| |
| |
| |
De vogelkooi
Tonino Benacquista (Vertaling Karin de Koning)
Ik woonde in Boedapest toen mijn oom me naar zijn ziekbed riep. Ik had er geen idee van dat hij in mijn armen wilde sterven. Toen ik hem op zijn bed overeind zag komen en zijn hand naar me zag uitstrekken, begreep ik dat ik de reis niet voor niets had gemaakt. De verpleegster liet ons alleen, op het slechtste moment, maar ja, dat doen verpleegsters nu eenmaal. Het is een vreemd gevoel te merken dat je in je eentje de familie bent. Ik zat daar dan wel, op die blauwe lakens, maar mijn hart en mijn gedachten bleven in het luchtledige, ergens tussen Boeda en Pest, tussen een gemeubileerde kamer en een klaslokaal. Toch was ik altijd op die kerel gesteld geweest, daarom was ik daar ook, mijn hand gekneed door de zijne, op een tijdstip waarop je zo graag zou willen dat die hand je zachtjes zou geleiden, het onbekende tegemoet.
Hij had altijd tegen me gepraat als tegen een volwassene en voor een kind is dat de vervulling van een wens. Ik herinner me zelfs de dag dat ik ziek werd en niemand in mijn kamer wilde laten. Behalve hem. Ik had gebruld van de pijn, ik had gezegd hoe onrechtvaardig het allemaal was en dat deze verrotte wereld het niet verdiende dat je hem verdroeg. Hij had me geantwoord dat ik uiteindelijk wel een ander meisje zou vinden, nog leuker om te zien, en dat dat meisje het waard zou zijn om er een leven lang bij te blijven.
‘Ik ben niet bang, weet je,’ zei de oude baas tegen me.
‘Natuurlijk weet ik dat, dat heb je me ook niet geleerd.’
‘Weet je nog die keer dat ik schorpioenen ving achter de wijngaarden en dat ik ze insloot in een kring, en dat ik ze in de fik stak?’
‘Als de dag van gisteren.’
‘Nou, nu pas heb ik er spijt van dat ik dat gedaan heb.’
Ik zag ons weer voor me, gehurkt op de grond, de ogen gericht op een van die beestjes dat als een gek tekeerging toen het merkte gevangen te zijn tussen de vlammen. En altijd gebeurde hetzelfde: het beestje krulde zijn angel naar zich toe en gaf zichzelf de doodsteek. Het was mooi, het was verschrikkelijk, het deed zoveel vragen bij me rijzen die van zo ver weg kwamen.
Plotseling stokte zijn adem en toen zei hij nog:
| |
| |
‘Ik wil begraven worden bij de vogelkooi.’
En zijn wang viel zachtjes terug op het kussen zoals een sneeuwvlok neerdaalt.
‘Hé, oompje! Ben je dood?’ Moest ik dat begrijpen? We hebben er genoeg zien doodgaan, jij en ik, als we over de hei liepen. Vliegen in de winter, katten die te nieuwsgierig waren, bomen waar de mensen niet veel om gaven. Is dat nou met jou gebeurd, ouwe makker? Je vroeg me eens: ‘De notaris en de pastoor gaan bij je buurman naar binnen, wat is er dan met de buurman?’ De buurman gaat dood.
Vandaag is het jouw beurt, en er is geen notaris en ook geen pastoor, je hebt nooit enig bezit gehad en je hebt nooit in God geloofd. Ik ben de enige die overblijft.
Ik weet niet waar je nu bent, ik ben er ook niet benieuwd naar om dat te weten. Ik heb zin om je te zeggen dat we elkaar ooit wel weer tegenkomen, maar daar geloof ik maar half in. Zul je het me niet kwalijk nemen als ik je door de mensen van het vak laat begraven buiten mijn aanwezigheid? Hoe zou het eruitzien, ik helemaal alleen als begrafenisstoet, zonder iemand om mee te wedijveren in verdriet? Ik heb het altijd jammer gevonden een plechtigheid te organiseren waarbij de enige belanghebbende afwezig is. Als het mij 's avonds overkomt te twijfelen aan de hele mensheid, dan weet ik vanaf nu dat ik me jou voor de geest kan halen, terwijl je ergens ligt te dromen over alle geheimen die wij nog samen delen.
Terwijl je ergens ligt.
Ergens, maar waar...?
Ik ben er absoluut zeker van dat hij zei: ‘Ik wil begraven worden bij de vogelkooi.’ Niet een vogelkooi, maar DE vogelkooi! Wat is dat voor een vogelkooi, godverdomme!? En hij zei niet: Ik zou graag willen of Ik had zo graag gewild, nee: ‘ik wil begraven worden bij de vogelkooi.’ Ik wil je met alle liefde van de wereld bij een vogelkooi begraven, oompje, maar je had die taak wel wat makkelijker voor me kunnen maken! De verpleegster komt terug, condoleert me, zegt definitieve dingen tegen me over dood en leven en ik knik dom van ja terwijl er in mijn hoofd een orkaan aan vogelkooien woedt.
‘Zegt u eens, mevrouw, is er in de buurt niet ergens een duiventil of zoiets, vlak bij een kerkhof?’
De verpleegster, gewend aan emotionele reacties bij een sterfgeval, neemt me verbaasd op. Ik dring aan:
| |
| |
‘U heeft nooit gehoord over een “kerkhof van de vogelkooi”?’
‘Vraagt u het eens aan de mensen van de begrafenisonderneming, die weten altijd antwoord op de meest delicate vragen.’
Totdat ze dat zei, was ik ervan overtuigd dat het moeilijkste voor mij geweest was om hier naar toe te komen, maar zonder te weten waarom zei ik bij mezelf dat je een stervende niet kan verzekeren van de eeuwigheid door een kwartiertje zijn hand vast te houden. Ik zou pas morgenochtend het vliegtuig terug kunnen nemen naar Boedapest, mijn leerlingen zouden vast nog wel een dagje langer op me willen wachten, dan had ik de tijd om licht te brengen in deze absurde geschiedenis, al was het maar om te voorkomen dat ik spijt zou krijgen, want die spijt voelde ik al opkomen. Ik wil begraven worden bij de vogelkooi... Shit! Hij had toch eenvoudiger dingen kunnen zeggen, banalere dingen, zoals Rosebud of Vergeet niet, mijn kind, dat alleen de romantiek absoluut is, maar waarom moest een figuur die geschoten had op alles met veren of het kleiduiven waren, begraven willen worden bij een vogelkooi?
‘Afgezien van het gemeentelijk kerkhof... Er is wel een columbarium op het kerkhof Père-Lachaise, maar dat is alleen voor mensen die gecremeerd willen worden.’
‘Hij zei duidelijk dat hij begraven wou worden.’
‘Het is uw zaak. Maar over drie dagen zullen we hem in de doodskist moeten leggen.’
‘Drie dagen?’
‘Over het algemeen regelt men die dingen lang vóór het noodlottige moment. Na drie dagen zullen we gedwongen zijn de gangbare procedure te volgen.
*
Drie dagen. Dat is alles wat ik van de directeur van mijn school los kon krijgen, met de reis inbegrepen. Drie dagen om een vogelkooi te vinden waar ik oompje te ruste kon leggen. Het schijnt dat de laatste wil van een dode heilig is. Ik heb geprobeerd om het aantal uren te tellen dat de oude man aan mijn zijde had doorgebracht, geduldig en vol aandacht voor het mannetje dat ik bezig was te worden, en ik kwam ver over de limiet van tweeënzeventig. Het was nu maandagochtend en als ik de donderdag daaropvolgend geen vogelkooi gevonden had,
| |
| |
zou oompje zich de komende eeuwen omdraaien in zijn graf zonder rust te vinden.
De volgende dag ging ik naar het kleine gemeubileerde appartement in het centrum waar hij altijd gewoond had. De plek was in veertig jaar niet veranderd, ik vond er al mijn gelukkige momenten terug van de donderdagen dat hij op me paste, de banketbakkerij waar we ons samen volpropten met enorme dingen, de bioscoop waar films gedraaid werden voor boven een bepaalde leeftijd, het café waar ik toekeek als hij biljartte. Zijn buurvrouw van het appartement tegenover het zijne, een eeuwig vrijgezelle dame, woonde daar nog steeds. Ondanks het voortschrijden der jaren, had ze nog steeds niet besloten een ouwe vrijster te worden.
‘Maar ben jij het ...Jeannot? Wat gek... Nou ja, nu ik goed naar je kijk, vind ik dat je dezelfde guitige ogen hebt als je oom... Als je met Louis op stap ging, wisten we nooit wie van jullie twee de grootste boef was.’
‘Heeft hij het nooit met u gehad over een ... vogelkooi? Een plek waar hij zijn laatste dagen zou willen doorbrengen?’
Ik kon er niet onder uit haar rozemarijnthee te drinken die haar zogenaamd hielp om na te denken. Na twee kopjes haalde ze een glaasje brandewijn uit de kast om over te schakelen naar een hogere versnelling.
‘Je oom was een echte kerel. We konden elkaar een dag lang door de tussenmuur heen als voddenmannen uitfoeteren, maar 's avonds kwam hij een likeurtje bij me drinken en dan praatten we, nooit over onszelf maar over de hele wereld en wat ervan terechtkwam. Voorbeeld: op 21 juli 1969, om twee uur 's ochtends, zaten we hier op de plek waar jij nu zit samen voor de tv te kijken naar die Amerikaan die op de Maan liep.’
‘En mijn vogelkooi?’
‘Nou eh... Dat verhaal over die vogelkooi zegt me wel iets. Dat gebeurde altijd op vrijdag. Ik kan je niet zeggen wat het was, maar het was elke vrijdag, wel tien jaar lang. Dan zei ik tegen hem: ‘Komt u vanavond naar de western kijken, meneer Louis?’ En dan antwoordde hij: ‘U weet toch dat vrijdag de dag is van de vogelkooi.’ Hij zal wel duivenliefhebber zijn geweest of iets dergelijks, er zijn van die liefhebbers, ze zullen elkaar wel berichten gestuurd hebben aan de poten van zo'n duif, wie weet. Elke vrijdag, klokslag achttien uur, kwam zijn vriend Ferré, de garagehouder van de Bornewijk... ken je die nog?
‘Nooit van gehoord.’
| |
| |
‘Nou, die Ferré kwam hem dan halen om naar die duivelse vogelkooi te gaan. Je oom kwam laat in de nacht thuis, en daarna niks meer tot de volgende vrijdag. Dat is alles wat ik je kan zeggen, jongen.’
Berichten aan de poten van zo'n duif... Ook al had oompjelief vreemde hobby's, die plotselinge liefde voor dingen met veren leek me verdacht. Maar het spoor liep nou eenmaal die kant uit. Die zelfde avond kwam ik terecht in een kleine supermarkt in de Bornewijk, waar vroeger de garage stond van Etienne Ferré, eerbiedwaardige grijsaard die nu in een slaapstad woonde niet al te ver daarvandaan. Twee uur later had ik de juiste deur in het juiste trappenhuis gevonden. Een loeiende kinderschare deed me open.
‘Kom je voor het feest van opa en oma?’
In de salon stond een twintigtal personen van alle leeftijden rond een gigantische taart waarop het cijfer vijftig prijkte. Étienne en Josette Ferré vierden hun gouden bruiloft. Ook al zwoer ik dat ik toevallig langskwam, niemand wilde me geloven. Toen ik mezelf voorstelde als het neefje van Louis viel Étienne me in de armen. Hij moest zijn tranen inhouden toen ik hem vertelde dat zijn vriend-voor-het-leven het hoekje om was gegaan.
‘Denk je soms dat hij had gewaarschuwd dat hij zich niet goed voelde? Dat is nou echt helemaal Louis. Ik moet zeggen dat we elkaar de laatste jaren niet veel meer zagen. Wanneer wordt hij begraven?’
‘Wanneer, dat kan ik u zeggen, dat is donderdagochtend, maar het probleem is wáár.’
Een kind bood me plichtmatig een stuk aardbeienvlaai aan. Het was nog lang met het seizoen voor aardbeien.
‘Met zijn laatste adem heeft hij dringend gevraagd bij een vogelkooi begraven te worden. Naar wat ik begrepen heb, gingen mijn oom en u iedere vrijdagavond naar een duivenmeikersclub. Misschien kunt u me daar wat meer duidelijkheid over geven.’
Ik weet niet wat er gebeurde maar ik had het nog niet gezegd of er viel een soort stilte die een beetje kraakte, zoals het koord van een gehangene kraakt als het zich ontspant na de lynchpartij. Étienne trok plotseling wit weg en zijn voorbeeldige echtgenote keek hem met een glimp van twijfel in de ogen aan.
‘Zeg 'ns, Étienne... Was vrijdag niet de avond dat je ging klaverjassen bij Louis? Je kwam zelfs op onmogelijke tijden thuis en in kennelijke staat!’
| |
| |
‘Ik ben oud en niet helemaal meer goed bij,’ zei Étienne tegen me. ‘Het spijt me zeer voor je oom, maar vanavond heeft mijn huwelijk de gouden leeftijd bereikt en ik wens je toe om dat ook op een dag te mogen beleven. Maar nu doe ik je uitgeleide, het is tenslotte een familiefeest.’
En dat deed hij, de oude Ferré. In twee tellen duwde hij me het trappenhuis in, met een energie die je niet zou verwachten bij iemand van zijn leeftijd. Voordat hij de deur voor mijn neus dichtgooide, zei hij:
‘Vijftig jaar elke dag hard werken om zover te komen en jij komt juist vandaag rotzooi trappen niet je vogelkooi! Ga het verleden maar om zitten woelen zoveel je wil, maar niet bij mij! De vogelkooi... De vogelkooi... Ga kijken in de buurt van het Hôtel des Tilleuls, in Granville, maar kom vooral niet terug om te vertellen wat ervan terecht is gekomen.’
Het was elf uur 's avonds. Er vertrok geen enkele bus meer naar Granville. Omdat ik op mijn hotelkamer de slaap niet kon vatten, heb ik de nachtwaker wakker gemaakt, met wie ik tot de vroege ochtend over de Donau heb zitten praten.
*
Van buitenaf gezien droeg het Hôtel des Tilleuls dat bescheiden stempel dat alleen zwervers en rugzaktoeristen aantrekt. Maar zodra je de drempel over was, bevond je je in een klein luxehotel dat zijn tijden van glorie had gekend maar nu verwaarloosd was. Houten lambriseringen, rood fluweel, een dubbele trap ondersteund door atlanten, kortom, een echt filmdecor. Ze vroegen me of ik een kamer wilde. Ondanks een zekere vermoeidheid had ik de moed om nee te zeggen. De jonge conciërge kon op geen van mijn vragen antwoord geven, de plek was in dertig jaar drie keer van eigenaar veranderd alvorens overgenomen te worden door een keten. De gerant zei me ongeveer hetzelfde en van het hele personeelsbestand kon niemand me een duimbreed verder helpen. Doordat ik bleef aandringen, merkte ik wel dat iedereen moe van me werd. Ik belde naar de kerel van de begrafenisonderneming die op het punt stond de kist van oompje dicht te spijkeren. Om mezelf wat tijd te gunnen om tot een besluit te komen, nam ik toch een kamer in het Hôtel des Tilleuls. 's Middags slenterde ik wat in de buurt rond terwijl ik nieuwe vragen stelde die ook zonder antwoord bleven,
| |
| |
totdat een wegwerker me het kerkhof aanwees, een klein verstopt vierkant omzoomd door bomen, op een steenworp afstand van het hotel. Ik vond het vreemd dat er in een aardig stadje als dit een zo chic hotel was en tegelijkertijd zo'n verlopen kerkhof.
Om klokslag drieëntwintig uur zeeg ik met een leeg hoofd neer voor de tv op mijn kamer, in een houding die typerend is voor iemand die het opgegeven heeft. Ik dacht terug aan mijn oom die, zonder echt trots op me te zijn, toch wel van daarboven zijn respect zou betuigen voor mijn goede wil. Op dat moment klopte er iemand op mijn deur. Een jongeman met een samenzweerderig hoofd.
‘Ik werk hier, op de administratie. Mijn grootmoeder beheerde het hotel veertig jaar geleden. Ze herinnert zich uw oom Louis.’
Ik volgde hem in het pikdonker en we kwamen terecht in een vrijstaand huisje aan de rand van de stad.
‘Het is sympathiek dat u dit voor mij doet, dat hoefde u helemaal niet te doen.’
‘We moeten de herinneringen van ouwe mensen in ere houden. Naar grootmoeder luistert er niemand meer, dat is eigenlijk een schande voor de stad. Ik vind het mooi wat u voor uw oom doet.’
De grootmoeder was van onbestemde leeftijd, ze woonde op een paar vierkante meter en slaagde erin om daar al de bric-à-brac van haar herinneringen kwijt te kunnen.
‘Louis Magnaval en Étienne Ferré... In die tijd had ik eerder op de eerste gegokt en nu is de ander nog over.
‘De vogelkooi, zegt dat u iets?’
Er ontsnapte haar een lachje dat piepte als een oude tafel.
‘Wat leren jullie tegenwoordig nog over het leven? Weet je niet wat dat is, een vogelkooi? Heeft je oom je dat niet geleerd? De lichte cavalerie, een huis van plezier? Nee? Een hoerenkast, een temeierhuis...?’
‘... Een bordeel?
‘Ja, zo noemden de nette mensen het. De ouders van mensen die me nu met de vinger nawijzen. De ondankbaren! Ze zouden me de Orde van Verdienste moeten geven. Maar om dat te begrijpen moeten we terug in de tijd. Hier, kijk eens...’
Ze zette een oude champagnekist voor me neer die vol zat met sepia foto's. Op een ervan zag je haar omringd door haar meisjes, op een andere danste een stelletje bij een grammofoon, op allemaal leek er een oprecht vrolijke sfeer te heersen.
| |
| |
‘Wacht even tot ik de goede vind...’
Ze graaide een ogenblik in de stapel en hield me er toen triomfantelijk een voor de neus.
Oompje! Met een gelukzalige glimlach, een gitaar in de handen en met een pracht van een meid die hem bij de schouders vasthield. Ik dacht terug aan al die vrijdagen die zo vlak op mijn donderdagen volgden... Niemand bij mij thuis kon iets vermoeden, anders zouden ze me verboden hebben om met hem om te gaan, ze zouden tegen me gezegd hebben dat hij een monster was en dan zou ik nu een ander geweest zijn. Niet beter en niet slechter, maar een ander.
‘Die Ferré, dat was een gewone klant, de doorsnee bezoeker, een liefhebber voor de korte termijn, komt met een dolle zin om de bloemetjes buiten te zetten en gaat weer weg met het schaamrood op de kaken. Jouw oom was anders. Hij kwam als minnaar.’
‘Sorry?’
‘Zie je dat meisje voor wie hij een aubade zingt? Dat was de liefde van zijn leven. Ach ach, die twee... Je had ze moeten zien... Er is nog nooit zo gekird in een vogelkooi! Hij keek naar haar als een pad die sterft van liefde, zij maakte zich dodelijk ongerust als hij te laat kwam. Het heeft tien jaar geduurd. En ze vonden elkaar bij mij, zoiets kies je niet.’
Ze leek dat met een flinke dosis trots te zeggen.
‘Hij had haar kunnen trouwen, haar mee kunnen nemen, ik weet niet... Zoals ik mijn oom heb gekend, hoorde dat tot de dingen waar hij toe in staat was.’
‘Het is moeilijk om dat nu te zeggen... Het was een soort contract tussen hen en niemand had daar iets over te zeggen. Afspraken tussen geliefden, daarvan zijn er geen twee die op elkaar lijken.’
‘Wat is er van haar terechtgekomen?’
‘Op een ochtend is ze vertrokken zonder iets te zeggen, niemand wist waarom. De jaren zijn voorbijgegaan. En drie jaar geleden is ze teruggekomen om hier te worden begraven. Je weet wat je nu te doen staat.’
*
Ik heb haar onmiddellijk herkend. Op haar graf was een medaillon geplaatst met haar portret. Een knap gezicht van een jonge vrouw die glimlachte. Dat deed ze zonder enige twijfel tegen mijn oom Louis.
| |
| |
Niemand maakte er bezwaar tegen om ze naast elkaar te ruste te leggen. Afspraken tussen geliefden, daarvan zijn er geen twee dezelfde.
En ik ben naar Boedapest teruggegaan met het onvervangbare geluk dat ik mijn plicht had vervuld. In de maanden die volgden heb ik honderd keer bijna het verhaal over mijn oom Louis verteld, maar ik had bij het begin moeten beginnen, vanaf de eerste keer dat hij zijn ogen op mij richtte tot het moment waarop ik de zijne sloot, en ik ken niemand die met een dergelijk geduld begiftigd is.
In een bar in Szeged ontmoette ik Anna, op het moment dat ik zoiets het minst verwachtte. Prompt herkende ik in haar het meisje dat het waard was ‘om er een leven lang bij te blijven,’ zoals oompje zei om de jonge puber te troosten die zijn eerste liefdeswonden likte. Ik nam me voor om haar maar één dag per jaar te verlaten. Op Allerheiligen.
Heen en weer reizen om een pot chrysanten neer te zetten? Niet iets waar oompje op zat te wachten. Ik bleef een flinke tijd voor zijn graf staan, de blik verloren tussen het Hôtel des Tilleuls dat je in de verte kon zien en de lichte opwinding die er de eerste november op begraafplaatsen heerst. En toen kwam er een vrouw van ongeveer mijn leeftijd voor een stille overpeinzing bij het graf naast dat van Louis.
Zonder op mij te letten, zette ze haar bos bloemen neer, gooide de oude weg en veegde de boel wat aan om de rechte hoeken in de aarde wat te fatsoeneren. Ik voelde even een steek in m'n hart toen ik iets vertrouwds herkende in haar gezicht. Vast en zeker die guitige oogjes waarover oompjes buurvrouw had verteld.
‘U bent niet van hier,’ zei ik.
‘Nee, ik woon in Parijs. Ik heb nooit geweten waarom mama hier begraven wilde worden.’
‘Ik heet Jean.’
‘Ik heet Louise.’
‘Ik moet je een verhaal vertellen, Louise. En van jou weet ik tenminste zeker dat je het geduld zult hebben om ernaar te luisteren.
|
|