‘Nee, dat zei Justin, de meester zei dat ik gevoel had voor drama. Ik had een opstel gemaakt en hij gaf me een negen. Het hoogste dat hij ooit had gegeven, zei hij.’
‘Dat is mooi, jongen,’ zei mijn moeder. ‘Ik ben trots op je. Maar nu moet ik verder met het eten.’
‘Johan had een negen voor een opstel,’ zei mijn moeder terwijl ze de hutspot opschepte en de klapstuk in drie stukken sneed.
‘Waar ging het over?’ vroeg mijn vader.
‘Over een hondje,’ zei ik. ‘Het hondje heette Bobbie en was van een jongetje, maar die hield niet van honden. Als hij Bobbie uit moest laten trok hij aan de riem als-ie net zat te poepen of te plassen.’
‘Dat wil ik niet horen onder het eten,’ zei mijn moeder.
‘En toen?’ vroeg mijn vader.
‘Het hondje werd vals en beet de vader in zijn been toen die per ongeluk met zijn fiets over Bobbie zijn staart reed. De moeder bracht Bobbie naar het dierenasiel. Het jongetje keek ze na. Hij zag nog net het kwispelende staartje uit de mand achterop de fiets van de moeder en hij had vreselijke spijt.’
‘Je bent een fantast,’ zei mijn vader. ‘Je moet later maar stukjes gaan schrijven voor de krant. Of een boek.’
‘Ben je gek geworden,’ zei mijn moeder. ‘Net als je broer Evert zeker, die armoedzaaier, die zuiplap. En wie moet er dan trouwens later in de slagerij?’
‘Wat is een fantast?’ vroeg ik. Ik begreep dat ik iets bijzonders was. ‘Ik wil niet in de slagerij,’ zei ik.
Op mijn veertiende verjaardag schreef ik oom Evert een brief: ik mag alleen met de trein naar Parijs.
Je mag komen, antwoordde hij. Een week, meer tijd heb ik niet nodig om het schrijven voor altijd uit je hoofd te praten. Dat laatste vertelde ik niet aan mijn vader en moeder.
Toen ik naar de bushalte liep, kwam mijn vader achter me aan. Hij vroeg waar ik mijn portemonnee had. Ik wurmde het mapje tevoorschijn vanonder mijn hemd. ‘Maak maar open,’ zei hij, haalde een briefje van honderd uit de zak van zijn schort en stopte het in het ach-