij helemaal niet terug, misschien is hij tegen problemen aangelopen. Misschien is hij opgepakt, geboeid, in de cel gegooid en gemarteld.
Een auto toetert langdurig bij de oprit. De wekker geeft aan dat de middag half voorbij is, het zou al koeler moeten zijn. Bij het tuinhek
| |
| |
staan twee auto's, waaronder mijn eigen Mercedes, bestuurd door de garagehoudende neef. Hij nodigt me uit om in te stappen, de temperatuur binnen nadert het vriespunt.
‘Airco, deze geen probleem,’ zegt hij, ‘andere slangetje, en al klaar ja.’
Voordat ik kan vragen of de airco ook lager kan, komt de man uit de tweede auto bij ons staan. De neef introduceert hem als een vriend uit het dorp, een visser. Hij heeft het postuur van een Samoaanse worstelaar en is overdekt met gelukbrengende tatoeages. Hij wil graag een hamer en een zaag lenen. Ze zijn al bij Victor geweest, maar die heeft zijn tuinman uitdrukkelijk verboden enig gereedschap uit te lenen tijdens zijn afwezigheid.
‘Voor je boot?’ vraag ik
‘Nee, voor zijn broer,’ antwoordt de neef voordat de ander iets kan zeggen, ‘hij al te lang in de zon, te heet ja.’
‘Is halfbroer,’ corrigeert de visser, ‘hij altijd probleem.’
Ik voel er weinig voor mijn spullen uit te lenen aan de problematische halfbroer van een mij onbekende vriend van de neef van mijn buurmans tuinman. Als je daar eenmaal aan begint hou je weinig gereedschap over. De neef ziet mijn aarzeling en verzekert me dat hij persoonlijk instaat voor onbeschadigde terugbezorging. Hij verdient wel wat krediet voor de airco, daarom vraag ik de visser wat zijn halfbroer met mijn gereedschap wil. Hij kijkt me verbaasd aan.
‘Wil niks, hij dood.’
En dan blijkt dat de halfbroer vannacht onverwacht gestorven is. Als enig mannelijk familielid heeft de visser de plicht een tijdelijke doodskist te maken en het lijk onder zijn hoede te houden tot de definitieve begrafenis. Het kan maanden duren voordat de priesters een geschikte datum hebben bepaald. Hij legt uit hoe de halfbroer om het leven kwam.
‘Hij bij snelweg, heel erg dronken.’
‘Een ongeluk?’ vraag ik, ‘aangereden door een auto?’
De visser schudt zijn hoofd.
‘Niet ongeluk, hij drinken al teveel ja. Hij drie dagen dronken en dan hij dood.’
Als ik het goed begrijp heeft die halfbroer zich dus letterlijk dood gezopen. Zoiets valt nog niet mee, misschien had hij een zwak hart, suggereer ik. Nee, geen zwak hart, maar wel een pikzwart hart, zegt de visser en barst los in een tirade over de gebreken van zijn halfbroer. Drinken, vechten, stelen, drugs, gokken, hanengevechten en alsof dat
| |
| |
niet genoeg was, werkte hij als informant voor Intel en verkocht drugs aan buitenlanders, om die vervolgens aan te geven. De visser kwam daarnet thuis van zijn werk en vond twee mannen met identieke donkere zonnebrillen op de veranda. Eindeloos ondervroegen ze hem over zijn halfbroer. Hij probeerde duidelijk te maken dat hij die nauwelijks kende en liefst zo weinig mogelijk met hem te maken had. Ze wonen in verschillende delen van het eiland, zien elkaar zelden en hij heeft geen idee wat die vent hier te zoeken had, behalve dan voor problemen zorgen. De zonnebrillen lieten hem uiteindelijk gaan met de belofte terug te komen als bleek dat hij iets had verzwegen. En nu mag hij, na eerst een hele dag op zee, met een lijk gaan slepen dat urenlang in de zon heeft gelegen. Hij kan zich prettiger tijdverdrijf voorstellen en is onderhand nog minder gesteld op zijn halfbroer dan toen die nog leefde.
‘Altijd probleem deze man, levend probleem, dood probleem,’ klaagt hij.
Een zuippartij, een dode halfbroer, een lijk op de snelweg, Intel. Nu worden een paar dingen duidelijk. Maar hoe zit het met die hand? Ik informeer voorzichtig of de visser het lichaam gezien heeft. Zijn er verwondingen? Nee, zegt hij, geen verwondingen. Het lijk begint te stinken, verder is het onbeschadigd. Ze hebben de hele dag op hem gewacht om het te verwijderen en dat wil hij nu graag zo snel mogelijk gaan doen. Ik begrijp de hint en geef toestemming een zaag, een hamer en spijkers mee te nemen.
Als de twee met mijn gereedschap wegrijden zie ik Victor aankomen, raampje open, zo te zien in een uitstekend humeur.
‘Heb je dat gezien,’ roept hij, ‘dat lijk ligt daar nog steeds en ze bouwen er een feestje omheen: dansen en zuipen, lekker hapje erbij. Ze zijn gestoord, het stinkt daar als een gek en niemand die zich er wat van aantrekt.’
‘Zal wel niet zo lang meer duren,’ zeg ik en vertel in het kort wat ik te weten ben gekomen. Victor luistert glimlachend toe.
‘Dus als die hand niet van onze feestneus op het kruispunt is,’ besluit ik, ‘van wie dan wel?’
‘Van een dief,’ antwoordt Victor, nu met een grote grijns, ‘een autodief.’
Ik kijk hem dom aan. Hij lacht opnieuw.
‘Kom op, we gaan een borrel drinken op mijn terras, dan krijg je het allemaal te horen.’
| |
| |
In het ziekenhuis vond Victor, tussen andere patiënten en hun talloze familieleden, de eigenaar van de groene auto. Lusteloos lag hij in bed, infuus in de arm en beide handen op het groezelige laken, te herstellen van een zware malaria-aanval. Hij wist niets van enig ongeluk en voor zover hij wist stond zijn auto keurig thuis. Bij het verlaten van de zaal vertelde een verpleegster Victor dat ook de buurman van de malaria-patiënt in het ziekenhuis lag, zijn rechterhand volledig afgerukt bij een verkeersongeluk. Vrijwel direct na de ziekenhuisopname van de eigenaar ging zijn buurman er met de groene bestelbus vandoor. Stomdronken en met zijn arm losjes uit het raampje bungelend, knalde hij op de eerste de beste tegenligger. Nog voordat de pijn tot hem doordrong, gaf hij gas en scheurde weg. Een kilometer verder ramde hij vol de pui van een politiepost. De agenten redden zijn leven door eerst een drukverband aan te leggen voordat ze hem arresteerden.
‘Nu liggen dus de wettige eigenaar van de auto en de dief gezellig samen in hetzelfde ziekenhuis,’ vat Victor samen. ‘Die matrassenvent is moslim en de dief is zijn hand kwijt. Toch nog goddelijke gerechtigheid.’
We leunen achterover in de strandstoelen met een gin tonic. De dag komt langzaam tot rust. De lucht is zacht grijsblauw met roze omlijsting. Boven de branding schieten vogels als scheermessen door de lucht. Zeemeeuwen cirkelen krijsend boven het strand. Tegen de derde cocktail verandert het zonlicht van gloeiend wit in warm geel en de schaduwen worden langer. De schroeiende hitte glijdt van het landschap af. Vleermuizen komen uit hun schuilplaats onder het rieten dak en vliegen rondjes over het terras, de tuinsproeiers van de omliggende villa's slaan automatisch aan.
We laten nog een paar cocktails komen en kijken uit over zee. Een school zilveren vissen vliegt in paniek over het water in een poging te ontsnappen aan de snelle, donkere schaduw vlak onder de golven.
‘Roosterfish,’ roept Victor en springt op. ‘Daar heb je hem. Verrekte Roosterfish. Waar zijn de hengels?’
Hij rent naar de pick-up en ik kijk verbijsterd naar de vis: een prehistorisch monster van bijna anderhalve meter lang met twee rijen scherp uitziende tanden en lange stekels op de rugvin. Victor komt terug met twee hengels, duwt mij er één in de hand en maakt aanstalten de vis te lijf te gaan.
‘Zeg, ik wil niet vervelend doen, maar wat voor aas wil je eigenlijk gebruiken,’ vraag ik, ‘die vis springt ons niet zomaar in de schoot.’
| |
| |
Victor denkt even na, loopt terug naar de pick-up, pakt iets uit de bak en gooit het aan mijn voeten.
‘Ik heb al wat gevonden,’ roept hij, ‘bedien je zelf.’
Een dag in de hitte heeft de hand weinig goed gedaan, maar als Victor me wil uitdagen speel ik mee. Ik dwing mezelf neer te hurken en het ding te bestuderen. Opnieuw valt de subtiele tatoeage op, nu nog duidelijker afstekend tegen het vale vlees.
‘Dat is geen plaatselijk kunstwerk,’ zeg ik, ‘zulke kwaliteit tatoeages vind je hier niet. Bijna zonde om in stukken te snijden en als aas te gebruiken.’
Ik loop naar de auto, vind in de laadbak een stevige draadschaar, pak de hand op en knip de wijsvinger vlak boven de knokkel af. De schaar gaat er met een scherpe knak doorheen, het restant valt terug op het strand. Met moeite duw ik de dikke, gebogen vishaak door het taaie vlees, loop met de hengel in de aanslag naar de branding en zwiep de lijn zo ver mogelijk het water in. Victor roept me achterna:
‘Altijd gedacht dat je een beetje vreemd was. Mis dus, je bent volkomen gestoord.’
‘Wie komt er met die hand aanjij of ik?’
Terwijl ik langzaam de lijn inhaal, komt hij naast me staan.
‘Hier,’ zeg ik en geef hem de hengel, ‘probeer het zelf eens.’
Op hetzelfde moment begint de lijn met veel geratel snel af te spoelen.
‘De rem man, gooi de rem erop,’ schreeuw ik.
Hij reageert niet, ik graai de hengel uit zijn hand en ruk de punt omhoog. Aan het andere einde van de lijn maakt de Roosterfish een salto, duikt terug in het water en zwemt recht op ons af. Snel haal ik de lijn in, maar hij zwenkt abrupt naar links en trekt de hengel bijna uit mijn handen.
Tegen de tijd dat de vis het opgeeft zijn al mijn spieren verkrampt en verdwijnt het laatste licht van de dag aan de horizon. Ik haal de lijn in en sleep het monster op het strand. Hij weegt zeker 25 kilo, het geïmproviseerde aas steekt nog tussen zijn tanden. Victor bestudeert zorgvuldig de hanenkam van lange stekels op de rugvin en herhaalt,
‘Roosterfish, verrekte Roosterfish, ik zei het toch, geen twijfel mogelijk. Dat beest is 10.000 kilometer van huis. We moeten een foto maken anders gelooft niemand ons. Waar is mijn camera?’
| |
| |
Zonder na te denken rennen we allebei het huis in om te zoeken. Binnen een paar minuten zij we terug met de camera, maar op het strand is geen vis meer te zien. Onze Roosterfish is spoorloos verdwenen. We kammen het gebied over tientallen meters uit. Niets. De vis kan met een ongewoon hoge golf terug in zee zijn gespoeld, of een ongewoon grote hond kan hem hebben meegesleept. Alles kan. Dan bedenk ik dat de resten van de geamputeerde hand nog ergens vlakbij moeten liggen, in alle opwinding vergeten. We zoeken opnieuw, maar ook de hand is verdwenen. Dezelfde onwaarschijnlijke golf? Dezelfde raadselachtige hond?
Een plotselinge windvlaag blaast los zand en fijne waterdruppels over het strand. Het kippenvel op mijn armen doet me beseffen dat de temperatuur snel meer dan 10 graden is gezakt, voorbode van een dramatische weersomslag. Ik zou me direct naar huis moeten haasten om deuren en ramen te sluiten tegen het naderende onweer. In plaats daarvan staan we bewegingloos naar de branding te staren. Op wat dode kwallen en nerveus rondrennende krabben na ligt het strand er verlaten bij. De eerste druppels van de regentijd beginnen te vallen.
|
|