| |
| |
| |
Vijf schetsen
Ödön von Horváth (Vertaling Marten de Vries)
Hoe ik een gezin redde
Op 7 augustus 1922 was ik zwaar verliefd en wel op een zekere mevrouw Elisabeth Tomaschek uit het VIIIste District. Meneer Tomaschek was juist op reis en dus stond bijna niets mijn gevoelens in de weg. Vandaag geef ik graag toe dat dit moreel gezien niet goed van mij was, maar vanuit een natuurlijk standpunt bekeken was het toch ook weer niet slecht. De natuur is nu eenmaal niet eerlijk en bovendien was ik toen nog tamelijk ongeremd, de oorlog was immers nog maar net voorbij.
Op 12 november 1928 kwam meneer Tomaschek die ik inmiddels had leren waarderen, onverwachts bij mij langs. Hij was opgewonden en zei: ‘Ik heb een flinke dreun te pakken.’ En hij legde mij uit dat deze dreun begonnen was met een scherpe woordenwisseling tussen hem en zijn gemalin en wel over het vraagstuk of hun lieve zoontje een gymnasiale opvoeding zou moeten krijgen dan wel naar de HBS zou gaan. Zijn vrouw was absoluut voor de HBS, omdat die vlak in de buurt was, maar hij had een zwak voor alles wat niet praktisch was. Energiek verdedigde hij de waarde van het gymnasiale opvoedingsideaal en daarbij ontviel hem spijtig genoeg een ordinair scheldwoord. Zijn vrouw schold natuurlijk terug, dat ging zo over en weer totdat zijn vrouw (en voor haar was dit hele debat waarschijnlijk alleen maar aanleiding om lucht te geven aan een sinds 1920 opgehoopte wrok) - ‘en nu komt die dreun!’ schreeuwde meneer Tomaschek mij toe, ‘daar zegt dat loeder dat ze op 7 augustus 1922 iets met jou heeft gehad!’
‘Zo,’ zei ik, maar dat is toch ongehoord!’
‘Ik zou nu alleen maar heel duidelijk willen weten,’ ging Tomaschek door, ‘of dat echt zo is, want wanneer het dus echt zo is, laat ik mij dus scheiden, niemand kan van mij vergen dat ik onder één dak leef met een vrouw die met jou het bed ingedoken is! Zeg het me maar gerust, het zal niets afdoen aan onze vriendschap! Ik ben niet boos op je, want daar heb je ook niks aan. Godallemachtig, die vrouw is zo in en in slecht, de zonde zelf, de ondeugd in persona!’
| |
| |
Terwijl hij zo sprak dacht ik koortsachtig na, hoe ik moest handelen. Een gezin wilde ik dus niet te gronde richten, want dat zou tegen mijn principes zijn. Maar eigenlijk wilde ik ook die beste Tomaschek niet voorliegen, ik voelde me zwaar beroerd bij de gedachte misbruik te maken van zijn begrip en vertrouwen - uiteindelijk won mijn altruïsme: twee mensen die het lot in het huwelijk bijeen had gedreven - zo hield ik me voor - mochten niet uit elkaar gejaagd worden, en dat al helemaal niet, omdat dan dat lieve zoontje uit elkaar gescheurde ouders zou hebben - en dus antwoordde ik Tomaschek: ‘Dat vind ik dus behoorlijk lichtzinnig van je lieve echtgenote om met mij een drama in scène te willen zetten, alleen maar om jou te jennen. Natuurlijk is dit van a tot z gelogen!’
Mijn toon kalmeerde hem en hij reikte me een vochtige hand. ‘Ik moet nu nog naar het Continental,’ zei hij. ‘Je gelooft me toch wel?’ vroeg ik. ‘Ik geloof alles,’ zei hij en er lag een zekere berusting in zijn stem.
Hij was nog niet weg of ik rende naar zijn vrouw. ‘Elisabeth!’ snauwde ik haar toe. ‘Viktor was juist bij me en wilde weten - ‘Ik weet het al!’ onderbrak ze me. ‘Hoe kun je zo stom zijn!’ brulde ik en dat alles volgens programma. ‘Ik heb hem natuurlijk opgebiecht dat ik iets met je had, omdat hij op mijn eergevoel werkte. En nu wil hij zich partout laten scheiden!’ ‘Eindelijk dus!’ zei ze en ging zitten.
Dat had ik met voorzien, want ik wilde juist het tegendeel. Ik had gedacht haar door mijn verzonnen bekentenis schrik aan te jagen, maar nu moest ik meemaken dat ze direct opgelucht deed. Een ogenblik lang wist ik absoluut niet wat ik moest zeggen. ‘Jij kunt het immers ook niet weten,’ verbrak ze plotseling de stilte en keek me lang aan. ‘Wat niet?’ informeerde ik beteuterd. ‘Hoe goed hij en ik bij elkaar passen,’ zei ze en keek spottend naar mijn moderne schoenen. ‘Ik zou me immers nooit met jou hebben ingelaten,’ ging ze door, ‘als ik niet geweten had dat hij zich al lang met allerlei vrouwen afgeeft.’ Nu stond ze bij het raam en ze zag eruit alsof ze van alles schoon genoeg had. Ook van zichzelf.
‘En jullie zoontje dan?’ vroeg ik plotseling schijnbaar terloops, want nu kwam mijn laatste troef. ‘Als Viktor zich nu laat scheiden, ben jij natuurlijk de schuld en natuurlijk krijgt Viktor dan jullie zoontje.’ Dat deed haar helemaal tot zichzelf komen! ‘Wat zijn dat voor rare wetten!’ riep ze in uiterste wanhoop uit. Je moet nu eenmaal aan haar kind komen als je bij een moeder iets wilt bereiken.
| |
| |
Op dat moment kwam Tomaschek onverwachts weer binnen. ‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij wantrouwig, maar zij gaf mij geen kans te antwoorden, want zij stortte zich huilend op hem, omknelde hem en jammerde erbarmelijk. Steeds opnieuw smeekte ze hem hakkelend om vergeving en kuste zelfs zijn handen. Hij keek me vragend aan. ‘Ik heb haar juist duidelijk gemaakt,’ zei ik, ‘hoe zij in godsnaam beweren kan dat ik iets met haar zou hebben gehad, wat toch helemaal niet waar is.’
Zo'n uitwerking hadden mijn woorden nog nooit gehad. Ze tuimelde direct weg van Tomaschek en trilde als een geslagen dier. En daarna keek ze me aan met een blik waarin zo'n verschrikkelijke haat lag, dat het zweet me ijskoud over de rug liep. Maar Tomaschek maakte alleen een wegwerpgebaar. ‘Ze is gewoon stom, die arme sukkel!’ zei hij.
Zo redde ik een gezin van de ondergang.
| |
Wie de penning niet eert is de daalder niet weerd.
Op de hoek aan de overkant stonden al meer dan twee jaar drie hoeren. De ene heette Annie en had een beroerd gebit, de tweede was een zekere mevrouw Müller uit de Rosengasse en de derde heette Frieda en die was de mooiste. Ze had een uitgesproken trotse manier van lopen en een harmonisch achterwerk - ze had iets koninklijks over zich en dat kon ze zich eenvoudigweg veroorloven, want ze had uitstraling. Zij was de meest veeleisende van de drie; ze was dol op de bioscoop en leidde zonder meer een zelfstandig leven, zonder vriend. Ze had geen mens nodig. Men moest wel erg aan lager wal zijn om haar te kunnen weerstaan. Ze wist dat ook en handelde ernaar.
Eenmaal vroeg de kleine Erna haar waarom ze geen vriend had, dat was toch wel heel opvallend, en daarbij glimlachte de kleine Erna gewild onschuldig. Maar Frieda zei haar dat ze nooit aan zichzelf toekwam als ze voor iemand moest zorgen. Zo hoefde ze maar een wandelingetje te maken of thuis rustig op de bank te gaan zitten of ze was al bij zichzelf. Ze heeft dan met zichzelf te doen, lacht zichzelf eens toe en zegt tegen zichzelf: ‘Goedendag, goede morgen en goede nacht,’ enz. Zo ongeveer had ze dat de kleine Erna uitgelegd.
Frieda had altijd geluk met haar cavaliers, d.w.z. natuurlijk alleen in financiële zin. Ze had zoals gezegd uitstraling en ze sloeg munt uit haar uitstraling. Maar eens was ze tegen een fout type aangelopen, die had
| |
| |
haar toen verschrikkelijk afgetuigd, zodat ze direct moest gaan liggen, ze had er een litteken aan over gehouden en met de tijd verdween ook haar uitstraling. Ze probeerde wel het litteken weg te schminken, maar dat zag er dan nog afschuwelijker uit, god weet wat de mensen dan dachten. Ze was nu eenmaal getekend.
Het verhaal gaat als volgt verder: er kwam een handelsreiziger, een zekere Neuhuber langs. Deze Neuhuber was vader van een gezin, een bekwaam verkoper, maar helaas in seksueel opzicht nogal ongeremd. Ook kon hij zich niet beheersen en had hij een zwak voor iedere prostituee. ‘Ik houd nu eenmaal van dat sfeertje,’ placht hij zich te verontschuldigen.
Zo gebeurde het dat hij in bijna iedere stad een prostituee bezocht, waarna hij wroeging kreeg over de hoeveelheid geld die hij weer had uitgegeven, ergens ging zitten, zijn vrouw een lief kaartje stuurde, de kinderen de groeten deed en zich bezoop.
Op een dag nu trof hij Frieda en direct al was hij verkocht. Boven op haar kamer kreeg hij echter plotseling wroeging, het schoot hem te binnen dat zijn vrouw hem geschreven had dat ze dringend naar de tandarts moest, ze had zo'n pijn en de tandarts wilde een aanbetaling van twintig mark. Hij had nu nog maar tien mark en die moest hij nu hier verpatsen? Nee, nooit. Hij bood Frieda drie mark - Frieda stond voor hem, keek hem langzaam aan en met een verschrikkelijk vernietigende blik vol verachting zei ze: ‘Ga weg.’
Hij ging echter niet, maar kreeg plotseling een vreselijke woedeaanval over zijn vrouw. Waarom heeft ze uitgerekend nu pijn aan die slagtanden van haar!’ dacht hij woedend en schreeuwde tegen Frieda: ‘Heb je enig idee hoe lang ik werken moet om drie mark te verdienen?! Ik verdien mijn geld tenminste eerlijk! Drie mark is een hoop geld, slet!’
Je kunt de pot op niet je drie mark,’ zei ze. ‘Voor drie mark doe ik het niet.’
Neuhuber probeerde haar te overtuigen: ook voor drie mark zou ze respect moeten hebben.
‘Ga ogenblikkelijk van mijn kamer af, meneer,’ zei Frieda in hoogduits en keek hem uiterst hatelijk aan. Toen kon hij zich niet meer inhouden en gaf haar met zijn sleutelbos een klap in het gezicht. Frieda begon vreselijk te schreeuwen, maar hij ontkwam.
| |
| |
| |
Lachkramp
Het verhaal dat ik me hier permitteer te vertellen speelde zich af in een danslokaal. Niet in een van die danspaleizen waarvan de façades zich met de nonchalante wreedheid van welgestelde estheten vrolijk maken over nacht, nattigheid en vuil. Het gebeurde op één van die dansvloeren, die alleen maar ‘paleis’ heten, meer uit grootheidswaan dan uit hoffelijkheid tegenover hun gasten.
Deze zalen hebben geen champagnenissen als zijaltaren. Men drinkt er bier en ieder die er binnengaat en het kleverige fluwelen gordijn opzijschuift, kan direct de hele zaal overzien; links, daarachter de pilaar aan het derde tafeltje, zat Charlotte Mager met Ulrich Stein. Waar ik die beiden van ken? Nou, luister maar. Het meisje was toch twee jaar stenotypiste bij Buck en Co. De rode Buck ging zoals bekend failliet en klautert tegenwoordig als vertegenwoordiger over trappenhuizen als een Orang in de dierentuin. Dat meisje van Mager zat toen bij haar getrouwde zuster, een benig lang stuk ellende, met ogen alsof ze nooit van haar verkoudheid afkwam. Of ze er nu nog woont? Ik denk haast van niet, omdat ze met man en kind slechts één gemeubileerde kamer had met gebruik van keuken - en Ulrich Stein, die leerde ik jaren geleden kennen op het landgoed van zijn moeder, die weduwe is. Een door en door fijnzinnige gestudeerde oude dame die na de dood van haar geliefde echtgenoot haar rol van gevierde verschijning in het maatschappelijke leven aflegde en zich alleen nog maar wijdde aan het completeren van haar alom gewaardeerde, schitterende Oost-Aziatische kunstverzameling, die drie kamers in beslag nam. Zo leeft ze nu stil en eenvoudig. Ulrich studeert muziek. Dat hij daarmee ooit lauweren zal oogsten is mij niet opgevallen. Zijn uiterlijk werkt rustgevend als een deftig trappenhuis en als welopgevoede jonge man is hij niet van sociaal gevoel gespeend. Ja, hij zweert zelfs alle avondjaponnen te haten en alleen te vallen op eenvoudige meisjes, uit het volk zogezegd. Hij staat namelijk op het standpunt dat liefde medelijden is. Maar tot een tweede ontmoeting komt het nooit, want hij snakt altijd naar nieuwe heftige ervaringen. Als echt kunstenaarstype heeft hij in plaats van een geweten alleen goed geformuleerde uitvluchten. Het nooit kunnen ontlopen van het noodlot of zoiets.
Zo-even heeft hij voor de derde keer met het meisje van Mager gedanst. Pauze. De beide Broadway-Boys uit Lichtenberg gingen samen met ‘gangmaker’ Waltertje aan de tafel naast de toiletten zitten en de
| |
| |
ober met het Chaplin-loopje bracht hun de contractueel afgesproken thee met taart. Een vrouwtje met bloemen hinkte van gast naar gast, de ventilator snorde, drie mannen kwamen dikdoenerig binnen, waterige sneeuw aan hun schoenen. ‘Het sneeuwt,’ zei Charlotte. Hij kocht twee rozen voor haar. Ze glimlachte: ‘Rozen in de winter. Je zou eigenlijk in een bed vol rozen moeten liggen! Was het alvast maar weer zomer!’ Dit is cliché, schoot het door onze Ulrich heen, je reinste cliché. Bah, verdomme! En tengevolge van zijn onbetwistbaar aanwezige esthetische fijnzinnigheid werd hij door woede over zulke sentimentele rotzooi overmand. Het was woede uit geletterdheid, zogezegd. (Lach niet! Zoiets bestaat!) Een schaamteloze woede die met apocalyptische haat snakt naar het kapot maken van iedere simpele ziel die niet in staat is haar verlangen stijlvol onder woorden te brengen.
‘Wat voor bed?’ hoonde hij en hij verbeeldde zich haar te kunnen hypnotiseren. Op dat moment haatte Ulrich Stein de stenotypiste Charlotte Mager. ‘Luister! Over wat voor een bed heb je het eigenlijk?’
‘Een bed, gewoon een bed -’
‘Aha!’ triomfeerde hij.
‘Zullen we dansen?’ Ze deed verveeld uit onzekerheid over zijn voor haar onverklaarbare plotselinge gedragsverandering en dit wakkerde zijn woede verder aan. Nu had hij haar wel willen afmaken, maar op het laatste moment nog hield hij zijn bloeddorstigheid in toom, niet uit lafheid maar door het besef dat de dood toch ook verlossing zou kunnen inhouden. Met zijn poëtisch temperament was hij namelijk in het diepste van zijn innerlijk zonder meer op het hogere georiënteerd en alleen uit schaamtegevoel en ijdelheid was hij aanhanger van de psychoanalyse. ‘Het bed,’ stelde hij vast, en plechtig benadrukte hij ieder woord, ‘het bed is een symbool. Een symbool voor het bed. Snap je?’
‘Nee.’
‘Nee?’ vloog hij sissend op en leek leedvermaak te hebben. ‘Nee?’ herhaalde hij langgerekt en boog zich langzaam voorover, zodat zijn kin bijna het tafelkleed raakte: ‘Let op!’
‘Ach wat! Die paar dichterlijke woorden!’
‘Dichterlijk? Dichterlijk is goed!’ En hij deed haar zonder omhaal uit de doeken dat haar woorden, in puncto rozenbed en jaargetijde, niet alleen ondichterlijk, maar pure drek waren en vanuit iedere goede smaak afkeurenswaardig. Hij blafte haar het bewijs in het gezicht en sprak behalve over bewustzijn en onderbewustzijn, ook over libido en
| |
| |
primitiviteit, en ook nog over de dubbelzinnigheid van alle woorden, alsof hij de hele Freud in zijn vingers had.
De droomuitlegging begreep ze niet; ze begreep alleen dat ze zich, vanwege haar woorden waarop ze eigenlijk trots geweest was, schamen moest. En het deed haar plotseling bijna goed dit in te zien en ze dacht, ik kan er toch niets aan doen, ik zie het nu eenmaal zo, en ze had spijt van die paar dichterlijke woorden van haar. En die woorden zelf deden haar pijn, stuk voor stuk, groot en klein - het waren toch haar woorden geweest, en wat wil hij dan überhaupt! Ze weet toch ook wel dat meisjes als zij niets kunnen, niets zijn en dat zij ook nooit iets kunnen worden. Wat wil deze domme kerel dan nog met zijn gezwets? Je kunt er alleen maar om lachen! En toen gebeurde dat waarover alle aanwezigen nog dagenlang spraken. Het meisje van Mager dook in elkaar en begon zachtjes te lachen. Eerst haperend als een idioot. Maar plotseling veerde ze op en lachte schel, trok het kleed van tafel, en trapte schreeuwend kopjes, glazen, borden kapot - bezeten als een kloosterzuster van St. Veith. Gooide zich op de grond en schaterlachte zodat je haar tandvlees kon zien.
Een half uur later kon men Ulrich Stein, alleen en vol van het gebeuren, door zijstraatjes zien zwerven. Zijn hart vol smart, het hoofd vol koene literaire plannen.
| |
De stille revolutie (I)
Op de derde etage woonde een student. Hij studeerde rechten, maar wist niet wat hij worden wilde, moest.
De straat was smal en kort, de lucht grijs. Het begon zachtjes te regenen.
De zomer ging voorbij. De zomer van 1913 -
De student schreef een gedicht.
Hij was namelijk verliefd.
Maar het werd geen liefdesgedicht. Juist het tegenovergestelde. Het werd een gedicht dat zich afspeelde in een oververhitte serre, een wild gedicht, vol verwijten, diep berustend, over een zoon die zijn moeder ombrengt. Het was taalkundig heel goed, maar het liet je toch koud, want de student hield niet van zijn moeder.
Want zijn moeder was een domme vrouw die het leven niet aan kon. Ze woonde in een zeskamerwoning en werd steeds hysterischer.
| |
| |
Ze was heel erg jaloers op haar echtgenoot die vrouwenarts was.
De vrouwenarts was een brave man die niet met haar wist om te gaan. Het was de dwingelandij van bekrompen burgervrouwtjes, van kleinburgerlijke bloedzuigers. Uit respect voor de vrouw werden deze door de mannen bedorven. Destijds gingen de mannen op iedere gril in, omdat ze hoffelijk waren en corrupt.
De student had juist het gedicht afgemaakt, afgedicht, toen de post kwam. Er was een brief van de literaire kring met een uitnodiging.
De kring werd geleid door een gravin, die dweepte met literatuur, met moderne. Ze begreep er niks van, maar was voor vrijheid. Met vrijheid bedoelde ze instemming om woorden als onderbroek, korset, enz. uit te spreken. Ze luisterde naar het voorlezen en als het woord onderbroek of korset werd gebruikt, klapte ze in haar handen en riep ‘Bravo!’
In deze kring wilde de student zijn gedicht voorlezen.
Het heette: ‘De zoon als moedermoordenaar.’
De gravin zal ‘Bravo!’ brullen, dacht de student, alleen bij de titel al.
Daarna verliet hij zijn kamer en ging de straat op.
Toen was er nog weinig verkeer. Er waren nog maar weinig auto's. De vrachtkarren reden stapvoets en de rijtuigen werden door een paard getrokken of door twee. Echt gevaar, levensgevaar, leverden eigenlijk alleen de trams op. En de koetsen, als de paarden wild werden, op hol sloegen, schichtig werden van een tram.
De student liep langs de winkels.
In de etalages van de boekhandels lagen de nieuwste werken van de neoromantische auteurs. Ze waren in leer gebonden. De student dacht dat hij ook eens zo gebonden wilde zijn.
Hij week uit voor een auto.
Hij haatte de moderne techniek. Hij vond het onkies er woorden aan te wijden.
Het was iets van ondergeschikt belang.
Hij vermoedde nog niet dat een jaar later een oorlog zou uitbreken waarin de techniek doorslaggevend zou zijn.
Het was een zelfvoldane, vermoeide wereld - en hij droomde van haar ondergang. Een voorgevoel van haar ondergang lag over hem, hij wist dat dichters hun tijd altijd vooruit waren, dat alles ineen zou storten. Daar had hij ook wel gelijk in, maar hij had daarbij niet bedacht dat hij dan geen gedichten meer zou kunnen schrijven, geen geld meer zou kunnen krijgen van zijn hysterische moeder, dat dan werkelijk alles voorbij zou zijn.
| |
| |
Dat was het gevaarlijkste: hij flirtte met het niets. En wist niet dat hij flirtte.
Ook nu flirtte hij, omdat hij naar zijn meisje ging. Hij haalde haar af uit een warenhuis. Daar wachtte hij. De grote etalages waren verlicht. Er wachtten alleen maar mannen. Daaronder arme stakkers, maar ook enkele heren, om de hoek wachtte zelfs een rijtuig.
Eindelijk kwam het meisje.
Ze was blond en leuk.
Ze zag er droevig uit.
‘Wat is er met je?’ vroeg de student.
‘Ach,’ zei ze. Je zult toch wel nooit met me willen trouwen. Het leven verwaait, gaat voorbij -
Ze liepen door een plantsoen en door een park. De bladeren vielen en in de verte hoorde je het bellen van de trams. Ze gingen op een bank zitten.
‘Wat is er met je?’ vroeg de student weer.
‘Ik ben te beklagen,’ zei ze ‘en eigenlijk gebruik je me alleen maar.’
‘Ik?!’
‘Ja.’
‘Hoe kun je zoiets zeggen?!’
‘Ik was gisteren bij een vriendin. Daar was haar oom ook. Die was uitvoerig aan het woord en hij heeft gelijk. Jullie gebruiken ons alleen maar.’
‘Maar, neem me niet kwalijk, kent hij me dan?!’
‘Nee.’
‘Nou, hoe kan hij dan weten, dat ik misbruik van je maak?’
‘Hij bedoelt het in zijn algemeenheid!’
‘Hier bestaat geen algemeenheid, en dat pik ik niet! Ik ga die kerel ter verantwoording roepen!’
‘Maar liefste, doe nou geen domme dingen! Je staat toch ver boven hem! Hij is toch alleen maar een ijzerdraaier, hij werkt in een fabriek, laat hem kletsen, kijk daar komt de maan juist en de sterren -’
De student kuste haar en ze vlijde zich tegen hem aan.
Hij voelde haar warmte, maar de oom liet niet hem niet met rust. Hoe komt die erbij te zeggen dat hij misbruik van haar maakt?!
‘Ik ga er toch wat van zeggen,’ zei hij ineens, maar zij trok hem angstig naar zich toe.
Een politieagent liep voorbij.
Hij was bij haar.
| |
| |
Daarna: ‘Ik moet met die oom praten!’
Hij maakte wat ruzie met haar.
Ze zei tot slot: ‘Ja, die oom heeft toch gelijk: arm en rijk gaan nooit samen.’
Arm en rijk?
De student dacht na: wat heeft dat te betekenen?
Hij ging naar huis en waste zijn handen. Hij verkleedde zich en ging toen naar de uitnodiging van de gravin.
Daar droeg hij zijn gedicht voor.
De gravin riep ‘Bravo!’
Er waren nog andere dames daar, van die elegante, maar de student kon die beide woorden niet meer vergeten. ‘Arm’ en ‘rijk’. Hij zag de elegante dames, die hem complimenten maakten met zijn ‘zoon als moedermoordenaar’-cyclus, en hij moest steeds denken aan het meisje in het warenhuis.
En aan haar oom.
Hij moest die oom spreken.
Na de gravin ging hij op pad met twee vrienden. Ze gingen nog naar een cabaret. ‘Het is kenmerkend,’ zei de een, ‘die twee gedaantes van de vrouw. Heilige en hoer. Ook het gemoed van de man bestaat uit twee delen.’
Maar de student had alleen maar belangstelling voor de tweedeling ‘Arm en rijk’.
Hij ging het cabaret binnen.
Daar zong een zangeres een lied over een lantaarnopsteker die lampen vastdraait en zijn dochter ziet tippelen. Het was heel sentimenteel en greep de student diep aan.
Hij zag het lied als vingerwijzing Gods.
De volgende dag zei hij tegen het meisje: ‘Ik wil met je oom praten, maar ik beloof je, ik zal geen ruzie maken.’
‘Goed,’ zei het meisje, ‘maar wees aardig tegen hem, het is een oude man.’
En ze vertelde dat hij haar oom daar en daar kon treffen, in een restaurant met de naam Ceres.
De volgende dag ging de student erheen.
Het was een vegetarisch restaurant.
De oom had een sik.
De student hoorde voor het eerst het woord ‘massa’.
| |
| |
In verwarring verliet de student de gelegenheid.
Nog een paar maal trof hij het meisje, maar daarna was het uit.
Hij schreef ook geen gedichten meer.
Hij vond er niets aan.
| |
De stille revolutie (II)
Het was diepe nacht toen ik op de onbekende wachtte. Over het land lag nevel, maar je kon hem niet zien, alleen maar ruiken, zo donker was de nacht.
In de verte, in het dorp, sloeg de klok half acht. Nu zou hij toch al hier moeten zijn. Waar hij nu uithangt?
Een auto reed langs. Ik ging achter een boom staan en de lichten raakten me niet. Ik mocht namelijk niet gezien worden, terwijl ik op de onbekende wachtte. Eindelijk hoorde ik voetstappen - een man. Is hij het. Ik stond op de straatweg en wachtte.
Nee, hij was het niet. Het was de wachtmeester.
Toen hij me zag, bleef hij even staan, daarna kwam hij dichterbij en herkende me. ‘Ach, u bent het! Wat beweegt u hier op de straatweg midden in de nacht?’
‘Ik ben alleen maar wat aan het wandelen,’ zei ik.
‘Jaja,’ zei hij. Wat moet je ook anders? Hebt u 't gehoord, dat ze vandaag het werk stilleggen - zover komt het dus! Deze economische depressie maakt ons allemaal nog kapot!’
‘En ondertussen is er genoeg op de wereld om iedereen ervan te kunnen laten leven, als het maar een beetje eerlijker verdeeld zou zijn.’
Hij keek me aandachtig aan, hij stond stil.
‘Haal nu geen stommiteit uit,’ zei hij. ‘Bedenk dat er ook nog andere werkelozen zijn, miljoenen, u bent niet de enige. U kunt er ook niks aan veranderen.’
‘Ik in mijn eentje ook niet, maar miljoenen kunnen dat wel.’
Hij stond weer stil en stak dreigend een vinger omhoog.
‘U, u,’ zei hij en lachte. ‘Dat is een gevaarlijke stelling.’
En daarna boog hij zich naar mij toe:
‘Ik kan het wel begrijpen dat jullie jonge mensen mopperen en dat het jullie niet zint dat je geen werk hebt en geen toekomst, maar bega in elk geval geen stommiteiten, de jeugd neigt altijd naar radicalisme - | |
| |
ik, toen ik jong was, toen was ik militarist, alles heb ik willen veroveren, maar toen was ik in de oorlog en toen ging ik er anders over denken.’
‘Oorlog zal er altijd zijn.’
‘Kunt u zich de oorlog herinneren? Hoe oud bent u eigenlijk?’
‘Twintig.’
‘Nou dan was u er bij het begin van de oorlog nog niet.’
‘Ik ben in de oorlog geboren.’
‘Aha.’
‘Van de oorlog kan ik me niets meer herinneren.’
‘Maar u bent toch al twintig, waarom zegt u dat u negentien bent?’
‘Zo maar.’ ‘Grappig. In onze jeugd deden we ons ouder voor en u doet uzelf jonger voor. Neem me niet kwalijk, goedenacht!’
‘Goedenacht, commissaris!’
‘Goedenacht!’
Ik keek hem na.
Ja, tegenwoordig is alles anders.
In jouw jeugd, meneer de wachtmeester, had iedereen nog te vreten. Jij kon tenminste nog wachtmeester worden, maar ik? Ik kan me immers niets permitteren, geen vermaak, niks - het liefst liet ik me af en toe dood schieten.
Toen klopte er iemand op mijn schouder - met een ruk draaide ik me om.
Voor me stond een man met een donkere bril.
‘Wachtwoord?’ vroeg hij.
‘Groene zeep,’ zei ik.
Aha, dat was de onbekende.
‘Ik wacht al een tijdje tot u was uitgepraat met de wachtmeester. Wat heeft u zoveel met hem te bepraten?’
‘Hij praatte met mij en ik heb hem alleen maar in slaap gesust.’
‘Mooi,’ zei de onbekende. ‘Hopelijk bent u betrouwbaar.’
‘Wat denkt u wel!’
‘Goed dan,’ en hij trok een dikke brief uit zijn zak.
‘Van u weet niemand dat u bij ons hoort. Geef deze brief in het geheim aan de burgemeester. Niemand mag weten dat hij de Ortsgruppenleiter is. Alle partijleden worden goed in de gaten gehouden.’
Daarna ging hij weg.
‘Gaat het gauw gebeuren?’
‘Ja.’
‘Godzijdank!’
|
|