‘Daar werd je later ook nog commissaris.’
Zijn vader draait zijn ogen weg. Waarschijnlijk in de hoop dat hem iets te binnen schiet, denkt Erik. Maar aan de uitdrukking op zijn vaders gezicht verandert niets. Als Erik hem had verteld dat hij vroeger advocaat of rechter was geweest, zou hij het net zo goed hebben geloofd.
‘Wat een interessant leven. Het is bijzonder nuttig, Erik, dat jij dat allemaal nog weet. Zo kun je mij er tenminste aan herinneren.’
Erik antwoordt niet. Samen lopen ze verder. Inmiddels schemert het. De lampen van het park zijn ontstoken. Nog een kwartier en dan is het helemaal donker.
‘Kan ik hier niet weg?’
Dus toch. Eriks adem stokt. Eigenlijk had hij die vraag zo-even in de woonkamer al verwacht, maar blijkbaar zijn ze nu pas, in het duister van de schemering, dicht genoeg bij elkaar. Even moet Erik van de schrik bekomen. Dan probeert hij te glimlachen.
‘Rustig maar, vader. Geen zorgen. Je hoeft hier niet te blijven. Dit is een ziekenhuis. Iedereen gaat hier weg.’
‘En waar brengen jullie mij dan naar toe?’
‘Naar een verpleegtehuis.’
Zijn vader kijkt verschrikt.
‘Een verpleegtehuis?’
Het valt Erik op dat de stem van zijn vader overslaat. Het verschil in toonhoogte is klein, maar hij merkt het toch.
‘Krijg ik daar een eigen kamer?’
‘Geen idee.’
Onwillekeurig draait Erik zijn hoofd weg. Pas als het te laat is betrapt hij zichzelf. Snel draait hij zijn hoofd terug.
‘Kan ik niet alleen gaan wonen?’
‘Onmogelijk, vader, dat gaat echt niet. Je kunt jezelf niet eens aankleden. Stel dat je op een dag naar buiten liep, dan zou je toch niet weten hoe je thuis moest komen?’
‘Maar er kan toch overdag verpleging zijn?’
‘En als die verpleging dan een keer niet komt?’
Daar heeft zijn vader geen antwoord op. Ook Erik weet niets meer. Zwijgend stappen ze samen verder. Onder de bomen kronkelt hun pad van het ene paviljoen naar het andere. Nu pas blijkt dat het ziekenhuisterrein onnoemelijk veel groter is dan ze ooit hadden ingeschat.
‘Waar gaat die snelweg heen?’