| |
| |
| |
Ik ben ontslagen
Marcel Aymé (Vertaling Peter Verstegen)
Met een vlotheid die de vrucht was van veel oefening legde de personeelschef uit dat de bank zich genoodzaakt zag te bezuinigen op de algemene kosten. Als je hem zo hoorde leek de economische crisis een levendig en hoffelijk spel, gespeeld door heren van stand die wisten hoe ze de slagen van het lot onverstoorbaar het hoofd moesten bieden. Aberdane was er een beetje ontdaan van. Gezeten voor het bureau van de chef volgde hij met moeite de retorische inleiding op een al te zekere conclusie en maar nu en dan drong echt tot hem door wat er gezegd werd. Hoewel zijn lot al vaststond, stelde het hem enigszins gerust - uit luiheid en karakterzwakte - om te luisteren naar die krachtige, wellevende stem, alsof er nog over zijn zaak te praten viel en het vonnis niet al vervat was in dit voorspel van puur formele welwillendheid. Bij tussenpozen betuigde hij zijn instemming met een benepen glimlachje of hij drukte zijn lorgnet wat vaster op zijn neus en stak zijn kin ferm vooruit om aan te geven dat hij alle redenen van de chef kon billijken. Hij zou hem zelfs graag argumenten hebben geleverd om het gesprek aan de gang te houden en de wending van zijn lot uit te stellen tot zijn dood of tot er een wonder zou gebeuren. Toen de chef tijdens zijn betoog even adem schepte, schoof hij achteruit in zijn stoel en sprak gehaast, met een hoofdknik die zijn adamsappel tevoorschijn bracht uit zijn hoge, stijve boord:
‘Natuurlijk, crisis is crisis, daar is niets tegen te doen. Laten we hopen dat het een keer ophoudt.’
‘Laten we dat hopen,’ beaamde de chef goedhartig. ‘Intussen moeten we allemaal onze maatregelen nemen.’
‘Dat is zeker zo,’ zei Aberdame, ‘dat is zeker zo.’
De chef greep deze overgang aan om het dossier van employé Aberdame dat voor hem lag open te slaan. In een map van groen karton bevond zich een tiental velletjes die hij aandachtig doornam alvorens tot zijn conclusie te komen: een geboorteakte, een verklaring van goed gedrag, een uittreksel van de burgerlijke stand, een bewijs van domicilie, zijn sollicitatie, de uitslag van het vergelijkend examen spelling en boekhouden, ingewonnen inlichtingen over zijn levenswandel
| |
| |
en periodieke rapportages over het functioneren en de plichtsbetrachting van de employé. Door zijn wazige blik en beate mondje leek Aberdame te lijden aan een zwak hart. Met subtiele stembuigingen die zijn ongerustheid moesten bezweren, herhaalde hij inwendig de woorden die hij had gezegd. Alsof die kortstondige uitwisseling het hoogtepunt van het gesprek had gevormd, zag hij er een veilige haven in. De zaak zou zeker goed komen. Star van gedienstigheid, week van hart en met slappe mond was hij er na aan toe te kwijlen van verbroedering. Maar de chef was daar ver aan voorbij en nadat hij nog iets gezegd had over de inkrimping van het personeelsbestand gaf hij commentaar op de beoordelingen van Aberdame. Die hielden niet over en hij gaf te kennen dat ze op zichzelf al een beslissing rechtvaardigden die door de economische crisis alleen maar was verhaast.
‘Ik heb u trouwens meermalen gewaarschuwd en ik moet constateren dat u zich daar niets van aangetrokken heeft. Steeds weer krijg ik te horen dat er moet worden gezocht naar fouten in uw specificaties. Notabene gisteren nog...’
Zonder dat hij er bij stilstond had zijn stem opnieuw een strenge toon aangenomen die de patiënt deed sidderen en losrukte uit zijn verstrooidheid. Aberdame richtte zijn blik weer op zijn chef en het angstzweet brak hem uit. Flarden van zinnen die vol betekenis waren maar in zijn oren hadden geklonken zonder dat hij er greep op kreeg, gaven plotseling hun precieze inhoud prijs. Het bloed week uit zijn magere gezicht, zijn lippen bewogen zonder geluid uit te brengen en tenslotte stamelde hij:
‘Ik ben ontslagen.’
De chef vouwde zijn handen over de knoop van zijn das en sloot een ogenblik de ogen met een uitdrukking van droefheid en machteloos mededogen. Hij leek te zeggen dat God zelf niets kon uitrichten voor diegenen onder zijn schepsels die lijden door eigen schuld.
‘Ik ben ontslagen,’ herhaalde Aberdame met klankloze stem.
Zijn ene hand trilde op zijn knie en de ander voelde aan zijn smalle borst en ging omhoog naar zijn boord om die wat losser te maken. Hij had een afschuwelijke gewaarwording van eenzaamheid en dodelijke naaktheid, zoals na een nachtmerrie waarin hij had gedroomd dat hij gezakt was voor zijn examen of in nachthemd over straat liep. Toch maakte hij zich nog geen voorstelling van de martelende onzekerheid over zijn toekomst, hij dacht niet aan zijn vrouw en drie kinderen. Hij
| |
| |
zei alleen maar bij zichzelf dat hij ontslagen was. Dat woord klonk, zonder dat hij het echt hoefde uit te spreken, als een doodsklok in zijn hoofd. Hij herhaalde het een paar maal om te zien of het effect zou slijten. Zijn blik bleef rusten op een van de documenten uit het dossier dat hij herkende als zijn bewijs van domicilie. Zijn wangen werden heet van schaamte en pijn. Hij herinnerde zich de dag, bijna drie jaar geleden, dat hij op het politiebureau het bewijs was gaan halen, en zijn kinderlijke trots dat hij een baan als magazijnbediende kon opgeven om bij de bank te gaan werken. In de begintijd had hij een keer zijn horloge tevoorschijn gehaald en tegen de conciërge gezegd: ‘Potverdrie! Ik kom nog te laat op de bank.’ En de conciërge had meelevend geglimlacht waardoor hij zich had voelen groeien. Hij stelde zich de glimlach voor waarmee ze het nieuws van zijn ontslag zou aanhoren en plotseling voelde hij zijn kostbare trots wegsmelten. Hij was er armzaliger aan toe dan in de ergste perioden van zijn bestaan als timide, passieloze armoedzaaier. Hij voelde de duistere vrees al bezit van hem nemen voor de roeping van clochard die hem vroeger soms had aangelokt, in zijn slechte dagen als geen sociale verplichtingen hem meer tot iets dwongen en hij in verleiding was gebracht door de rust van een dierlijk bestaan, in de marge van de dood en onder aan de ladder, daar waar je niet verder kon zakken. Om zich teweer te stellen zei hij zacht en nadrukkelijk: ‘Bewijs van domicilie.’
De chef keek met een mengsel van gêne en medelijden naar dat berustende gezicht, zo zachtmoedig als het verwijt van een dier. Meestal werd zijn vonnis aangehoord met een zekere trots. Hij had bij het uitoefenen van zijn beroep nog nooit te maken gehad met een man die zo doordrongen was van zijn zwakte. Hij wierp nog een steelse blik op het dossier, overtuigde zich ervan dat hij rechtvaardig gehandeld had en dacht niets beters te kunnen doen dan Aberdame enkele woorden van medeleven en bemoediging toe te voegen:
‘U moet van me aannemen, meneer Aberdame, dat we met grote spijt afzien van uw verdere medewerking. Het is een maatregel waar de omstandigheden die ik u zo-even uiteen heb gezet ons toe dwingen en het doet niets af aan de hoogachting en het vertrouwen die wij altijd voor u hebben gevoeld. Daarom ben ik ervan overtuigd dat u zeker ergens anders aan de slag zult kunnen. En de laatste weken dat u nog bij ons zult zijn, laat ik u alle vrijheid om u het zoeken naar werk te vergemakkelijken. Zesendertig jaar bent u? Op zo'n leeftijd is alles nog mogelijk...’
| |
| |
‘Dat is zeker,’ beaamde Aberdame met matte stem. Er stond zoveel berusting op zijn gezicht te lezen dat de chef ontmoedigd raakte en het dossier met een korzelig gebaar dichtsloeg, ten teken dat het onderhoud beëindigd was. Aberdame kwam uit zijn stoel en mompelde een groet. Toen hij de deur van de kamer achter zich sloot, vroeg hij zich ongerust af of hij zich wel gepast gedragen had tegenover de chef. Het kwam hem voor dat zijn groet wat kort had geklonken en het speet hem dat hij niet een beleefde formule had voorbereid. De gang naar de trap was in de was gezet en hij liep op zijn tenen, uit een soort onwillekeurig respect voor de verzamelde macht van de bank, geconcentreerd in deze vleugel van de etage. Het idee dat de chef hem misschien onbeleefd had gevonden liet hem niet los. Het achtervolgde hem nog toen hij de trap op was gegaan en zich voor de deur van zijn eigen afdeling bevond. Plotseling werd hij overvallen door de gedachte dat hij het nieuws over enkele uren aan zijn vrouw moest vertellen. Hij bleef stokstijf staan, verpletterd door het vooruitzicht van zijn terugkeer in de huiselijke kring. Het leek hem onmogelijk zijn afdeling op te gaan en de nieuwsgierigheid van zijn collega's het hoofd te bieden nu hij aan zo'n innerlijke verwarring ten prooi was. Hij zocht zijn toevlucht in de toiletten. Twee employés stonden naast elkaar voor de urinoirs en maakten een praatje. Aberdame sloot zich op in de wc, ging op de pot zitten en dompelde zich in de treurnis van zijn thuiskomst. Zijn woning verscheen hem als gehuld in de bittere schemer van een bang bestaan. Het kwam niet bij hem op het slechte nieuws geheim te houden tot aan de dag dat hij weg moest bij de bank, en hij zou dat trouwens niet gekund hebben. Hij wist hoe de gang van zaken straks zou zijn, hij kon het zich gedetailleerd voor de geest halen. De tafel was gedekt, de kinderen zaten te lachen aan tafel. Als ze de deur hoorde opengaan, kwam zijn vrouw de keuken uit
om hem te begroeten. Ze zag niets ongewoons aan zijn persoon, want zijn ontreddering was nooit te zien aan zijn gezicht en gebaren; hij was niet in staat tot die simpele komedie die het ongeluk acceptabeler maakt. Hij kuste zijn vrouw en zei gewoon, zonder zijn stem te verheffen, als iets dat vanzelf sprak: ‘Ik ben ontslagen bij de bank.’ Onmiddellijk werd hij weer de man van vroeger; zijn vrouw en kinderen herkenden de kleurloze man zonder levenswil, altijd berustend in het ergste. Ze ontweken de blik van stille machteloosheid die vroeger elke poging om te vechten had ontmoedigd. Hij kuste zijn vrouw en zei stilletjes: ‘Ik ben ontslagen.’
| |
| |
Die gewone woorden waren genoeg om het drama hoe-aan-eten-te-komen opnieuw actueel te maken. De moeder kreeg weer dat vreselijke gezicht dat in de onzekerheid van de komende tijd steeds een geniepige dreiging leek te bespeuren. De kinderen leerden heel zacht te praten, zich te schamen voor een schaterlach.
Ineengezakt op de houten bril en met starre blik voelde Aberdame hoe de tranen opwelden naar zijn ogen. Andere gedachten die hem vroeger vertrouwd waren geweest, verdrongen zich nu in zijn hoofd. Terwijl hij de glazen van zijn lorgnet schoonmaakte, droomde hij van een gebrek dat de last van zijn verantwoordelijkheden en de spijt over zijn onmacht zou verlichten. Hij was blind, men had met hem te doen omdat hij arm en gebrekkig was (en ook zo flink). Vervolgens droomde hij dat hij zijn vrouw en drie kinderen zag sterven; weer had men met hem te doen, hij had een dierlijk verdriet en was ontroostbaar; maar zijn ontslag was vergeten en hij was vrij om zich eraan over te geven. Hij droeg een hele vracht aan ellende met zich mee, dat besefte hij nu weer en het verbaasde hem dat hij het zo lang uit zijn hoofd had kunnen zetten. In deze moeilijke omstandigheden bracht zijn verbeelding hem nooit op een idee voor een tegenzet of een voordeel gebaseerd op gelukkig toeval, er was altijd alleen maar het echec dat hem ervan vrijstelde om te vechten.
Aberdame zat daar al bijna tien minuten en zijn gedroom had hem onmerkbaar meegevoerd naar het vooruitzicht van een grauwe eenzaamheid dat hem overweldigde. Half verdoofd op de wc-bril gezeten leek het alsof hij ver weg was van de wereld, voorgoed beschermd tegen de samenleving. Zijn droom van vereenzaming versmolt met de werkelijkheid van het moment en het deed hem goed te geloven dat hij bevrijd was van elke verplichting jegens anderen. Het idee te zijn ontslagen raakte hem niet eens meer. Hij voelde zich zo compleet vergeten dat hij genoegen schepte in zijn vermoeidheid en zwakte. Zijn dromerijen versmalden zich, speelden met steeds ijlere thema's en hij riep het moment op dat zijn brein van alle zorg zou worden verlost, ontsnapt aan de gewoonte van het denken, en dat hij een vrij mens zou zijn. Hij werd gestoord door het geluid van stappen die snel naderden. Iemand rukte aan de deurknop en liet een gegrom van ongeduld horen. Aberdame gunde zich nog een paar minuten uitstel, maar die laatste ogenblikken werden gehinderd door de aanwezigheid van de indringer die zijn hakken liet horen achter de deur.
| |
| |
‘Zeg, hoe zit het ermee daarbinnen?’ zei een woedende stem.
Aberdame schrok overeind, zijn maag verkrampt door een benauwdheid die hem de misselijk makende lucht in de neus bracht van de treurigste uren uit zijn kindertijd, als hij na de vakantie weer naar school moest. Fatsoenshalve bediende hij de spoeling en verliet zijn toevluchtsoord. Toen hij zijn afdeling op liep was de chef juist in gesprek met de chef van een andere afdeling en hij kon naar zijn plaats gaan zonder te worden ondervraagd. Zijn drie collega's die met hem aan hetzelfde bureau werkten, wierpen hem een steelse blik toe zonder op te kijken. Ongetwijfeld waren ze op de hoogte, want ze leken gegeneerd, alsof ze zich schaamden dat zij door de directie waren gespaard. Aberdame merkte op dat een deel van zijn taak was waargenomen tijdens zijn afwezigheid. Hij herkende het schrift van Moinier en Ruffin, zijn directe buren. Het was een bewijs van vriendschap en zijn pijn werd er een beetje door verzacht. Van Moinier verbaasde dit gebaar hem, want die was altijd stug geweest en had nooit zijn minachting verborgen voor Aberdames totale onverschilligheid tegenover sociale kwesties. Moinier maakte hem uit voor slaaf, zei dat zijn vrouw hem bedroog en voorspelde hem een vernederende tewerkstelling in de communistische maatschappij. Aberdame beschouwde dat soort discussies als onwaardig voor een bankemployé en hem persoonlijk beloofde het communisme geen enkele nieuwe kans. Die volmaakt rechtvaardige wereld gaf hem een gevoel van vervreemding dat grensde aan weerzin. Hij hoefde het niet te beredeneren maar voelde dat hij er nog erger aan toe zou zijn in een totaal billijke maatschappij, waarin geen excuus meer zou zijn voor mislukking omdat die een soort waarschijnlijkheid teniet zou doen.
Om zes uur ruimde Aberdame langzaam zijn papieren op en traag controleerde hij de miniemste details, zodat zijn collega's eerder dan hij zouden vertrekken. Maar Moinier en Ruffin hadden minder haast dan anders en hielden hetzelfde tempo aan; ze leken te wachten tot de afdelingschef de deur uit ging. Er was geen sprake van afgesproken gedrag en zonder precies te weten wat ze deden, voelden ze zich verplicht iets te doen voor hun ongelukkige kameraad. Toen ze met z'n drieën alleen waren legde Moinier zijn hand op Aberdame's schouder en keek hem gevoelvol aan. Ruffin boog zich over het bureau en verschoof iets aan zijn pennenbakje dat niet helemaal recht stond. Er was een ogenblik van goedbedoeld stilzwijgen. Aberdame had geen erva- | |
| |
ring met vriendschap, hij voelde zich tegelijk vertederd en verward. Met zijn armen slap langs zijn lijf keek hij zijn kameraden dankbaar aan, een beetje verlegen nu hij het object was van al die aandacht. Om zich een houding te geven nam hij zijn lorgnet af om met een hoekje van zijn zakdoek de glazen op te wrijven en fluisterde hoofdschuddend: ‘Ik ben ontslagen.’
‘Het is ellendig,’ zuchtte Ruffin.
‘Het is walgelijk!’ verklaarde Moinier driftig. ‘Ik zeg dat het walgelijk is dat iemand het recht heeft een ander te ontslaan. Je hoort geen hond de straat op te schoppen zonder te weten hoe hij aan zijn eten moet komen. Maar voor hun is een man met vrouw en kinderen minder dan een hond.’
Ze hoorden stappen in de gang en Ruffin gaf een waarschuwend teken. Moinier dempte zijn stem en vervolgde:
‘Hoeveel keer heb ik het je niet gezegd, hè? Je wou niet luisteren. Jij vond het vanzelfsprekend dat wij ons afbeulen zodat een paar ouwe knarren een danseresje kunnen onderhouden. En toen ik zei dat je niet eens zeker kon zijn van je baan, dat je moest bedelen voor het recht op werk, toen was ik aan het raaskallen. Maar intussen hadden zij al uitgemaakt dat ze je zou worden afgedankt...’
Hij liet een pauze vallen om te zien wat zijn woorden voor effect hadden. Voor hem was de spontane heftigheid van deze tirade maar een voorspel, bedoeld om Aberdames woede te wekken. Als dat eerste resultaat was behaald, zou hij hem bekeren met subtielere argumenten. Aberdame keek nadenkend. Hij wierp een blik in Ruffins richting, nam nog een keer zijn lorgnet af en verklaarde op verzoenende toon:
‘Die lui van de bank hebben ook hun problemen... Als je in hun schoenen stond.’
Walgend wist Moinier niet of hij de draad van zijn betoog weer moest opnemen of het erbij laten. Beseffend dat hij nergens op kon hopen draaide hij zich met een boos lachje om en zei:
‘Het zijn de slapende honden zoals hij daar die alles verpesten!’ Hij schokschouderde woedend en liep weg maar schoot om zijn zenuwen te kalmeren eerst met een knip van zijn vingers Aberdame's bolhoed vanaf een stapel dossiers de zaal in. Aberdame maakte een verschrikt geluid en zette haastig zijn lorgnet weer op. Ruffin pakte het hoofddeksel, schudde Aberdame de hand alvorens Moinier achterna te gaan en zei medelijdend:
| |
| |
‘Daar heb je allemaal niks aan, hè?’
Alleen gebleven bestudeerde Aberdame zijn hoed en veegde hem zorgvuldig schoon. Het speet hem dat hij een collega geërgerd had. Het betoog van Moinier, dat hij nu zag in het licht van wat hem was overkomen, leek hem haast redelijk. Het leek niet onmogelijk dat hij het slachtoffer was van willekeur, maar hij was niet in staat daar de minste woede over te voelen. Trouwens, het eind van de onrechtvaardigheid leek zo ver weg en zo onzeker dat het hem beter uitkwam om het idee te verwerpen.
Op de boulevard werd hij getroffen door de frisse temperatuur en hij nam grotere passen. Hij had altijd gevoel gehad voor wat er te zien was op straat en het leidde een beetje af van zijn ellende. Op dit uur, vóór etenstijd, was het heel druk op de trottoirs. Aberdame hield van de haastige en logge motoriek waarin hij werd opgenomen en van het algemene rumoer dat de herinnering aan zijn schande wegdrukte naar een uithoek van zijn bewustzijn. De dreiging waarvan hij de zwaarte meedroeg hinderde hem niet meer zo. Er was op de plaats van zijn hart een discrete kneuzing waarvan de randen nauwelijks pijn deden. Maar bij tussenpozen werd hij overweldigd door de gedachte aan zijn thuiskomst, wat hem ruw door elkaar schudde en bij de keel greep. Dan versnelde hij zijn pas en probeerde in het gezicht van een passant of in een lichtreclame iets te vinden dat hem af kon leiden. Langzamerhand werd de dreiging minder knellend en alleen de kneuzing onder zijn vest bleef.
Aberdame liep het station voorbij waar hij anders altijd de metro nam, niet helemaal gedachteloos maar met het vage bewustzijn dat hij het toeval een kans wou geven. Hij deed alsof hij het pas twintig meter verder merkte en besloot door te lopen tot het volgende station. Hij vertraagde nu zijn pas, want het leek of hij met elke stap dichter bij zijn woning kwam. Hij begon etalages te kijken en treuzelde om dingen nader te bezien die hem geheel onverschillig lieten. Hij bleef een ogenblik staan voor een damesschoen van blauw satijn, glinsterend van de decoratie met glasparels. Het liet een scherp beeld bij hem achter toen hij verder liep.
Het metrostation was al binnen zijn blikveld en ondanks zijn pogingen er iets op te verzinnen moest Aberdame de lantaren en het emaillen bord wel opmerken, evenals het gedrang bij de toegang naar de trap. Naarmate hij dichterbij kwam zocht hij wanhopig naar een
| |
| |
voorwendsel om er voorbij te lopen. Met kloppende slapen en koortsige ogen dwong hij zichzelf uit alle macht om te zoeken naar een vruchtbaar idee, maar zijn opstandig brein drong hem onvermoeibaar het beeld op van zijn thuiskomst. Hij beklom de trap naar zijn woning, ging de hal binnen en hing zijn bolhoed op, waarbij het gelach van de kinderen in zijn oren klonk.
Op een paar meter van het station hoorde hij links van hem een straatventer schreeuwen: ‘Mooie bretellen.’ Hij greep de kreet in volle vlucht en maakte zich meester van de notie ‘bretellen’ met de verwoede wil om er een voorwendsel aan te ontlenen. Met klamme huid en een voorhoofd dat stijf stond van de spanning leek hij op het punt om het te vatten, maar prompt werd het leeg in zijn hoofd en hij was weer thuis; terwijl zijn hand gleed over het hekwerk van de metro zag hij zijn kinderen opstaan van tafel; met een theedoek in de hand kwam zijn vrouw hem tegemoet. Hij kuste haar ongehaast en zei met vage blik en vlakke zachte stem: ‘Ik ben ontslagen bij de bank.’
Een man die haast had, botste tegen hem op en schold hem uit voor imbeciel. Aberdame mompelde ‘Mooie bretellen’ en strekte tastend zijn hand uit, als om het hek van de metro vast te pakken. Maar het station lag al achter hem en dat gaf meteen opluchting. Hij kon redelijkerwijze doorlopen tot de metro République, dan hoefde hij ook niet over te stappen. Hij moest nog een lang lint van boulevards langs en opeens was het smartelijke ogenblik heel ver weg. Aberdame liep met rustige pas verder, zijn gedachten bijna bevrijd en zijn nieuwsgierigheid meer gespitst dan anders. Voorbij de Porte Saint-Martin werd het donkerder op de boulevard en de stroom voetgangers had minder haast. In het donker van een overdekte winkelingang ontdekte Aberdame een vormloze gestalte, ineengezakt tot een zwarte massa; de man had zijn ogen open en zijn blik en uitdrukking leken afwezig; hij was zo verzonken in zijn misère, ging zo volledig op in zichzelf dat het idee om te bedelen, zelfs met een enkel woord, niet bij hem opkwam. Aberdame voelde een wellustige huivering over zijn huid gaan en vervolgde zijn weg, denkend aan die vreemde blik die niet bang meer was voor verrassingen.
Op de boulevard Saint-Martin begonnen de winkels te sluiten, maar ondanks het late uur voelde Aberdame zich wat geruster. Hij wist dat hij de metro niet zou nemen en aangekomen op Place de la République besloot hij op huis aan te gaan via de Faubourg du Temple en de
| |
| |
Escalade de Belleville. Het uitstel dat hij zich verschafte, gaf hem nieuw vertrouwen; het fatale tijdstip week als door een wonder terug en hij putte er de absurde hoop uit dat hij hier eindeloos mee door kon gaan. Maar toen hij midden op de Place de la République stond en het begin zag van de Faubourg du Temple en zijn schemerige verten, leek het eindpunt opeens veel dichterbij te zijn. Hij kwam een ander stadsdeel binnen, was al in zijn eigen wijk, zeg maar thuis. Hij had geen zeggenschap meer over de tijd of het onvoorziene. Stilstaand aan de rand van een vluchtheuvel aarzelde Aberdame welke weg hij zou nemen. Hij zette een stap op de rijweg maar een auto deed hem terugwijken. Opnieuw meende hij zijn eigen stem te horen in zijn woning aan de rue des Envierges. Geprikkeld wendde hij zijn hoofd af en ontdekte rechts van hem een lange doortocht tussen twee rijen bomen waar hij met slappe benen heen liep en de weg schuin overstak zonder acht te slaan op het gescheld van de automobilisten. Hij liep vijf minuten door, slecht op zijn gemak en met nerveuze pas, als een afgepeigerd paard dat uit de stal is gejaagd. Wroeging kneep zijn borst samen. De straatverlichting hinderde hem en hij sloeg een smalle straat in met hotels waar hoeren op klanten wachtten. Zijn bolhoed, lorgnet en vermoeide gezicht bespaarden hem aanvankelijk al te dringende avances. Een dikke meid die brutaler was pakte hem bij zijn arm. Ze droeg schoenen van blauw leer met grote gespen vol glasparels en Aberdame dacht de glinsterende schoenen te herkennen die hij gezien had in een etalage aan een van de boulevards. Zij zag de richting van zijn blik en zei:
‘Vin je m'n schoenen mooi, schat?’
‘Ja,’ mompelde Aberdame.
‘Je heb een goeie smaak, duurdere zijn er niet. Zeg, wou je wel een feestje bouwen, je weet niet half wat een zin ik heb...’
Aberdame voelde geen begeerte. Hij bedroog zijn vrouw nooit en sprak over hoeren doorgaans met afkeer. Overigens was zijn minachting puur verbaal en eigenlijk had hij geen mening over ze. De meid probeerde hem mee te trekken, een beetje voorzichtig om hem niet af te schrikken. Met gebogen hoofd keek hij naar de blauwe schoenen waaruit zware enkels staken en hij verzette zich tegen een idee dat voorvloeide uit zijn ellende en onzekerheid. Tenslotte nam hij een besluit, zo gehaast dat hij het eerst bij de deur van het hotel was.
| |
| |
Aberdame legde zijn bolhoed op een stoel en bleef met slappe armen midden in de kamer staan. Naast het bed kleedde het hoertje zich uit terwijl ze bleef praten en hij antwoordde in zichzelf verzonken met eenlettergrepige woorden. Nadat ze haar jurk had uitgetrokken drukte ze zich tegen hem aan en probeerde zijn aandacht te richten op het gewicht van haar borsten. Aberdame raakte ze aan, met een beleefd lachje, maar zijn onverschilligheid was evident en hij werd er zelf verlegen van. Ze wilde hem dichter tegen zich aan drukken, hem opwinden met het spel van haar handen. Hij onttrok zich eraan met kleine stapjes, met abrupte gestes en glimlachjes van protest. Toen zij met robuuste kracht haar armen om zijn hals sloeg liet hij zich vallen op de stoel achter hem. Er klonk een geluid van barstend karton en de stoel viel bijna om.
‘Ik ben op mijn hoed gaan zitten,’ zei Aberdame, die opstond.
Inderdaad was de bolhoed helemaal geplet en verfrommeld, de rand verwrongen, de voering zichtbaar door een spleet. Naast elkaar bestudeerden ze het armzalige restant. Het hoertje toonde zich diep bedroefd en verklaarde niet verantwoordelijk te zijn voor het ongeluk. Aberdame gaf niemand de schuld. Hij leek niet geërgerd en niet verrast, alleen een beetje aangedaan.
‘Het hindert niet,’ mompelde hij, ‘het was mijn doordeweekse hoed maar.’
‘Je moet je vrouw zeggen dat ie onder een taxi is gerold. Dan kan ze je niks maken.’
Hij begon zich uit te kleden en de meid kreeg weer moed. Zijn jasje legde hij, na er zijn portefeuille uitgehaald te hebben, bovenop de hoed. De financiële afhandeling vergde nog wat tijd. Aberdame had de somma van zeshonderd franc in zijn portefeuille, ongeveer de helft van zijn spaargeld dat hij altijd bij zich droeg, niet omdat hij aan mogelijkheden dacht om het uit te geven, maar om zich een beetje belangrijk te voelen. De portefeuille stond bol van de biljetten van honderd en vijftig franc. Het hoertje loerde ernaar met een ongeduldige blik. Aberdame hoorde haar verzoek aan en gaf haar honderd franc. Terwijl zij het biljet opborg in haar blauwe schoen stopte hij de bankbiljetten met zijn identiteitsbewijs in hetzelfde vak en legde de portefeuille goed zichtbaar op zijn colbert.
Tussen de geopende dijen aan de zijkant van het bed onderscheidde Aberdame, als een komma bij het begin van de bilnaad, een zwarte bos die klitte als geitenhaar en waarin nog de dauw van haar wasbeurt
| |
| |
parelde. Hij sloeg geërgerd de ogen neer, durfde niet terugwijken en voelde geen lust naderbij te komen. Hij bewoog triest heen en weer, trok aan zijn hemd om zijn dijen te bedekken en schraapte met zijn schoenpunt over de mat voor het bed. Met haar hoofd achterover op het kussen nodigde de vrouw hem dringend uit. Hij schraapte zijn keel en zei, met een zijdelingse blik op haar:
‘Vanavond voel ik me niet in de stemming... Nee, echt...’
Ze kwam overeind, vernederd, wantrouwig ook, bang dat hij zijn geld terug zou eisen en klaar om zich teweer te stellen.
‘Daar kan ik niks aan doen... had je maar eerder moeten bedenken!’
Hij maakte een gebaar van instemming en meteen gerustgesteld matigde ze haar toon.
‘Maar wat heb je dan?’
Hij liet de zoom van zijn hemd los en haalde zijn schouders op om de vraag te ontwijken.
‘Heb je zorgen?’
‘O ja,’ zei hij, ‘zorgen...’
Nieuwsgierig kwam ze een stap naar voren, legde haar handen op zijn schouders en keek hem aan, alsof ze vriendschappelijk vroeg om nadere uitleg. Aberdame boog zich naar haar toe, kuste haar op beide wangen en zei met zachte, onverschillige stem:
‘Ik ben ontslagen bij de bank.’
Meteen voelde hij zich alsof er een groot gewicht van hem af was gevallen, alsof zijn geweten nu was ontlast. Het hoertje bekeek hem met iets vijandigs, niet wetend of hij de draak met haar stak en of het tijd was om zich kwaad te maken. Hij maakte zich zachtjes van haar los en liep de kamer door naar de wastafel waar hij zijn gezicht en handen waste. Achter zich hoorde hij stappen van blauwe schoenen op de bedmat en, nauwelijks minder discreet, op het parket. Er was een stilte en na een knisperend geluid opnieuw stilte. Aberdame keek behoedzaam opzij en zag vaag een gebogen silhouet dat de bundel bankbiljetten die hij zojuist bij zijn identiteitsbewijs had opgeborgen, in haar kous liet glijden. Hij droogde zijn handen af en dacht aan de ongerustheid van zijn vrouw en kinderen; hij had nog met ze te doen, maar het drama was hem al vreemd geworden. Het ging om een gemengd bericht, pijnlijk maar ver weg, dat hij al aan het vergeten was. Het avontuur van de geplette bolhoed en het verdwenen spaargeld had al een onbecijferbare afstand geschapen tussen zijn gezin en hem.
| |
| |
Al na een kwartier lopen op straat voelde Aberdame zich moe worden, heerlijk moe. Zijn kapotte hoed verontrustte de voorbijgangers. Hij liep tegen de wind in, bewegend met zijn schouders en met gebogen hoofd. Er was iets veranderd in zijn geheugen en hij wist enkel nog dat hij altijd al door de stad had gezworven, dat hij op zoek was naar leven op straatniveau, zonder angst en zonder hoop. In de nacht van zijn herinneringen had de wind nog niet helemaal het hoekje van de etalage uitgewist waar, aan een blauwe schoen, de gesp met glasparels glinsterde.
|
|