| |
| |
| |
Rusland en de dood
Pieter Waterdrinker
Wanneer je al zolang in Rusland leeft als ik, krijg je hier onherroepelijk te maken met de dood. Het is geen fraai onderwerp. Overigens ben ik pas uit de tijdelijke dood ontsnapt na een narcose van twee uur in een Moskous ziekenhuis - teveel drank op: vijftien jaar lang ging het goed, maar op een late vrijdagavond werd ik als door een sneeuwpanter door het onheil besprongen. Het onheil bestond uit een vers bepoederde ijslaag in de Grote Tatarenstraat - en ik lag! Ik werd door twee schimmen overeind geholpen. De schimmen verdwenen weer, in het Oekraïens mompelend: ‘Dronken idioot.’ Met twee zware bovenarmfracturen (maar dat vernam ik pas later) in een taxi door de rokende vriesnacht naar het hospitaal, je wilt kotsen van de pijn, maar je houdt je in. We gaan de brug over, ziedaar de fata morgana van het Kremlin, zie tevens de hoeren in het schijnsel van de lantaarns bij het vermaarde metrostation Lenin - het observeren gaat altijd door - totdat in een slurf vol tl-licht ineens een dienstdoende arts opduikt. Zijn snorretje beeft van belangstelling, zijn zwarte kraalogen glimmen als eendenvet. Hij verzoekt om een borg van vijfduizend euro, alvorens mij te helpen... ‘Ik kom uit de kroeg. Ruikt u de smook niet in mijn kleren? Wie heeft er nu vijfduizend euro cash op zak? Dus u helpt me niet? Ja, ja, ik heb een creditcard. Toevallig bij me.
Aha, verandert dat de situatie? Maar help me dan! Röntgenafdeling? Eerst alstublieft een spuit in mijn reet, ik verga van de pijn!’ (Ik schrijf dit nu letter voor letter: mijn hartslag haalt het ritme van mijn wijsvinger op het toetsenbord met gemak in).
Overigens... Over welke dood, of beter gezegd, welke doden zal ik het hebben? De dierbaren, en minder dierbaren, die ik zowel hier in Rusland als in Nederland heb gekend? Dan denk ik in de eerste plaats aan mijn ouders, die ik op het randje van hun dood (ze gingen twee jaar na elkaar, mijn vader het eerst) nog heb kunnen laten zien hoe en waar ik woonde. Ik zat al zeven jaar in deze miljoenenstad; reeksen van operaties en andere fysieke ellende hadden een eerder bezoek van hen aan mij, hun middelste zoon, altijd in de weg gestaan. Ik betaalde. Dat
| |
| |
doe ik wel vaker: betalen voor mensen die - al dan niet tijdelijk - zonder middelen zitten.
Na een leven lang middenstanderen en getrouw belasting afdragen hadden ze geen gulden spaargeld, mijn lieve vader en moeder, slechts AOW... Ik had me voorheen voor hen geschaamd; in de fabrikantenhuizen van Bloemendaal, in de Aerdenhoutse notarisvilla's van mijn klasgenoten, waar de afgeladen boekenkasten onder de rieten daken me duizelig maakten van trillende verwachting, niet van afgunst. Ik schaamde me vooral voor mijn vader met zijn door werken kromgegroeide lichaam, nicotine en alcohol uitwalmend, in een koksjasje. Ik schaamde me voor hem, zoals ik me nu schaam voor mijn schaamte van destijds. O, wat vond ik het heerlijk om eindelijk eens iets terug te kunnen doen! De geslaagde zoon uit te hangen. In het buitenland nog wel. Nee, succesvol met eerdere emigratiepogingen (België, Spanje) was ik niet geweest. En met mijn boeken evenmin. Werd ik niet voor de rechter gesleept, dan werd ik wel genegeerd of de grond in getrapt.
Maar ik trok ze weg uit die klote-badplaats, met het KLM-vliegtuig, ze vlogen de eerste keer van hun leven. Wat genoot ik omdat zij nu eindelijk eens genoten; ik haalde ze af met mijn auto met chauffeur, een Duitse bolide, bracht ze over de hoofdstedelijke heirbanen naar mijn paleis aan de Schone Vijvers, waar een bediende van het vrouwelijk geslacht in de keuken klaarstond, een Moskouse patriciërskeuken zo groot als mijn hele arbeidersflatje nu... Zozo, jongen, dus je hebt zelfs huispersoneel? Een chauffeur en huispersoneel... Mijn moeder greep in haar permanentje, alweer slap van de reis, en schudde van verbazing het hoofd; ik had haar nooit anders gekend dan in de weer met de beddenlakens van ons hotelletje, stapels vuil serviesgoed, een natte bierlap... Ga zitten mama, ga zitten papa, wat willen jullie drinken? Alles werd hier in het centrum van Moskou gladgestreken, een plaats waaraan ze hun leven lang nooit ook maar een seconde hadden gedacht voordat ik er naartoe trok. Eindelijk konden mijn ouders trots op me zijn: ik had een vast inkomen, een auto, een ingericht huis, een vriendin... Ze keken hun ogen uit, alsof ze in een volkomen vreemde wereld waren terechtgekomen, wat natuurlijk ook zo was.
Inmiddels is deze periode voorbij; dit privé-tijdperk van vastigheid en betrekkelijke rijkdom. Ik leef al vele jaren freelance, op mijn manier bestaand voor de kunst, niet zozeer mijn verstand als wel mijn hart volgend, dat af en toe bloedt, net als dat van u... Het verlangen naar rijk- | |
| |
dom is overigens te begrijpen, maar het gevoel er recht op te hebben gewoon bespottelijk. Schopenhauer?
Maar laat mijn ouders rusten, op hun plekje in de Hollandse duinen, ik zet de speurtocht naar andere doden in mijn hersenpan voort. Lang hoef ik niet te zoeken! Zoals Flaubert halverwege de vijftig eens opmerkte dat hij ‘bijna omkwam’ in de doodskisten, is het bij mij de laatste jaren in wezen niet anders. Nogmaals: wat wilt u hebben? Voorname doden? Of zij die naamloos hun laatste adem hebben uitgeblazen? Het maakt me niet uit; ik heb zowel rode als witte radijs. En ik zou zeggen: wie maakt me los!
Misschien eerst even een beroemdheid; dat heeft men in Holland altijd graag. Beroemdheden. Je verdrinkt er daar bijna in; zoals ik in mijn privé-universum in de doodskisten. Harry Mulisch! Ik bevond me in de trein van Moskou naar Nice toen hij per boot naar zijn laatste rustplaats werd gebracht. Ooit zat ik met hem in de loungebar van het Astoria Hotel in Sint-Petersburg. Zijn legendarische neerbuigendheid was vermakelijk. Eén ding zat hem niet lekker: in Moskou had ik de presentatie bijgewoond van de Russische Aanslag, vertaald als Rasplata, oftewel vergelding, wat nog te billijken is. Maar dat de roman, met een slap omslag, uiterst goedkoop was uitgegeven in een detective-reeks - met een revolvertje op de zijkant - kon hij niet verkroppen. Ik sprak bij die gelegenheid schrijvers, geleerden - leden van de Russische intelligentsia. Sommigen van hen hadden het boek al eerder gelezen en waren verbijsterd: waarom was die schrijver bij ons zo beroemd? Ze vonden de roman wel aardig, getuigend van enig talent, maar in wezen niet veel bijzonders. Dat hij in Nederland, zoals ze in de uitnodiging van de ambassade hadden vernomen, bijna heilig was verklaard, daar een status had als Boelgakov, Boenin, of Brodski hier - om over de klassieke Russen maar te zwijgen - ging er bij hen niet in. Had ik wel eens iets van Isaak Babel of Vasili Grossmann gelezen, als het zo nodig over de oorlog moest gaan?
Ik zweeg er vanzelfsprekend over, daar in de bar van Astoria in Petersburg. Ik vertelde Mulisch - om het ijs te breken - dat ik in Haarlem dezelfde school had bezocht als hij, maar dat maakte niet de minste reactie bij de zelfbenoemde polderprofeet los. Hij rookte zijn pijp, veegde as van zijn tweedjasje, dronk zijn espresso en bekeek de weerspiegeling van zijn gestalte met tevredenheid in een donker raam, waarachter de herfstige Nevastad golfde.
| |
| |
‘Van welk jaar ben je?’ vroeg de auteur ineens.
Ik vertelde het hem.
‘Te jong, veel te jong.’ En hij sprak, als tegen zichzelf, verder: ‘Ik heb de bezetting meegemaakt. Ik heb doden gezien. Doden in Haarlem. Op een pleintje. Zoiets kan jouw generatie zich helemaal niet voorstellen.’
We hadden het over Nabokov, althans, ik begon over Nabokov. Ik vertelde dat zijn geboortehuis tweehonderd meter verderop stond; dat het sinds enige jaren te bezichtigen was. Ik bood aan te fungeren als gids. Mulisch merkte op: ‘Nabokov wordt hopeloos overschat. Hij heeft terecht nooit de Nobelprijs gekregen.’ Ik vertelde toen maar dat Hitler in dit Grand Hotel zijn overwinningsbanket had gepland, waarna hij de stad - symbool van de Slavische Untermensch - met de grond gelijk wilde maken. De menukaarten voor het diner waren destijds reeds gedrukt. Mulisch begon te glanzen: ‘Geweldig! Waar kan ik dat menu krijgen? Dan ga ik het de eerstvolgende keer mijn vrienden in Amsterdam voorzetten!’ We zaten in Rusland, maar hij bracht het gesprek voortdurend terug op Nederland, op Nederlanders, op Amsterdam.
Ik probeerde uit te vogelen wat voor band de auteur had met de Russische-literatuur. Hij snoof: ‘Dat ik nu eindelijk in die taal vertaald ben natuurlijk.’ Hij voegde er aan toe: ‘Dostojevski heeft op mij, als jongen, een grote invloed gehad. We zijn verwante geesten.’ Toen ik vroeg wat hij vond van een schrijver als Boelgakov, trok hij zijn wenkbrauwen tot hoog boven zijn brilmontuur op. Wie?
‘Boelgakov,’ herhaalde ik.
‘Nooit van gehoord, wie is dat?’
Ik vertelde het hem.
‘Als ik die man niet heb gelezen, dan kan het nooit wat wezen.’ Hij bracht langzaam zijn pijp naar zijn mond: ‘Zeg meneer, trouwens... eh, wat is uw naam ook alweer? Wanneer komt de taxi voor de Hermitage?’
Maar laat ook Mulisch rusten, tussen de andere beroemde doden, daar op Zorgvlied. Ik richt me weer op mijn eigen doden, dat wil zeggen, de Russische. Ook hier moet ik kiezen. De radijsoogst is over de jaren heen simpelweg te overvloedig geweest. De menselijke kadavers in Siberische dorpjes, doodgevroren achter sneeuwwallen; de pakhuizen vol aan flarden geschoten soldaten - de glycerine-achtige glibberigheid van het in ontbinding verkerende mensenvlees en de stank zal
| |
| |
ik u besparen; de doden in de Kaukasus, burgers zowel als militairen, waarover ik soms letterlijk - als over een Fries slootje - heen ben gestapt; de lijken die naar boven werden gehaald na opnieuw een aanslag in de Moskouse metro - als zakken aardappelen werden ze in vrachtwagens gemieterd en snel afgevoerd; de slachtoffers onder het puin van door explosieven gevelde flatgebouwen - ik zie in de modder nog een stuk speelgoed, naast een afgerukte kinderhand, als een verdwaalde zeester; de vergaste mensen van de theaterkidnap bij mij om de hoek, onder wie veel kinderen; de gegijzelde en vervolgens vermoorde leerlingen in School Nummer 1 te Beslan - de gijzeling die begon op de eerste september, de ‘Dag der Kennis’, waarop de jongens een stropdasje dragen en de meisjes, als eertijds onze moeders en grootmoeders, strikken en linten in het haar; of de naamloze Russen die ik door de jaren heen morsdood op straat heb zien liggen, geliquideerd bij maffia-afrekeningen in de jaren tachtig en negentig; bezweken aan de drank, of overreden door een dronken idioot in een Jeep of een Mercedes in het centrum van de stadje koopt met je bezopen kop alles gewoon af bij een dikwijls eveneens bezopen verkeersagent. Je begint te onderhandelen, trekt wat dollars uit je zak en rijdt als moordenaar weer verder... Deze, wat ik maar noem, ‘generieke doden’ zal ik hier verder buiten beschouwing laten, deze vloed van doden zonder gezicht, dat wil zeggen: die ik niet bij leven heb gekend. Maar als ik me beperk tot de ‘individuele doden’, tot hen wier stem ik vaak nog hoor, wier bewegingen en lichaamstaal nog ergens in mij verankerd zitten, de doden met een gezicht zogezegd, al zijn we allen uiteindelijk aangeklede spoken, ook dan moet ik veel weglaten en kiezen.
Starovoitova, Galina Starovoitova, zegt die naam u iets? Het was ergens begin jaren negentig; ik werd op een ochtend in mijn flatje in de badplaats Z~ gebeld door een zeker persoon die had vernomen dat ik vaak in de voormalige Sovjet-Unie kwam, dat ik Russisch sprak... ‘Ik kan deze kwestie niet verder met u over de telefoon bespreken. Kunt u bij me langskomen?’
Ik begaf me een dag later, het maakte niet uit wat het kostte, per taxi naar de stad 's-Gr~. Daar ontmoette ik de zekere persoon. Het betrof het volgende: Naina Jeltsina, de vrouw van de toenmalige Russische president, zou naar Nederland komen, onder meer voor de veiling van tekeningen, gemaakt door slachtoffertjes van de kernramp bij Tsjernobyl. Die ramp was toen niet zo heel erg lang geleden. Nu was
| |
| |
de presidentsvrouwe nog amper in het westen geweest, reden waarom Jeltsin behalve een batterij lijfwachten tevens één van zijn meest betrouwbare adjudanten meezond, zijn adviseur minderheden en nationaliteiten, Galina Starovoitova. Het was een Russin zoals wij - kinderen van de Koude Oorlog - zoals we die kenden van de polygoonjournaals, als Philip Bloemendaal zijn nasale stemgeluid weer eens liet gaan over de Olympische Spelen of over de communistische graanoogst, ergens in een zwartwit-vlakte tussen Moskou en Kiev. Ze was breedheupig, om niet te zeggen schonkig, met een vlezige nek en ontwikkelde biceps, eenvoudig gekleed - blouse, rok, laarzen. Maar het was een prachtmens, overlopend van energie en zacht gekoesterde ambitie (ze had de eerste vrouwelijke president van Rusland kunnen worden) met een heldere en analytische geest, erudiet zoals alleen Russen erudiet kunnen zijn. Ik was gevraagd de twee hooggeplaatste Russische dames tijdens het bezoek aan ons land een beetje te begeleiden. Ik liep met ze over de Albert Cuyp, we aten in restaurants, ik vertelde ze over de waterwerken, Goudse kaas en andere zuivelproducten, over Rembrandt en Van Gogh, over Mulisch (Hier gingen de wenkbrauwen omhoog. Wie? Aha, een schrijver. Maar hoe ging het eigenlijk met Theun de Vries, was die geniale auteur nog in leven?). De veiling van de kindertekeningen in Krasnapolsky was een succes. Daarna - het was een zonnige dag, Amsterdam lag er, weerspiegeld in zichzelf, op zijn voordeligst bij - werd er besloten tot een rondvaart door de grachten. We zaten in een open boot, die aan één kant overhelde door het gewicht van de Russische lijfwachten toen we de roze buurt naderden. Ze hadden allen snel hun zonnebril afgezet. Naina Jeltsina - een klein vrouwtje, sympathiek, bescheiden - keek eveneens haar ogen uit. De presidentsvrouwe zwaaide naar ze. De hoeren zwaaiden terug. Toen riep ze verrukt: ‘Het zijn leuke grieten, hoe is het mogelijk?!
Het zijn gewone meiden!’ We maakten een bochtje bij de Schreierstoren en toen gebeurde het: in Starovoitova's handtas - die ze de gehele tijd op haar schoot gedrukt hield - ging een soort wekker af. Ze deed de knip open en haalde er een telefoon uit. Het apparaat was zo groot als een handgranaat. Ze drukte op een knopje, wendde haar hoofd af en begon in razendsnel Russisch een gesprek. Toen dat was beëindigd, borg ze de handgranaat weer weg, en sprak: ‘Dat was Borja!’ En tot Naina: ‘U moet van uw man de hartelijke groeten hebben.’ Had ze daar, terwijl we door Amsterdam dreven, met de Kremlinleider gesproken! Helemaal
| |
| |
in Moskou! Het was de eerste keer in mijn leven dat ik een mobiele telefoon zag. Ik heb haar daarna vaak op televisie gezien, Starovoitova, ook nog wel eens gesproken. Daar waar ze eerder vooral bekend was vanwege haar nauwe banden met de dissidente kernfysicus en latere Nobelprijswinnaar Andrej Sacharov, verkeerde ze vanwege haar positie steeds vaker met de groten der aarde - Thatcher, Kissinger, Chirac, Havel. In de Doema deed ze er alles aan om te voorkomen dat de oude tijden zouden terugkeren. Ze voerde strijd tegen de benoeming op hoge posten van vroegere KGB'ers. Maar ze hadden er lak aan, ze lachten haar uit (inmiddels zijn de haviken weer geheel en al terug, slechts met andere veren). Ze lachten haar uit, ze kleineerden haar, totdat deze vrouw op 20 november 1998 in een plas bloed werd aangetroffen in het portiek van haar huis aan het Gribojedovkanaal in Petersburg, geliquideerd, 52 jaar oud. De twee daders werden gepakt, maar de opdrachtgevers natuurlijk niet. Toen ik vijf jaar geleden mijn paleis aan de Schone Vijvers verruilde voor het flatje waar ik dit schrijf, nog steeds letter voor letter en met pijn in mijn botten, was ik lange tijd terneergeslagen. Niet zozeer vanwege de weinige leefruimte en lage plafonds, maar vooral door de medebewoners in mijn eeuwig naar kattenpis, drank en sigaretten stinkende portiek. Ze keurden me geen blik waardig of vlogen er schichtig vandoor. Twee maanden later pas begreep ik waarom. Ze dachten dat ik relaties had met de vorige huurder van mijn flat. Ik leek op hem. Hij had ook een kale kop. Hij was een bandiet. Wist ik het dan werkelijk niet? Die vent was een paar weken voor mijn komst hier op de trappen door een andere bandiet omgelegd, geliquideerd!
Maar laat ik verder gaan met de verkoop... Ik raak binnen het bestek van dit verhaal sowieso niet geheel uit mijn radijs... Moet ik de naam van Tanja G~ noemen? Ze was de beste vriendin van mijn geliefde; ze studeerden gezamenlijk Duits in de donkere sovjetjaren, toen Leningrad nog Leningrad heette, vrijwel alles op de bon was, men de maandstond te lijf ging met katoen, als het meezat met wat watten, er een jodenquotum was voor zekere faculteiten, en dat soort zaken meer. Ze volgden de avondopleiding Germanistiek, aan het beroemde Filologische instituut aan de Neva. Duitsland was voor hen de verzinnebeelding van het paradijs. Goethe, Schiller en Hoffmann waren hun idolen. Ze waren heimelijk verliefd op hen. En op hun helden. Kunt u zich dat voorstellen? Aan het einde van de twintigste eeuw! Toen Julia en ik eind jaren tachtig besloten voor een paar jaar in Nederland te
| |
| |
gaan wonen, nodigden we Tanja G~ eens uit. Ze was voor het eerst in het westen. We hadden na drie jaar wachten van de gemeente eindelijk een flatje toegewezen gekregen. Drie kamers! Deze luxe deed Tanja G~ duizelen.
Ze rookte. Ze rookte als een schoorsteen. Ze rookte zich kapot. Haar liefdesleven was voor mij een verre planeet. Julia zweeg er altijd over. Zoals ik zwijg over de verre planeten van mijn vrienden. Op een dag werd bij deze Russische, die nooit een woning voor haarzelf had gehad, die altijd zwoegde, in koude lokaaltjes voor een fooi onderwijs gaf in de taal van het volk dat haar stad ooit had willen platbranden - ausradieren - wat uiteindelijk niet gelukte, zodat niemand minder dan Harry Mulisch in het hotel waar Hitler zijn overwinningsdiner had gepland een halve eeuw later zijn pijplucht tussen het marmer kon wegdampen, alsook zijn licht laten schijnen over de laatste stand van de pikorde der apen in de grachtengordel. Bij deze Russische vriendin dus werd op veertigjarige leeftijd kanker ontdekt, waarna ze in het spookhuis van de Russische gezondheidszorg verdween, met gevouwen handen eindigend op een baar in een geel kerkje met uienkoepels bij mij om de hoek, niet hier in Moskou, maar in Petersburg, aan de Tsjaikovskistraat, waar ons door het lot een woning was toegevallen (een verhaal op zich).
Ze lag daar, omringd door kaarsen, in een geur van wierook. Veel bezoekers waren er niet. Ineens dook er een snikkende man naast de kist op. Een schriel persoon; hij ging sjofel gekleed. Een Rus met een rossig baardje. Het bleek haar minnaar te zijn, haar jarenlange vriend. Hij snikte: ‘Ze wilde dat ik met haar trouwde. En nu is het te laat!’ Een paar dagen later, bij het open graf, snikte hij weer: ‘Ze wilde met me trouwen. Ik zei altijd: “Wacht nog even, wacht nog even...” En nu is het te laat!’ Julia keek me met betraande ogen aan, en hiermee, lieve lezer, is meteen het verhaal van ons eigen huwelijk, korte tijd erna, verteld - een doorlopertje van drie minuten ten overstaan van een ambtenaar die eigenlijk niet wist wat hij met ons, en de twee van de straat geplukte getuigen, aan moest.
Jarenlang had ik bij Aeroflot bijna een abonnement op de vlucht naar Amsterdam... Ging ik naar Nederland, dan was het voor de dood, voor een begrafenis, dan wel crematie. De ene ging na de ander... Oom Benno, oom Siem, oom Jacob, uiteindelijk mijn vader, mijn moeder... Ik vergeet er een heleboel... En dan zijn er ook nog de doden ‘van
| |
| |
horen zeggen’... Toen ik eindelijk weer eens naar Holland kon gaan voor iets leuks, ving het hier aan. Kort na het overlijden van Tanja G~ werd de moeder van Julia ziek, mijn schoonmoeder dus. Ze kreeg last met plassen, ging naar de kliniek en daar werd een vreselijke diagnose gesteld: ongeneesbare kanker! Aan de blaas. Ze werd opgenomen, Julia kocht het medische personeel onmiddellijk om: voor extra bewassing, betere onderzoeken, betere medicijnen, eetbaar voedsel in plaats van drek uit een kommetje. Volgens de arts was alles echter te laat. De verpleegsters reageerden schouderophalend, alsof ze zeggen wilden: dametje, waarover maakt u zich druk? Uw moeder is over de zeventig. Een oude vrouw. We kunnen onze tijd en zorg beter aan de zieken van de jongere generatie besteden. Oude mensen gaan nu eenmaal dood.
Binnen een paar weken was het inderdaad gebeurd. Het was een vrieskoude februaridag; de sneeuw was zo overdadig gevallen dat de ruimers met hun schuivers, die in de Petersburgse straten witte loopgraven hadden gevormd van anderhalve meter diep, nog amper wisten wat ze ermee aan moesten... Ik kwam te laat; toen ik het zaaltje van het ziekenhuis aan de Litejni Prospekt binnenstapte, zag ik het bed waarop mijn schoonmoeder kort ervoor was gestorven. Het beddengoed was al afgehaald; het kapotte spiraal leek afkomstig uit 1920. Julia viel nergens te bekennen. De spullen van de overledene waren in twee plastic tasjes gepropt. In de ruimte hing een rioollucht, komend via een gat in de muur, vermengd met die van bloed, urine en de andere verrottingsgeuren van de dood. Toen zag ik een bejaarde vrouw, met een helm witgrijs haar en een berustende blik in haar ogen. Ze lag in een eveneens prehistorisch ledikant bij het raam. ‘Vanmorgen leefde ze nog. Ik zei tegen haar: “Zo, weer een dag.” Ze is vredig gestorven. Uw vrouw - ze is toch uw vrouw? - is met de doktoren meegegaan. Naar het mortuarium... Gaat u maar snel, hier is het niks... Ik was vroeger violiste... Ze geven me hooguit nog een week...’
Dezelfde middag dienden we de begrafenis te regelen. We gingen naar de Dostojevskistraat, waar één van de Petersburgse filialen der Rituele Diensten is gevestigd. Hier lag de sneeuw zo hoog opgestapeld dat de straat bijna geblokkeerd was. Slechts één strook dicht bij de gevels was begaanbaar, maar die was weer gevaarlijk: ijspegels van anderhalve meter lang hingen, als zwaarden van Damocles, aan de zinken dakgoten. In de week dat ik dit schrijf zijn drie mensen in Petersburg, onder wie een spelend kind, door vallende ijspegels gespietst. We
| |
| |
liepen de zaak binnen - Julia, haar broer en ik. Een keur aan doodskisten, vitrinekasten met urnen en een duizelingwekkende variatie aan steensoorten voor zerken kwam ons tegemoet.
‘Wat komen jullie hier doen?’ Een portier trok zijn jasje recht en keek ons met een rode wodkakop aan.
‘De begrafenis van onze moeder regelen,’ gaf Julia's broer Aleksej als antwoord. ‘Een kist uitzoeken. Ze is vanmorgen overleden.’
‘Luxe of gewone dienst?’
‘Dat weten we nog niet,’ sprak Aleksej weer. ‘We willen denk ik eerst...’
‘Aansluiten bij balie drie.’ De man maakte grommend een zwaai naar links. ‘Maar eerst voeten vegen! Waarom komt iedereen altijd maar met zijn smerige poten binnenlopen? Het is hier geen stationsrestauratie!’
Drie uur later was alles geregeld. We zaten ergens in de stad koffie te drinken. We namen er taart bij - om de zenuwen weg te vreten. Toen werd Julia op haar mobieltje vanuit de Dostojevskistraat gebeld: een begrafenis bleek ineens onmogelijk. Een crematie wel. De grond was door de vorst veel te hard geworden. Net graniet. Nee, nee, nee... Iemand omkopen hielp niet... Door een noodverordening die ochtend waren alle begrafenissen ineens verboden... Crematie was werkelijk de enige optie. Op een later tijdstip kon de teraardebestelling van de urn desgewenst alsnog plaatsvinden. We moesten weer terug, ditmaal om ook nog een urn uit te zoeken...
‘Maar mama wilde zich toch helemaal nooit laten cremeren?’ vroeg Julia. ‘Zo is het toch. Of niet?’
‘We hebben geen keus,’ sprak Aleksej.
Nu moet ik vertellen over die fout; althans: volgens mij was het een fout. Wat was namelijk het geval? Een paar uur na het overlijden hadden Julia en haar broer autopsie aangevraagd. Ik denk vaak nog: hadden ze dat maar achterwege gelaten. Want een dag later reeds kwam de uitslag: hun moeder was helemaal niet aan kanker overleden, maar aan een verwaarloosde blaasontsteking. Het medische personeel had, ondanks de poen die ze in hun zak hadden gestoken, een volledig verkeerde diagnose gesteld en niet de juiste behandeling gegeven.
‘Ze hebben haar vermoord!’ Julia gilde het uit. ‘Ze hebben mama in dat ziekenhuis gewoon vermoord!’
| |
| |
De volgende ochtend stond Julia erop haar moeder op haar laatste tocht te vergezellen. Ze vertrok vanaf het mortuarium - voorin de lijkwagen. Ik was met de familie in een gehuurd busje vooruit gegaan. Het crematorium bevond zich naast de Piskariovskoje-begraafplaats, waar een half miljoen slachtoffers begraven liggen van de negenhonderd dagen durende blokkade van de stad door de Duitsers. Mijn geliefde werd verteerd door schuldgevoelens. Had ze wel genoeg gedaan? Waarom had ze zich door die corrupte en incompetente artsen laten besodemieteren?
Het was een schitterende Petersburgse winterdag met een oranje zon; in de verte straalde het brons van de Finse bossen. Ik zie nòg de lijkwagen de witte vlakte voor het crematorium komen oprijden. Julia kukelt bijna naar buiten, haar gezicht is vuurrood, ze ploegt zich op haar bontlaarzen door de hoge sneeuw naar me toe, valt me dan in de armen. En snikt: de chauffeur had haar zojuist om een fooi gevraagd. Hij zei dat het gebruikelijk was dat iemand die een mens naar zijn laatste rustplaats brengt ruim werd beloond. Julia zei dat ze dat niet wist. Ze dacht dat alles al betaald was. Ze had toevallig nog duizend roebel op zak. Ze gaf het hem. ‘Toen viel de vent naar me uit: “Jij teef, wat denk je wel? Duizend roebel! Nog geen dertig dollar! Is je dooie moeder zo weinig waard? Voor de duivel! Dat zal ze je daar, aan de andere kant, nooit vergeven!”’
Zeven weken later werd de as vrijgegeven en kon deze worden begraven. Op een grijze woensdagmiddag gingen we ernaartoe. Julia stopte in het bijzijn van haar broer de urn hoogstpersoonlijk in de grond, in het familiegraf op de Joodse begraafplaats, even buiten Petersburg. Daar ligt haar moeder - geboren Feinstein - nu onder de aarde. Sinds een paar maanden is Julia Hebreeuws gaan leren. Ik weet niet wat dat te betekenen heeft. Kinderen hebben we nooit gekregen. Wel hecht ik eraan te vermelden dat we twee poezen hebben - Moesja en Lolja.
Hiermee eindigt mijn korte beschouwing over Rusland en de dood.
|
|