| |
| |
| |
De Ring
L.H. Wiener
Onlangs heb ik een van de gouden kronen uit mijn inflatoir gebit verzilverd bij een te goeder naam en faam bekend staande handelaar in edele metalen te Den Haag. Die kroon was niet massief en bevatte slechts drie gram goud, maar hij bracht bij de op dat moment histories hoge goudprijs van 26 euro per gram de onverwachte som van tachtig euro op, hetgeen mij op de gecalculeerde gedachte bracht dat ik aan mijn kinderen € 2.210.000, - zou kunnen nalaten, indien ik mijn gewicht in goud waard was. Maar het enige goud aan mijn persoon, even afgezien van mijn karakter, bestaat uit acht kronen in mijn kakement, zeven inmiddels. Tandgoud, voor de handel.
Een bijkomende overweging bij deze transactie was de vraag wat begrafenisondernemers in het verborgene doen met de gouden kronen in de gebitten van hun kortstondige klanten. Ik heb mij dat met enige tegenzin afgevraagd, aangezien mijn vader tot aan zijn dood in het jaar 1974 de beschikking had over maar liefst negen gouden kronen en als ik zeg kronen dan bedoel ik kanjers. Het kwam plotseling onaangenaam bij mij op dat ik er niet bij geweest was toen een aantal daartoe ingehuurde heren hem in zijn kist tilden en zijn kaken weldra zodanig verstijfden dat zijn mond geen enkele controle meer zou hebben toegelaten, al had ik die handeling destijds in het geheel niet overwogen. Mijn vader lag er zo al lelijk genoeg bij, helemaal niet zichzelf meer, blauwig van kleur en met een verkrampte grimas op zijn gelaat, waaraan ik kon aflezen dat zijn laatste krachtsinspanning zich onder hevig protest had voltrokken.
Zou het gilde der doodgravers voor deze profijtelijke klus een speciaal stuk gereedschap hebben klaarliggen? Zo vroeg ik mij alsnog af, zo'n tandartstang bijvoorbeeld, met twee gebogen uiteinden, die zij in een geheim laatje in hun mortuarium bewaren? Krak, weer tweehonderd euro, gedolven uit een nog onbewoond graf? En had mijn vader misschien, juist vanwege die dreiging, liever gewild dat ik zelf de nijptang ter hand genomen had en dan maar meteen een ijzerzaag voor zijn trouwring, zodat ik met de gouden pinkring die hij in een lederen doosje
| |
| |
bewaarde al het goud dat hij op dat moment nog bezat zou kunnen erven, want goud was geld en geld was macht. Zo gold zijn credo. Geld was zijn vriend en goud zijn boezemvriend. Wat het soortelijk gewicht van onmacht is, zou ik niet kunnen zeggen, maar zeker is dat mijn vader na zaterdagmiddag 11 mei 1940, toen hij afscheid had genomen van zijn ouders en zijn broer en alleen de stad inliep, zijn onmacht in goud waard was geworden.
Rijke joden behangen hun vrouwen graag met goud, niet omdat ze zoveel van hen houden, maar uit machtsvertoon, althans zo ging het vroeger. Of mijn moeder zich aan deze traditie zou hebben onderworpen waag ik te betwijfelen, want zij hield niet van uiterlijk vertoon. Zij was gewoon een mooie vissersdochter uit IJmuiden, die haar geluk was gaan zoeken in de grote stad Amsterdam, maar daar slechts het ongeluk vond van mijn vader, dat ze voor de helft overnam. Voor mijn vader bestond haar aantrekkingskracht niet uit haar uiterlijke verschijning of uit haar ondernemingslust, maar uit het feit dat er door haar aderen geen druppel joods bloed vloeide, want zijn zelfhaat was in die tijd even zwart als het bont van mijn moeders mof.
Na mijn moeders dood in het jaar 1987 kwam de gouden pinkring van mijn vader, met daarin een forse steen, in mijn bezit. Die ring had mijn vader ooit, naar eigen zeggen, voor een betrekkelijk gunstige prijs, via een niet nader te noemen diamantair kunnen bemachtigen, vermoedelijk in een of ander louche circuit. Als belegging, zo hield hij mijn moeder voor. De ring zat in een klein zakje van gele stof en mijn vader bewaarde hem in een doosje van dik leer met zware stiksels en een voering van groen satijn. Hij droeg hem zelden, gelukkig, want mijn vader had nogal kleine handen met dikke vingers en de ring stond hem absoluut niet.
‘Je bent zo net een pooier,’ zei mijn moeder, als hij de ring bij voorgenomen casmobezoek tevoorschijn haalde en om zijn pink wrong. Het schijnt hem extra vertrouwen te hebben gegeven als hij bij het plaatsen van zijn inzetten zijn hand over het groene laken van de speeltafel kon laten bewegen, met die fonkelende steen als blikvanger.
De herkomst van de ring is nooit achterhaald, de echtheid van de steen wel en dat heb ik op mijn geweten en is een verhaal apart.
| |
| |
Het moet enkele jaren na mijn vaders dood zijn geweest dat tussen mijn moeder en mij de ring als erfstuk ter sprake kwam en ik de echtheid van de steen in twijfel trok, met als reden dat mijn vader hem zeker verkocht zou hebben, toen het hem op het eind van zijn leven zakelijk steeds minder voor de wind ging.
‘In die ring zit een diamant,’ zei mijn moeder, op besliste toon.
‘Waarom verkoop je hem dan niet?’
‘Wat heb ik aan dat geld?’
Ik vermoedde dat ze de ring niet wilde verkopen, omdat er zoveel goede herinneringen aan verbonden waren. Reisjes met de Facel Vega, een zware Franse sportwagen, die mijn vader in een geheime Heemsteedse garagebox voor de wereld verborgen hield, een grommend monster met een Chryslermotor van 350 pk en een topsnelheid van 240 kilometer per uur. Mijn vader zittend op twee kussentjes omdat hij over het stuur wilde kijken en niet er doorheen. De ring om zijn rechter pink. De teckel op mijn moeders schoot en dan richting Oostende, of Knokke, Dinant of Namur, altijd naar België, nooit naar Duitsland. Dat spreekt.
‘Zal ik het eens uitzoeken?’
‘Nee, doe dat maar als ik er niet meer ben.’
‘Wil je het niet weten?’
‘Die ring heeft twintigduizend gulden gekost, dus is hij echt.’
‘Ja, dat kan niet anders,’ zei ik droog.
Mijn moeder zweeg en ik zag dat zij dacht aan de fenomenale leugens waartoe mijn vader in staat was, als het om geld ging. Mijn moeder verdiende met scheuten een ruim inkomen als particulier kleermaakster voor een aantal vermogende dames. En ik zag dat ze dacht aan de vele keren dat ze mijn vader geld geleend had, met het vooruitzicht van vlotte terugbetaling en een hoge rente, om vervolgens te kunnen fluiten naar zowel haar geld als de beloofde rente. En ik zag hoe ze hem miste.
En zo betrad ik, zonder mijn moeder daarvan op de hoogte te brengen, op zekere dag met de ring van mijn vader een juwelierszaak te Haarlem en kreeg ik van een flonkerende dame te horen dat het hier wel eens een blue river zou kunnen betreffen'
‘Een blue river?’
‘Ja, dat zou best eens kunnen.’
En ze legde me uit dat de blue river de zuiverste diamant was die er bestond. Een steen gekenmerkt door een prachtige, onophoudelijk
| |
| |
wegspattende witte schittering, maar waarin af en toe ook nog een door niemand verklaard lichtblauw waas te bespeuren viel.
Een loep gebruikte ze niet, ze bekeek de diamant met het blote oog en woog de ring een paar maal in haar hand.
‘Kijkt u maar, hoe mooi.’
Ze stak haar hand omhoog en draaide de ring heen en weer in het licht van de vele spotjes in de zoldering.
Ik knikte gretig.
De steen was gezet in wit goud, ook wel platina genoemd, zei ze toen en ze taxeerde de ring, zo uit de losse pols, op veertig-, misschien wel vijftigduizend gulden.
En in mijn blikveld doemde toen inderdaad iets op dat geleek op een waas.
Een blue river diamant is een diamant die niet bestaat, zo bleek mij kort nadien uit de betrouwbare bron van juwelier Bonebakker aan het Rokin te Amsterdam. En wit goud wordt ten onrechte platina genoemd, aangezien platina een zelfstandig element is en wit goud een legering van goud, nikkel en zink, die door zijn hardheid beter geschikt is om er edelstenen in te vatten dan het veel zachtere goud.
De bediende bij Bonebakker was vriendelijk en voorkomend. Hij nam een professionele loep ter hand en bestudeerde de steen van alle kanten. Zijn commentaar was even leerzaam als teleurstellend.
‘Deze steen lijkt sterk op een diamant, maar ik vrees dat hij is vervaardigd van zirkonia, de kubisch kristallijne vorm van zirkonium. Je kunt het verschil met het blote oog bijna niet zien, maar afgaande op de dispersie houd ik het toch op zirkonia.’
‘Dispersie?’
‘Ja, de hoeveelheid verschillende kleuren die erin schitteren. Diamant fonkelt witter en produceert ook een iets helderder schittering.’
Zirkonia.
Maar met dit nieuws hoefde ik bij mijn moeder niet aan te komen. Zij had met Bonebakker of Koekebakker, Citroen of Schaap, of hoe die gasten allemaal heten, helemaal niets te maken.
‘Die ring is echt en daarmee uit en het geld kan me niet schelen!’
Ik knikte, deed de ring terug in het gele zakje en besloot de zaak te laten rusten.
| |
| |
Maar enkele jaren later ondernam ik, opnieuw nieuwsgierig geworden, een actie die ik tot op de dag van vandaag betreur. Het was aan de bar van mijn stamcafé Sligting te Overveen. In die tijd verscheen daar nog al eens een figuur met een vijltje zichtbaar in de borstzak van zijn colbert. Dat vijltje was een soort van statussymbool voor hem en gaf aan dat hij een expert was op het gebied van diamanten. Ik had de ring, ter voorbereiding, in het muntenvakje van mijn portefeuille gestoken en toen de man weer eens aanwezig was, bood ik hem eerst iets te drinken aan en begon ik even later over de ring, met als uiteindelijke vraag hoe er voor honderd procent zekerheid te verkrijgen viel over de echtheid van een diamant. Ach, dat was zo eenvoudig, kreeg ik te horen Een echte diamant was de hardste minerale stof die er op aarde te vinden was. Met een diamant kon men iedere andere stof krassen. En omgekeerd dus niet. Haalde men het vijltje langs de steen dan zou direct en onverbiddelijk blijken of het om een echte diamant ging of om een namaaksteen. Ik knikte, maar eigenlijk wist ik dat allemaal al. Zijn antwoord had mij nog wat laatste bedenktijd gegeven.
‘Oké, we doen het,’ zei ik en ik haalde de ring tevoorschijn. ‘Als dit een echte diamant is krijgt u van mij een fles whisky, zo niet, dan is het mijn risico.’
‘Hij is dan wel voor altijd beschadigd, hè? Het is ja of nee.’
Ik knikte opnieuw.
‘Ik wil het weten’, zei ik.
En even later was de platte bovenkant van de steen dof en gekrast.
‘Weer een illusie vervlogen’, hoorde ik iemand opmerken, gevolgd door wat licht gesnuif hier en daar.
‘Hoe kon je dat nu doen,’ verzuchtte mijn moeder, toen ik haar bekende wat er was gebeurd. En ze voegde er op matte toon aan toe: ‘Die steen was echt.’ En op datzelfde moment begreep ik wat ik eerder had moeten begrijpen, maar waarvoor het toen voor altijd te laat zou zijn. Het ging mijn moeder niet om de echtheid van de steen en het ging haar nog minder om de financiële opbrengst. Het ging haar om de waarde die de ring voor mijn vader had gehad. En ik realiseerde me dat ik aan de bar van café Sligting mijn vaders ziel had laten bekrassen door een patser met een vijltje.
| |
| |
Vele jaren verstrijken. Negenentwintig, om precies te zijn. Het wordt 5 mei 2011, bevrijdingsdag. Ik loop het station Den Haag Centraal uit op weg naar een te goeder naam en faam bekend staande handelaar in edele metalen. In het muntvakje van mijn portefeuille bevindt zich de ring van mijn vader, die nu eindelijk rust moet krijgen. Of beter: mij nu eindelijk met rust moet laten. Het is een witgouden ring, met een forse steen van echt zirkonia, licht gekrast. Die ring ga ik verkopen voor wat hij nog waard is. De goudprijs is histories hoog, een mooi moment. Het zou mijn vader goed doen. Wat de ring weegt zonder steen kan ik niet goed schatten, maar ik denk een gram of acht. Dat is ruim tweehonderd euro, maar het geld speelt geen rol, evenmin als ooit voor mijn moeder. Het gaat mij erom dat ik mij ontdoe van dit symbool van onmacht en van schaamte, van zelfverloochening en van schuld. Nooit is bekend geworden wat mijn vader er in werkelijkheid voor betaald heeft. Twintigduizend gulden. Het zal toch niet waar zijn. Als een leugen ooit gerechtvaardigd was, dan wel hier.
Het is een zonnige dag, de terrassen zijn druk bezet. Alle mensen zijn jonger dan ik. Nergens vlaggen om 5 mei op te luisteren, maar een bevrijdingsdag voor mij wordt dit zeker. Ik probeer de woorden te lezen die over een afstand van enkele tientallen meters zijn uitgebeiteld op de zitranden rond de parlementsgebouwen, maar er verblijven daar zoveel zonnige meisjes, dat volledige ontcijfering een uitermate dubieuze indruk zou wekken. Het gaat om artikel 1 uit de grondwet, als ik het goed heb. Iedereen is gelijk, het oude liedje.
Rond de hofvijver is een kermis gaande. In de verte, aan de overzijde van het water, stijgt een met duizelingwekkende snelheid ronddraaiende stalen arm hoog boven de bomen uit, om daarna weer in de groene kruinen te verdwijnen. Een Booster, heet zo'n attractie, weet ik van mijn kinderen. Gillende mensen, ijl hoorbaar, vastgesnoerd in cardanies opgehangen en waarschijnlijk naar pis stinkende compartimenten. Verwaaide, dreunende muziek. Aan deze kant van het water, naast een stil standbeeld, dat zowel herinnert aan de slag bij Waterloo als aan de tiendaagse veldtocht, bevindt zich een zogeheten Bunghi XXL, waar jonge kinderen, hangend in op gewicht verstelbare rubberen banden, geweldige verticale sprongen kunnen maken. Het plezier van de traag op en neer gaande waaghalzen is ontwapenend en ik blijf er even staan.
| |
| |
Dan steek ik tussen het drukke verkeer de weg over en passeer de Gevangen Poort, waar in het rampjaar 1672 het razende volk de gebroeders De Witt uit elkaar heeft getrokken. Ik passeer een lager gelegen pleintje met opnieuw volle terrassen, omgeven door chique winkels, waaronder juwelier Schaap en Citroen, waar ik niet moet zijn. Ik ken de weg en sta even later wederom voor de prachtig besneden houten gevel van de te goeder naam en faam bekend staande antiquair in edelmetaal, met in de etalage veel dure horloges, van gerenommeerde merken, sommige nieuw, de meeste occasions en veel ringen met weinig zirkonia.
De man achter de onderhandelingstafel in de zaak herkent mij niet. Ik hem wel. Een lamp schijnt fel op zijn handen. Ik zie de digitale weegschaal weer die op de gram nauwkeurig wegen kan. Er zijn flesjes met bepaalde zuren en verscheidene tangetjes. Alle attributen voor elk soort van aankoop liggen klaar. Hij is tot de tanden toe gewapend, zou men kunnen zeggen. Dan kijkt hij mij aan en haalt glimlachend zijn wenkbrauwen op.
Ik overhandig hem de ring, met de vraag wat hij waard is.
Hij draait hem even rond tussen wijsvinger en duim.
Legt hem op de weegschaal.
‘Negentig euro,’ zegt hij dan.
Nog geen vier gram goud.
Maar hoe kan hij dat weten als de steen er nog in zit?
Ik aarzel en ik denk het gaat niet om het geld.
En ik denk die steen is niets meer waard.
‘Honderd,’ hoor ik dan.
Ik denk weg ermee en knik.
De man trekt een lade op buikhoogte open, pulkt van een dikke bundel bankbiljetten een biljet van honderd euro en overhandigt mij het geld.
Als ik opsta zie ik dat hij de ring in een plastic bakje gooit, dat voor de helft gevuld is met ander los goud, bestemd om te worden omgesmolten. Broches, kettinkjes, afgedankte horlogekastjes, zegelringen, kronen... Alles klaar voor de oven.
Buiten word ik door twijfel overmand, maar toch dwing ik mezelf de straat uit en begin aan de terugweg naar het station. Doorlopen is nu het devies, maar in mijn hoofd vormen zich gedachten die ik niet zelf
| |
| |
lijk te genereren, maar die ik ook niet kan tegenhouden: ‘Niet willen doodgaan is geen teken van lafheid, eerder van het tegendeel. Maar opgaan in zielige zelfhaat, dat bestempelt iemand tot een angsthaas, een angsthaas en een schlemiel. ‘Godverdomme, papa, waarom was je toch zo'n schlemiel! En dan bedoel ik niet dat je op 11 mei 1940 niet solidair kon zijn met je ouders en je broer. Volgens mij had je gelijk en niet omdat ik daardoor nu besta. In het andere geval had ik nimmer geweten dat ik nu niet bestond. Maar door je voor de rest van je leven te verschuilen achter stilzwijgen, achter heimelijkheid en schijn, ben je nooit een man geweest om trots op te zijn. Een overlever, een vechter, een vader. Valse ringendrager! En dan nog een ring waarvan nooit is komen vast te staan wat je ervoor hebt betaald. Echt iets voor jou. En door dat onding te bewaren houd ik alleen maar de herinnering levend aan al je schijnbewegingen en mislukkingen. Weg ermee!’
Als ik even later opnieuw de winkel betreed, trekt de man achter de tafel zijn voorhoofdsvel verwonderd op. Het komt er nu op aan. Hij heeft de ring en ik wil hem terug.
‘Ik heb mij bedacht..,’ begin ik op vlakke toon. ‘Het is nogal persoonlijk,’ voeg ik er vaag aan toe.
Hij haalt zijn schouders op en tast al naar het plastic bakje, gelukkig.
We steken gelijk over.
Ik neem een andere route terug, via de mooie winkelpassage aan het Buitenhof. Ik voel mij verwonderlijk licht in mijn hoofd. Onverwacht. Zeer aangenaam. Ja. Even ga ik naar binnen bij de firma Akkerman, het pennenparadijs en overweeg een mooie nieuwe pen te kopen, alsof ik iets te vieren heb. Maar ik denk aan mijn trouwe oude Excalibur, die het nog altijd zo goed doet. Zo goed als ik maar kan.
En ik vervolg mijn weg.
Ik zal de ring terugdoen in het lederen doosje, waar hij thuishoort. Op enig moment in de toekomst zal ik hem aan mijn kinderen laten zien, met als uitleg dat het een ring betreft die meer lijkt dan hij is. Een onbetekenend dingetje, eigenlijk, dat ooit van mijn vader is geweest.
|
|