KortVerhaal. Jaargang 32
(2011)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Het water der vergetelheid
| |
[pagina 122]
| |
ze te verdonkeremanen. Een door de wol geverfde kampbewoner is hetzij in deze wereld, hetzij in het hiernamaals, doorzichtig als een door de ochtenddauw gewassen raampje. Nadat hij was vrijgekomen, leidde Serjoga een poos een actief leven, hij dronk niet alleen, maar ging ook ergens heen, kennelijk naar een of ander crimineel werkterrein dat in overeenstemming was met zijn hoge status van dief volgens de wet. Daarna werd hij invalide. Niet door een ongeluk, maar vanwege zijn gezondheid die hem bij zijn vertrek uit het werkkamp maar karig was toegemeten, voor de duur van drie jaar. Hij, een zwaarlijvige man die zich amechtig verplaatste, had last gekregen van zijn benen. En hij schafte zich een stok aan waarvan hij tot het einde van zijn leven niet meer zou scheiden Hij bleef drinken, vergrootte misschien zelfs wel de frequentie. In verband daarmee begon hij met de regelmaat van de twee keer per week uitkomende ‘Nieuwe krant’ nu eens vijftig dan weer honderd roebel van me te lenen die hij ook regelmatig teruggaf. ‘De jongens brengen het overmorgen, dan geef ik het terug,’ dat was zijn absoluut betrouwbare garantie. En dat betekende dat hij, nadat hij invalide was geworden, een pensioen kreeg, niet van de staat maar van ‘de jongens’. En dat was volkomen terecht, aangezien hij nooit iets voor de staat had betekend, die wat hem betrof alleen maar kosten had gemaakt voor recherchewerk en berechting. Zijn staat, die ook verplichtingen tegenover hem had, dat was de dievengemeenschap. Dat wil zeggen diezelfde jongens die hem regelmatig zijn pensioen uitbetaalden volgens de in hun kring geldende wet, die veel menselijker was dan de sociale wetgeving van de Russische federatie.
De zaken van de jongens die net als Serjoga tot de criminelen van de oude garde behoorden, verliepen niet voorspoedig. Daarvan getuigde bijvoorbeeld het feit dat dit eerbiedwaardige gezelschap op het bankje voor het huis geen Bourgogne-champagne dronk, geen whisky-cognac, maar meestal verdunde spiritus. En ze waren ook heel bescheiden gekleed. In sleetse zwarte pakken, in gestopte sokken en schoenen die al lang geen schoensmeer hadden gezien. In overeenstemming hiermee kwamen ze niet voorrijden in Rolls-Royces, maar arriveerden ootmoedig met de benenwagen. En dat was volkomen normaal, aangezien het leven nieuwe liedjes had bedacht en diegenen had verstoten die vanaf hun kinderjaren ‘Moerka’Ga naar eindnoot2. en ‘Er hangt een zilvergrijs rook- | |
[pagina 123]
| |
wolkje dat oplost in de gouden stralen van de zonsondergang’Ga naar eindnoot3. hadden gezongen. Over het algemeen waren de jongens pijnlijk getroffen door deze ommekeer van de geschiedenis, maar konden ze er niets aan doen. Waar ze nu stalen, wat ze stalen en hoe ze het verhandelden was absoluut onbegrijpelijk. En hun gekwetstheid kwam aan het licht in bijvoorbeeld dronken commentaar van het soort: ‘Serjoga! Wat ben jij nou voor dief volgens de wet? Degenen die in de Doema zitten, dat zijn momenteel de ware dieven volgens de wet. Maar genoeg getreurd. Treurnis heerst er sowieso al overal. Vooral in die lagen van de bevolking die zich hebben blindgestaard op het ontwikkelde socialisme en nu in de kolkende stroom van het wilde kapitalisme zijn gesmeten. Ze zijn daar ingesmeten met een onbuigzame wervelkolom, met geatrofiëerde reflexen, met tanden die tot op de wortel zijn verpest door de sovjettandartsen. Overal vind je dezelfde problemen, dezelfde voor de wereld van de geliberaliseerde economie onzichtbare tranen. Zowel onder adepten van de dievenwet als onder gepensioneerde politieagenten en onder geleerden wier hersens, die bij gebrek aan brandstof stationair doorwerken, hun waardeloos geworden grijze cellen verbranden. Genoeg getreurd!
Af en toe babbelde ik wat ik met Serjoga als hij in zijn eentje op een bankje zat en nuchter was. ‘Volodka!’ hield hij me een keer tegen op een avond dat de vogelkers bloeide en er in het park zachte muziek te horen was. ‘Wat een vrouw was dat!’ En hij vertelde hoe een zangeres van het filharmonisch orkest van Tsjeboksjary, Violetta Stavinskaja, een keer naar het kamp was gekomen om een concert van oude Russische romances te geven. Op Serjoga en trouwens op het hele kamp maakte ze een verpletterende indruk. Als zangeres. Maar nog meer natuurlijk, als vrouw. ‘Violetta Stavinskaja zal de mijne zijn,’ bezwoer Serjoga op een directievergadering, of hoe een vergadering van de dievenaristocratie ook mag heten. Zodra hij vrijkwam, zou hij afreizen naar Tsjeboksary, enzovoort, enzovoort. Maar er restten nog twee lange jaren van zijn straf, twee ondraaglijk lange jaren die onophoudelijk met het gesmolten lood van hun secon- | |
[pagina 124]
| |
den op zijn kruin druppelden. Een maand later, toen hij absoluut niet in staat was nog langer te wachten op de felbegeerde ontmoeting met Violetta Stavinskaja, organiseerde Serjoga een ontsnapping. ‘Kon je er dan zo makkelijk vandoor gaan?’ vroeg ik ongelovig. ‘Zeker!’ riep Serjoga gekrenkt uit. ‘Ik had het hele kamp in mijn broekzak. Iedereen zag me naar de ogen. Dus dat was helemaal geen probleem voor mij.’ Na aangekomen te zijn in Tsjeboksary nam Serjoga een voorschot op uit de gemeenschappelijke kas en zorgde dat hij er piekfijn uitzag. Hij nam een sauna. Hij kocht een net pak, tikte een paar Finse laarzen op de kop en een Amerikaanse das. En nadat hij achter het adres van Violetta Stavinskaja was gekomen, sloeg hij om moed te vatten een glaasje achterover en belde bij haar aan met een enorme mand theerozen, drie flessen champagne en een weelderige taart, even weelderig als - naar men mag aannemen - de boezem van de zangeres van het filharmonisch orkest. De dame viel als een blok voor hem, waarop Serjoga haar van vrouwelijk sap overvloeiende lichaam naar het bed droeg. ‘Het was een nacht met stortbuien en bedauwd gras...’ sprak hij dromerig, haalde onder het bankje een aangebroken fantaflesje met een kleurloze vloeistof vandaan en nam twee klokkende slokken. ‘Daarna begon de ellende!’ Hij gaf me het flesje en ik nam ook een slok. Het was een verschrikkelijk bocht. Maar onmiddellijk daarna verspreidde zich door mijn aderen een wonderbaarlijke warmte die een heerlijke roes opwekte. ‘Om kort te gaan, toen zij was ingeslapen, ging ik aan de wodka,’ vervolgde Serjoga, met zijn kin op zijn stok steunend en turend in een onvoorstelbare verte in de tijd. Toen ik genoeg had gedronken, besloot ik om te gaan kijken of Violetta Stavinskaja rijk leefde, ofwel dat ze met haar laatste krachten de eindjes aan elkaar knoopte. In de keuken stonden twee koelkasten, zo groot als telefooncellen. En beiden zaten propvol met rookworst, balyk, ham, zwarte en rode kaviaar, sprotjes, kabeljauwlever, vissticks, ananas en watermeloen. Ik betrad een kamer - er waren er een stuk of zeven in de woning - en vond daar goud en juwelen. In een andere kamer bevonden zich twee kolossale kasten met bontjassen, Afghaanse jassen, kostuums van dacron en spijkerbroeken. In de derde kamer stonden een stuk of twintig Grundig- en Sony- | |
[pagina 125]
| |
apparaten. In het vierde vertrek lagen, in een geheime bergplaats, geloof het of niet, twintig pakjes met poen naast elkaar. Ieder pakje bevatte twintig bruine papiertjes en op elk daarvan stond Lenin afgebeeld. Dus alles bij elkaar was het tweehonderdduizend roebel. ‘Meer dan honderdduizend, dat heet al een “roof op grote schaal”, daar staat de doodstraf op,’ zei ik. ‘Ja, als je het van de staat steelt. Maar als je het bij een particulier dametje doet niet meer dan vijf jaar,’ wierp Serjoga terecht tegen. En we namen weer een paar slokken. ‘Dus ik stond daar en krabde achter mijn oren,’ vervolgde Serjoga. ‘Met zoveel poen kun je rustig naar Sotsji rijden in een zwarte Wolga en de smerissen onderweg laten salueren. En dan in Sotsji anderhalf jaar de beest uithangen zonder je ook maar iets te ontzeggen. En plotseling hoor ik hoe Violetta Stavinskaja achter mijn rug zacht zegt: ‘Handen in je nek en mars hiervandaan, halfgare bandiet.’ Ik draai me om. En daar staat ze, naakt, met loshangende haren - haar ogen branden en ze houdt het geweer met twee handen vast. Wat een sekreet, wat een kreng - echt een heks. Nou, je begrijpt dat ik weer een stijve kreeg. En ik stortte me op haar, de schoonheid, om haar nog een goede beurt te geven... Maar ze begreep het niet, de zottin. Ze vuurde twee kogels op me af: een in mijn borst, en een in mijn buik. Maar daar kwam ik later pas achter. Ik verloor het bewustzijn.
Serjoga kwam pas een week later weer bij. In een ziekenhuis. Hij lag in een schoon bed. Helemaal zoals het hoorde. Er liepen een paar slangetjes van hem naar apparaten. Er zat een buisje in zijn neus. Hij voelde zich alsof hij de avond tevoren twee liter had gedronken. Hij probeerde zijn armen en benen, ze leken te werken. Hij keek om zich heen en zag een raam zonder tralies. De politiebewaking zat waarschijnlijk op de gang bij de deur. Daarom moest hij er via het raam vandoor. En de ziekenzaal leek op de begane grond te zijn. Hij kon makkelijk weg. Maar nauwelijks had Serjoga de slangetjes losgemaakt, nauwelijks had hij het buisje uit zijn neus gehaald, nauwelijks was hij uit bed gestapt en had hij een paar passen gezet of hij verloor het bewustzijn en stortte ter aarde. Hij kwam opnieuw bij. Hij verkeerde nog steeds in dezelfde situatie: een schoon bed, slangetjes, buisje, de vorige avond twee liter gedronken. Een zuster in een witte jas zat naast het bed op een stoel, | |
[pagina 126]
| |
vanonder haar jas staken twee mollige knieën. Ze was sympathiek, er was een bed - helemaal te gek. ‘Ben je weer bijgekomen, mijn duifje?’ vroeg de zuster, die Lena heette, vrolijk. ‘Zulke grappen moet je hier niet meer uithalen.’ ‘Hoezo niet?’ vroeg Serjoga en legde zijn hand op de knie van Lena. ‘Je kunt niet zonder buisje in je neus. Daardoor dienen ze je een drug toe. Zodra je het buisje eruit haalt, raak je in coma. Dat is om te verhinderen dat je de benen neemt.’ ‘En wat was dat voor drug?’ vroeg ik aan Serjoga, na weer een slok uit het plastic flesje te hebben genomen. ‘Weet ik dat? Ik ben toch geen dokter.’ Overigens bleek al snel dat Serjoga en Lena het goed met elkaar konden vinden. Omdat haar man op een raketfabriek werkte, brandstof voor de kosmos in bakken goot en daardoor al vijfjaar geen erectie had gekregen. Zodra de avonddienst begon, kroop ze bij Serjoga in bed. En tot de ochtend. Serjoga beviel haar enorm. Ze bracht extravoedsel voor hem mee: saucijsjes, kip en sinaasappels. En zelfs cognac: soms een kwartlitertje en soms een hele fles. Maar op een keer, het was al tegen de ochtend, versprak ze zich. Ze vertelde dat toen men Serjoga binnenbracht, men dacht dat hij niet meer te redden was. Hij had veel bloed verloren. Hij ademde nauwelijks meer. Geen polsslag. En op de afdeling urologie lag toen de hoogste baas van het regionaal comité. Het wachten was op een gunstig moment voor een niertransplantatie. Enfin, omdat zo'n gelegenheid zich nu voordeed, besloot men die van Serjoga bij hem in te brengen. Men legde hem op de operatietafel, sneed hem open, haalde zijn nieren eruit en transplanteerde die naar de hoge pief. Toen ze klaar waren met de operatie en de chirurg naar zijn werkkamer was gegaan om wat cognac achterover te slaan tegen de vermoeidheid, zag de hoofdzuster hoe Serjoga begon te bewegen. En hij begon zelfs te steunen en obscene taal uit te slaan. Men rende naar de chirurg, die al een paar glazen cognac had opgezopen: zo en zo, wat gaan we doen? Goed, zegt hij, laten we de nieren van die hoge pief van het regionaal comité die bandiet maar in de maag splitsen. Ze zijn wel halfverrot, maar ze kunnen nog wel een tijdje mee. Zo gezegd, zo gedaan. Men spoelde de nieren in spiritus om de microben te doden en bracht ze in bij Serjoga. | |
[pagina 127]
| |
‘Ach, de klootzakken, de smerige hufters!’ brulde Serjoga. En hij begon te razen en te tieren. Maar Lena slaagde erin het buisje met de drug uit zijn neus te rukken. En Serjoga verloor het bewustzijn. Toen men hem de volgende morgen tijdens de rondgang opnieuw bijbracht, was hij al enigszins tot rust gekomen. Tenslotte had men hem gered van een wisse dood, al was het dan met de ingewanden van een ander. Men had ze tenslotte ook aan de honden kunnen voeren, ik doel op de nieren van de hoge pief. En hem in een kist kunnen stoppen en terug kunnen sturen naar zijn geboortegrond. Zo en zo, zou men zeggen, dierbare mama, neem uw zoon in ontvangst die is gesneuveld door een kogel van de zangeres van het filharmonisch orkest, Violetta Stavinskaja. Hoewel ze hem natuurlijk nergens heen zouden brengen en hem hier ter plekke zouden begraven. Omdat dit fascistische regime dieven altijd heeft verguisd en zal blijven verguizen. Wanneer een dief nog leeft en al helemaal wanneer hij dood is, dat heeft Lenin zelfbepaald. Serjoga bleef met heel veel plezier in het ziekenhuis rondhangen. Het bleek een waar sanatorium te zijn. En de ziekenhuiskost was veel beter dan de bajessoep. Hier gaf Lena hem ook nog eens bijvoeding, schonk whisky voor hem in. En hij had een warme vrouw bij de hand. En hij hoefde geen bomen te kappen. Hoewel hij natuurlijk nooit bomen had gekapt, omdat een dief volgens de wet te lui is om te werken. In de ziekenzaal is het warm, het tocht er niet. En er staat een televisie op de gang, allemaal heel beschaafd. Bovendien was Serjoga geleidelijk begonnen om iets te verdienen door van andere zieken te winnen met kaarten. ‘Maar hoe kon je dan over de gang lopen?’ vroeg ik. ‘Met mijn twee benen.’ ‘Maar je kon toch niet zonder buisje, zonder drugs.’ ‘Ze hadden een draagbaar gevalletje voor me gemaakt, hadden een ballonnetje met de drug op mijn buik bevestigd.’ ‘Dan had je daarmee moeten vluchten. Zo snel mogelijk er vandoor en niet huilen, jongens,’ probeerde ik Serjoga op een leugen te betrappen. ‘Jij bent ook niet erg slim.’ zei hij beledigd. ‘Waar moet je verdomme heen als ze die ballon gevuld hebben met een dosis voor één dag? De volgende ochtend moest hij weer gevuld worden. Op zo'n manier kom je niet ver!’ | |
[pagina 128]
| |
...Twee maanden later zei men Serjoga dat hij definitief was genezen en dat men hem spoedig uit zou schrijven. Terwijl hij al had gedacht tot het einde van zijn straftijd in dit kuuroord te kunnen rondhangen. Hij ging toen vastberaden over tot actie. Hij maakte zoveel stennis dat zelfs hoe heet ie... de acteur PapanovGa naar eindnoot4. het hem niet verbeterd zou hebben. Tijdens een toeval kwam hij zo hard met zijn nek op de grond terecht dat hij zich nog lang zijn eigen naam niet kon herinneren. En Lena speelde het spelletje mee: ze verving zijn testresultaten door die van crepeergevallen, die met één been nog in deze wereld stonden en met hun andere al in het hiernamaals. Het was immers in haar belang om Serjoga zo lang mogelijk bij zich te houden, omdat haar echtgenoot op de fabriek invalide was geworden in de mannelijke lijn. Kortom, men duldde hem nog een maand, schreef hem toen uit en liet hem terugbrengen naar het kamp. Serjoga slaakte een diepe zucht en keek omhoog naar de maan die losjes dreef boven de boomkruinen, boven de daken van de huizen, boven de televisiemast van Ostankino, boven de hoogste piek van het communisme. Ze keken elkaar zwijgend aan. En in hun gezichten - dat van Serjoga en dat van de maan - stond een onoverkomelijk verdriet te lezen. De indruk ontstond dat ze zo meteen samen zouden gaan huilen, unisono. Van terzijde zou dat eruit zien als het gehuil van een mens. Maar een mens noch een wolf kan in zijn eentje huilen, omdat verdriet het wederzijdse gevoel is van twee wezens, die niet in staat zijn om elkaar lief te hebben. ‘Goed en daarna? Wat gebeurde er in het kamp?’ vroeg ik, alleen om deze angstaanjagende mise-en-scène op een of andere wijze te onderbreken. Serjoga begreep, terugkerend uit kosmische verten, niet meteen wat ik bedoelde. Wat? Hoe bedoel je? Ik herhaalde mijn vraag, die niet meer zin had dan de vliegenstrip GOST 87646 voor het vangen van vliegen in het Hiltonhotel. Zijn antwoord was navenant: ‘Dat begrijp jij niet. Het kamp is het kamp.’ We dronken zwijgend nog een paar slokken. En Serjoga kwam opnieuw tot leven. Voor zijn vlucht en zijn poging om de filharmonische zangeres Violetta Stavinskaja te beroven gaven ze hem er nog eens zeven jaar bij. Tijdens het onderzoek kwam hij erachter dat diezelfde teef de minnares was van diezelfde hoge pief uit het regionaal comité, bij wie ze Serjoga's nieren hadden overgeplant. Dus was die hele geschiedenis van te voren gepland en vervolgens door Violetta perfect | |
[pagina 129]
| |
uitgevoerd, zoals men haar had geleerd bij de filharmonie. Hem, een dief volgens de wet, had men verneukt als de eerste de beste niet-crimineel. Toen hij zijn straf helemaal had uitgezeten ging Serjoga opnieuw naar Tsjeboksary. Om van de mafkees die van zijn nieren gebruik maakte een beloning op te eisen. Er was al geen sprake meer van regionale comité's. En de mafkees was nu directeur van de grootste bank van Tsjeboksary, die niet kleiner was dan het Bolsjojtheater. Hij arriveerde per taxi pontificaal bij de oprit naar de bank en zette beschaafd uiteen dat hij bij de directeur moest zijn om een contract te sluiten voor de bouw van een atoomonderzeeër voor de scheepvaart op de Jenisej. Maar de wolven, die bij de poort stonden - drie revolvers in hun zakken en een mitrailleur op hun buik - keken niet eens zijn kant op. Ze sisten: ‘Donder op, overjarige bandiet, voordat we je te grazen nemen!’ Serjoga vervoegde zich bij zijn penosebroeders in Tsjeboksary. ‘Zo en zo,’ zei hij, ‘die zaak moet geregeld worden, ik wil genoegdoening.’ Maar ze zeiden hem: vergeet het maar. Want de voormalige onderkruipers hebben de wind in de zeilen en hebben totale wetteloosheid gecreëerd. Een eerlijke dief koud maken is voor hen een peulenschil. Ze hebben alle begrippen op hun kop gezet. De oude smerissen waren veel gemoedelijker dan de jakhalzen van nu. Overigens kreeg Serjoga toen opnieuw Violetta Stavinskaja te zien. Hij liep over straat, kwam bij een kruising, en plotseling stopte er een rode raceauto voor het rode licht. Met een open kap. En diezelfde teef zit erin. In een colbertje van dacron, waaronder een vestje van lurex, verder zag hij alleen haar blanke borsten. En haar haren hingen los net als die ene keer. ‘Violetta!’ riep Serjoga haar. Ze draaide zich om en bekeek Serjoga als een vogelverschrikker uit een moestuin, die plotseling met een menselijke stem was gaan praten. En ze wendde zich weer af. ‘Dus, je bent me vergeten, hoer!’ zei Serjoga verontwaardigd. ‘Je hebt gebruik van me gemaakt en bent me weer vergeten.’ ‘O, ben jij dat, halfgare bandiet!’ Violetta begon te lachen. ‘Jij bent degene die gebruik heeft gemaakt van mijn weelderige lichaam. En voor dat genoegen moet je betalen.’ Alles had hij haar vergeven: grofheid, wreedheid, harteloosheid. Maar dit - spot! - dat kon hij haar niet vergeven. Het bloed steeg | |
[pagina 130]
| |
Serjoga naar het hoofd, maar hij handelde accuraat. Hij liep met een bedrieglijk glimlachje om zijn lippen op de auto toe, pakte met een onmerkbare beweging een pennemesje uit zijn zak en stak haar daarmee onder haar blanke linkerborst. Violetta Stavinskaja kon niet eens meer ach en wee roepen. Zoals ze daar zat, zo bleef ze zitten, voor zich uitkijkend met haar verglaasde ogen. Alleen uit een mondhoek sijpelde een dun rood bloedspoortje. Serjoga liep verder zonder om te kijken. Achter hem begonnen de chauffeurs al nerveus te toeteren omdat de dame in de rode raceauto het groene licht negeerde. ‘Ik heb het benauwd!’ zei Serjoga, terwijl hij zijn colbertje uitdeed, hoewel de nacht fris was. De damp sloeg van Serjoga af. ‘Wat heb ik het verschrikkelijk benauwd,’ zei hij en hij deed zijn hemd uit. De ontblote tatoeages fonkelden als over de hemel uitgestrooide sterrenbeelden: Kruis, Maagd, Wolf, Raaf, Draak, Slang, Adelaar, Schorpioen, Boogschutter... Serjoga mompelde iets onverstaanbaars. De omtrekken van de tatoeages begonnen te vervloeien en al spoedig begon zijn hele lichaam gelijkmatig te schitteren met een bleek blauwig licht. En plotseling verschenen er in dat blauw elkaar afwisselende beelden. Als op het scherm van een zwart-wit televisie. Mannen in gewatteerde jasjes kapten bomen. Een raket rukte zich, een zuil van vuur uitbrakend, los van de lanceerplaats en verdween in de kosmos. Een colonne gevangenen liep tussen twee rijen soldaten met aan hun halsbanden rukkende honden door. Een zich over honderd meter uitstrekkende, naargeestige rij drong een deur binnen waarop ‘winkel’ geschreven stond. IJshockey'ers met de letters USSR op hun borst snelden over een ijsvloer en schoten pucks in het doel van hun tegenstanders. Ingenieurs stonden bij tekentafels en trokken raadselachtige lijnen op vellen tekenpapier met behulp van tekenhaken, tekenpennen en passers. En ergens binnen in Serjoga klonk het dof, met geritsel en gekraak, als van een afgedraaide grammafoonplaat: Hier onder een vreemde hemel ben ik als een ongewenste gast, hoor ik de kreten van kraanvogels die naar de verte vliegen. Dag en nacht gieren de sneeuwstormen boven de taiga, het hoge noorden is streng, zwijgzaam en grimmig. Over de dikke sneeuwlaag stappen konvooisoldaten, brengen gevangenen naar een onbekende bestemming. In de toendra vriest het, kom je sneeuwstormen, moerassen en wilde dieren tegen. Auto's komen er niet, rendieren zwerven er struikelend rond. Misschien moet ik tot de lente onder een donzige sneeuwhoop liggen, om donkere tijden te overleven. Mijn vrienden zullen mijn lichaam begraven zonder doodskist, opdat ik de naar de | |
[pagina 131]
| |
verte vliegende ganzen kan zien. Serjoga's hoofd begon op te zwellen als een 1 mei-ballon, en het barstte. Er gulpte een lichtende vloeistof uit de hals. En over het oppervlak van de over het asfalt uiteenvloeiende plas gingen nog steeds de beelden van het sovjetfilmjournaal, schokkerig door het verbreken van de synchronisatie van de elektronenbundels. Mijn vrienden zullen mijn lichaam begraven zonder doodskist...
Nee, Serjoga, stierf toen niet. Dat gebeurde acht maanden later - in januari 2007, met Driekoningen, toen het abnormaal warm weer was en een infernale donder het uitspansel schokte. Toen de ontdooide sneeuw zich over de oppervlakte van Rusland verbreidde als een enorme plas waarin de schim van het land lag te zieltogen. Van het land waarin Serjoga was geboren. En waarin het hem niet vergund was om te sterven.Ga naar eindnoot5. |
|