| |
| |
| |
De bronzen van Riace
Robert Gernhardt (vertaling Ralph Aarnout)
Hermann Marquardt, een schrijver, keek peinzend naar zijn bureau. Hij had zojuist een van haat doortrokken verhaal over zijn vrouw voltooid. Nu telde hij de pagina's - het waren er twaalf- en vroeg zich af wat hij met het manuscript moest doen. Het was een goede tekst, in breedvoerige, meeslepende volzinnen vurig neergepend, maar aan publicatie hoefde hij niet te denken, want zijn vrouw zou zich er ongetwijfeld in herkennen en dan op de een of andere manier wraak willen nemen. En de wraak van zijn vrouw... Marquardt kromp onwillekeurig ineen en luisterde ingespannen. Maar er viel niets te horen achter de goed gesloten deur van zijn werkkamer - noch uit de gang, noch uit de keuken, en eventjes glimlachte de schrijver om zijn eigen angst. Zijn vrouw kon immers nog lang niet terug zijn, ze was nog maar een uur geleden naar haar vriendin vertrokken en zou zeker niet binnen twee uur thuiskomen - als het goed was alleen en in het minder gunstige geval, en dat zat er dik in, samen met haar vriendin.
Ook het verhaal dat Marquardt zojuist voltooid had, ging over een vrouw en haar vriendin en over een schrijver die door de vrouwen was overgehaald gedrieën op reis te gaan, naar Florence, waar de schrijver heen wilde omdat de twee bronzen van Riace er gerestaureerd werden en nu toegankelijk waren voor bezichtiging. Dit overigens maar voor korte tijd, want meteen na restauratie zouden ze verdwijnen naar hun uiteindelijke standplaats, het Museo Nazionale in Reggio Calabria, een stad in het zuidelijkste puntje van Italië dus.
De schrijver had krantenberichten gelezen over de vondst van de beide beelden op de bodem van de Ionische zee. Door fotoreportages over de Florentijnse tentoonstelling van de twee vroeg-klassieke Griekse krijgerfiguren was hij eerst nieuwsgierig geworden en vervolgens geheel in hun ban geraakt. De tentoonstelling was al eens verlengd en het einde kwam nu echt in zicht, maar toch hadden de vrouwen zich dag na dag beurtelings nieuwe onbenulligheden in hun hoofd gehaald die onder geen beding uitgesteld konden worden, zodat ze pas aan de vooravond van de allerlaatste tentoonstellingsdag in Florence waren aangekomen. De volgende dag echter, nu werkelijk de allerlaatste ten- | |
| |
toonstellingsdag, hadden de vrouwen er eerst een uitgebreid ontbijt door weten te drukken. De dag was nog lang, zeiden ze. Vervolgens moesten er allerhande schoenen, tassen en kledingstukken aangeschaft worden en moest er geluncht worden in een uitspanning die ze slechts met de grootst mogelijke moeite hadden weten te vinden, maar die ze, naar het oordeel van een gemeenschappelijke vriendin die een groot Italië-kenner was, onder geen beding mochten missen.
Natuurlijk had de schrijver niet nagelaten er steeds frequenter op te wijzen hoeveel tijd er al verstreken ja zelfs verspild was: dit konden ze ook morgen allemaal nog doen, terwijl de bronzen alleen vandaag nog te zien waren. Toch werd het na de lunch nog erger. Even plotseling als eensluidend stelden de vrouwen vast dat een bepaald paar schoenen niet lekker zat, dat een tas en een kledingstuk niet bij elkaar pasten en dat een en ander als de bliksem geruild moest worden, omdat anders de kassabon niet meer geldig was en dat hij, de schrijver, ze terstond weer naar de diverse winkels moest begeleiden, aangezien hij immers de enige was die Italiaans sprak. Op zijn kanttekening dat de tentoonstelling om zes uur zou sluiten, verzekerden de vrouwen hem unaniem dat de hotelreceptie hun heel andere informatie had verstrekt. Op deze laatste tentoonstellingsdag was de tentoonstelling tot acht uur geopend; hij hoefde dus heus niet zo in de rats te zitten.
Ondanks zijn slechte voorgevoel vertrouwde de schrijver maar op deze sussende woorden. Ondanks zijn aandringen dúúrde en dúúrde het omruilen en doen van nieuwe aankopen. En ondanks de verzekering van de vrouwen dat ze nog plenty tijd hadden, bleef hij erop aandringen nu eindelijk naar het archeologisch museum te gaan, waar de bronzen tentoongesteld waren. Maar toen de vrouwen zich eindelijk tot vertrek verwaardigden, was het te laat: de tentoonstelling sloot inderdaad om zes uur. En toen ze op de valreep bij het museum arriveerden, hadden ze het enkel aan de woordenvloed van de schrijver en het medelijden van een suppoost te danken, dat ze uit de verte nog een blik op de halfgoden mochten werpen - die daar stonden als de rust zelve, onaangedaan door de haast waarmee de bezoekers naar buiten werden gejaagd. Het waren twee op wonderbaarlijke wijze wederopgestane afgezanten van een verzonken tijd, een tijd waarin kunstenaars het bestaan nog iets duurzaams en de essentie van het leven nog zin wisten te verlenen.
| |
| |
In een bijna hysterisch verlangen het kennelijke mysterie van deze tastbare wonderen te achterhalen, probeerde de schrijver ze zo dicht mogelijk te naderen en worstelde hij zich vooruit door het naar buiten stromende publiek. Maar al snel riep de meedogende suppoost hem terug, meedogenloos nu: hij moest toch zijn verstand gebruiken. Ze moesten sluiten, hij had maar eerder moeten komen. De vrouwen vielen de suppoost ijskoud bij. Wat wilde hij nou, hij kon de beelden toch vanuit de ingang zien? Zij zagen alles nu immers ook, zonder entree te betalen nota bene.
‘Twee grote, blote, belachelijk groene kerels.’
‘En met belachelijk kleine pielemuizen bovendien.’
Heel in het kort was dit wat er in het twaalf pagina's tellende verhaal gebeurde. Maar over de portee ervan was hiermee nog niets gezegd. Marquardt mocht de voorvallen grotendeels of zelfs volledig aan de werkelijkheid ontleend hebben, het thema van zijn vertelling was het schrille contrast tussen de vergankelijkheid van de twee van kledingzaak naar kledingzaak jachtende vrouwen en de onvergankelijkheid van de twee mannen die bijna tweeënhalfduizend jaar op de bodem van de zee hadden gerust. Nu ze door toeval geborgen waren, hadden zij de moderne mens juist iets te vertellen doordat ze het niet vertelden, maar verbeeldden.
Natuurlijk had Marquardt niets onbeproefd gelaten om misleidende sporen uit te zetten in zijn verhaal en de werkelijke te verdoezelen. Van zijn uitgesproken slanke, middelgrote vrouw had hij een uitgesproken fors, bovenmaats schepsel gemaakt, hij had het uiterlijk en de leeftijd van de vriendin veranderd en hij had zijn best gedaan zo afwijkend mogelijke namen te kiezen. Maar al die kunstgrepen konden alleen buitenstaanders en vage kennissen misleiden; intiemere vrienden van het echtpaar zouden er zonder veel problemen doorheen zien. Bij zijn vrouw zou het kwartje zelfs al in de eerste regels vallen, dat was wel zeker.
Ondertussen namen de twijfels van de schrijver alleen maar toe. Die afwijkende namen - weken die echt zoveel af? Marquardts vrouw, die in werkelijkheid Carla heette, trad in het verhaal op als Anna, haar vriendin Gisela was onder Marquardts handen in Irmela veranderd. Onthutst stelde de schrijver de onmiskenbare gelijkenis in klank en aantal lettergrepen vast. Nog even probeerde hij op een afzonderlijk vel papier een lijst met andere vrouwennamen op te stellen, maar hij
| |
| |
kwam toch steeds weer op twee en drie lettergrepen uit: Helma en Claudia, Vera en Ingeborg, Clara en Griseldis. Nee, dit was zonde van zijn tijd, vooral ook omdat andere, minder krampachtig bij de werkelijkheid aansluitende namen het primaire probleem van de tekst als geheel niet zouden wegnemen: de doorzichtigheid ervan.
Marquardt was kunstenaar genoeg om dit probleem als een uitdaging te zien. Hij wist dat grote literatuur zich altijd met de rauwe realiteit had gevoed om die naar de regels der kunst te verteren en in verdichte vorm weer uit te scheiden. Wat hij zojuist van zich af had geschreven, was niet meer dan de vluchtige, oppervlakkige buitenkant geweest van wat hij met de beide vrouwen had meegemaakt. In de kern ging dit verhaal natuurlijk over veel meer: over tijdelijkheid en tijdloosheid, over verlangen, over voorbije en niet meer terug te roepen tijd en dus, in laatste instantie, over leven en dood, een thema dat ook anders aan te kleden viel. Vastbesloten ging de schrijver op onderzoek uit in de voor kunstenaars steeds toegankelijke garderobe der fantasie. Hij zou zijn vrouw eens laten zien wat inventiviteit en artisticiteit werkelijk vermochten! Ze moest zich bij het lezen van zijn tekst niet zozeer terugzien, als wel herkennen. Ze moest zich betrapt voelen en zich, hoewel ze doorzien was, niet bij machte voelen represailles te nemen - op wat voor manier dan ook. Ze zou moeten zwijgen om te voorkomen dat iemand zou ontdekken wat zij wist. Of, nauwkeuriger geformuleerd: wat zij wisten. Want er zou natuurlijk nog een ingewijde zijn: hijzelf. Handenwrijvend maakte Marquardt zich op om zijn tekst te herschrijven.
Dat was echter makkelijker gedacht dan gedaan. En zelfs het denken viel de schrijver aanvankelijk zwaar. Hij kon het toneel natuurlijk verplaatsen, dacht hij, en hij overwoog de twee vrouwen en de man een tentoonstelling in een andere plaats te laten bezoeken. De Etruskische tentoonstelling in Arezzo? Nee, te dicht bij Florence. De Egyptische tentoonstelling in Hildesheim? Die had hij nooit gezien. De Frans Hals-tentoonstelling in Amsterdam? Nee, te lang geleden. En bovendien zou dan de sprekende parallel tussen de twee vluchtige vrouwen en de twee tijdloze mannen tussen wal en schip vallen, net als die laatste smachtende blik van de begeleidende man op de wederopgestane en voor hem nu zo onverbiddelijk verdwijnende krijgersfiguren. Nee, zo'n symbolische situatie viel niet zomaar over te hevelen
| |
| |
naar een zaal vol schilderijen van Hollandse kooplui die nooit waren ondergegaan, laat staan wederopgestaan.
Zo had Marquardt, die snel van geest was, algauw in de gaten dat een verandering van locatie zijn verhaal niet verder hielp. School de oplossing dan misschien in een verandering van tijd?
In gedachten hulde hij zijn trio in de meest uiteenlopende kostuums. Hij bracht ze over naar het Engeland van het midden van de vorige eeuw en liet ze een tentoonstelling van de door Lord Elgin op de Akropolis bij elkaar geroofde Elgin marbles mislopen. Hij bedacht hoe hetzelfde voorval zich had kunnen voordoen in het Berlijn van rond de eeuwwisseling, bij de tentoonstelling van in Turkije bij elkaar gestolen brokstukken van het altaar van Pergamon. Maar hij verwierp beide mogelijkheden nog voor hij ze serieus had overwogen. Wanneer waren de Elgin marbles eigenlijk voor het eerst in Londen te zien geweest? Was de tentoonstelling van het Pergamon-altaar ooit gesloten geweest? Was die lading stenen niet rechtstreeks overgegaan in de permanente Berlijnse museumcollectie? Marquardt was een schrijver die niet alleen in de normatieve, maar vooral ook in de creatieve kracht van feiten geloofde. Hij zag allerlei ingewikkelde research op zich afkomen die hoogstwaarschijnlijk niet lonend zou zijn. Het zou een verhaal blijven over twee oppervlakkige vrouwen die een diepzinnig man het genot van een artistieke en intellectuele ervaring ontzegden en zo bleef het gevaar bestaan dat derden, de vriendin van zijn vrouw bijvoorbeeld, het onderliggende patroon zouden herkennen, wat sancties tot gevolg kon hebben. Zo ging het dus niet.
En toch was Marquardt beslist nog niet aan het eind van zijn Latijn, hij kon altijd nog de rollen anders verdelen. Ijverig begon hij ook deze mogelijkheid te verkennen. Hoe zou het zijn als hij de constellatie volledig omkeerde? Stel dat een vrouw de tentoonstelling van de bronzen van Riace wilde bezoeken en dat haar man en diens vriend zich bij haar aansloten, maar in Florence hun tijd verdeden met winkelen? De schrijver stokte. Wat moest hij die twee dan in Florence laten kopen? En hoe viel dan nog te voorkomen dat de geschiedenis vanuit onbetamelijk seksueel perspectief gelezen zou worden? Twee fatterige kerels die een vrouw beletten naar twee naakte mannen te kijken - dat was nou werkelijk niet het verhaal dat hij te vertellen had, zo ging het in de verste verte niet meer over tijd en eeuwigheid en was het ondenkbaar dat zijn vrouw zich nog heimelijk betrapt zou voelen. Ze was immers
| |
| |
niet dom. Zo'n eenvoudige omkering van werkelijke gebeurtenissen zou ze net zo goed doorzien als de lafheid die eraan ten grondslag lag. En dan was hij de stomkop, terwijl hij toch zeker dom noch laf was. Allerminst! Hij was gewiekst en onverschrokken, dat zou zijn vrouw snel genoeg merken. Hij en laf. Ha! Hij en dom. Haha! Hij was immers een schrijver, hij had nog wel andere ijzers in het vuur. Parabels, fabels, sprookjes: hadden die even tijdloze als eerbiedwaardige verhaalvormen geen uitstekende diensten bewezen als het erom gegaan was bepaalde kritiek van het incidentele naar het wezenlijke te verleggen - maar dan wel zo dat het incidentele object van kritiek wel kon, nee, moest inzien hoe wezenlijk zijn fout was geweest? Ja, zo was het. En zo kwam schrijver Hermann Marquardt op het idee voor een verhaal over drie beren.
Twee berinnen en een beer, zo ging zijn verhaal ongeveer, hadden afgesproken op de dag van Sint Irmela de Florreberg te beklimmen, om de zon te zien ondergaan in het Piasmeer. Niet toevallig hadden ze voor deze onderneming de dag van Sint Irmela uitgekozen, want alleen deze ene dag van het jaar ging de zon precies onder tussen twee reusachtige, tegenover elkaar gelegen rode zandsteenrotsen die in de volksmond om niet meer achterhaalbare redenen ‘Tijger I’ en ‘Tijger II’ werden genoemd. Dit natuurverschijnsel, de ‘brandende tijgers van het Piasmeer,’ zoals een dichter het ooit had genoemd, lokte van oudsher jaarlijks kijklustigen naar de top van de Florreberg, van waaruit men een schitterend uitzicht had op het beroemde spektakel. De onbewezen sage wilde dat een blik op het fenomeen geheime wensen in vervulling kon laten gaan, waarbij overigens vaststond dat toeschouwers vooral niet te laat moesten komen. De zon ging in deze landstreek als bij toverslag onder; de zee en de rotsen waren amper onbeschrijflijk mooi opgelicht, of ze verzonken alweer in volledige duisternis. Voor de terugweg moesten kijklustigen dus vooral fakkels meebrengen.
Na deze wat omslachtige inleiding schreef het verhaal zich min of meer vanzelf. Hoe de beer erop aandrong te vertrekken; hoe de berinnen bij het beklimmen van de berg in een veld met bosbessen terecht kwamen; hoe ze er al smullend hun tijd verdeden, zonder acht te slaan op de voortdurende aanmaningen van de beer; hoe ze daarom de top van de Florreberg pas bereikten toen een zwak rood schijnsel alleen nog de horizon van het Piasmeer verlichtte, terwijl de beide ‘Tijgers’ amper nog van het zwart van de nachtelijke hemel te onderscheiden waren; en hoe de terugreis voor de berinnen alleen geen bezoeking
| |
| |
was geworden omdat de beer uit voorzorg drie fakkels had meegenomen - die de berinnen zelf natuurlijk vergeten waren. De moraal van de geschiedenis was niet moeilijk te doorzien. Marquardt liet de berinnen luidkeels verkondigen hoe verwerpelijk hun getreuzel was geweest, maar liet ze de beer ook uitdrukkelijk bedanken. Het was zijn vooruitziende blik geweest, die hun in het dodelijke zwart van de nacht het levensbrengende licht had gebracht. De schrijver kon een glimlach niet onderdrukken. Met dit einde week hij weliswaar af van de werkelijke gang van zaken, maar als symbolische samenvatting was het des te treffender.
Zijn glimlach hield aan toen hij zijn pagina's - vier waren het er nu - nog eens teruglas. Zo subtiel als zijn toespelingen waren: Florence - Florreberg; Riace - Piasmeer; krijgers - tijgers, zo veelzeggend zouden ze voor zijn vrouw zijn. Zo helder kon een parabel een thema dus gestalte geven, zonder het ook maar in het minst te vertekenen. Integendeel! En zo moeiteloos en zo beeldend lieten lering en vermaak zich met elkaar rijmen. Marquardt leunde achterover en keek op van zijn bureau. Hij zat nu zowaar op de terugkeer van zijn vrouw te wachten - en ze mocht haar vriendin gerust meebrengen, dat maakte hem niks uit. Of eigenlijk: dat zou zelfs beter zijn!
Een half uur later kwamen de vrouwen thuis. Ze vielen niet direct zijn schrijfkamer binnen, wat Marquardt eerder had gevreesd en wat hij nu juist hoopte, maar hielden zich eerst enige tijd in de gang op en vervolgens in de slaapkamer. Ze stonden voor spiegels, vermoedde de schrijver - en zo was het ook. Maar uiteindelijk herinnerden ze zich dat er nog een andere spiegel was - hij immers. Waarop zijn deur open vloog en ze zomaar ineens met zijn tweeën in zijn kamer stonden. En? Hoe vond hij die wikkelrok van vorig jaar staan op deze splinternieuwe halfhoge laarsjes?
Het duurde even voor Marquardt iets over zijn nieuwste pennenvrucht kwijt kon. Op de vraag van zijn vrouw ‘wat hij die dag allemaal had uitgespookt,’ duwde hij haar zijn manuscript min of meer in de hand. Aanvankelijk spoorde hij haar alleen aan om er een blik op te werpen, maar hij hield niet op met aandringen tot ze het begon voor te lezen. Gespannen boog de schrijver zich naar voren. Nu ging het gebeuren.
Maar er gebeurde iets anders dan verwacht. Zijn vrouw las het verhaal bijna op een dreun. Zo nu en dan stopte ze met voorlezen, eerst
| |
| |
alleen om haar vriendin gekwelde blikken toe te werpen, maar vervolgens ook om het verloop van het verhaal, en dan vooral de plaatsnamen, van commentaar te voorzien. Nou zeg, Piasmeer. Waar haalde hij het vandaan! En sinds wanneer heetten rotsen tijgers? ‘Jij met je beren altijd,’ zei ze toen ze hem de papieren teruggaf. ‘Schrijf toch eens iets over mensen!’
Voor de vriendin, die tot dan toe geen spier had vertrokken, was dat het signaal om mee te delen dat ze echt een berehonger had - en of ze geen zin hadden mee te gaan naar de Italiaan om de hoek.
Bij de woorden van zijn vrouw had de schrijver al een wild verlangen gevoeld om haar de volledige waarheid te openbaren, maar bij het woord ‘Italiaan’ stond hij wérkelijk op het punt de la van zijn bureau open te rukken en voor de ogen van beide vrouwen het verborgen manuscript tevoorschijn te halen. Maar een plotseling inzicht weerhield hem. Als je schreef over tijdloosheid en vluchtigheid, zoals hij, verloochende je je thematiek dan niet door kortstondige triomf na te jagen in het hier en nu? Moest hij niet juist vertrouwen op de gerechtigheid van de tijd, die aloude metgezel van de ware kunstenaar, die vroeg of laat aan het licht zou brengen wat hij in de diepte van zijn bureaula verborg - niet alleen deze tekst, maar ook al die andere waar het nu nog te vroeg voor was?
‘Kom je nou nog mee of niet?’ vroeg zijn vrouw.
‘Ik rammel van de honger,’ zei de vriendin.
‘Jaja, ik kom al,’ zei de schrijver en sloot zijn bureau af.
|
|