KortVerhaal. Jaargang 32
(2011)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Herinneringen (een selectie)
| |
[pagina 111]
| |
angstige zinnen, verscheen opeens - o, blij wonder! - een stralende glimlach op het gezicht van een van de rechters. ‘Ik heb dat verhaal gehoord op een avondje bij kameraad Lenin. Het is volstrekt apolitiek.’ De gerustgestelde rechters verzochten de gerustgestelde verdachte de voordracht voort te zetten, maar nu als ‘intensieve communistische ontspanning’.
[Onderweg naar Kiëv moeten ze in een dorp een voorstelling geven voor het verlichte proletariaat. Die middag maken ze een wandeling.] ‘Oei, waar lopen we nu heen! Gauw omkeren!’ We waren bijna bij de spoordijk. ‘Nee, niet die kant op kijken! Niet kijken!’ zei Goeskin hees. ‘Oei, gauw omkeren! We hebben helemaal niets gezien... Rustig lopen... We zijn lekker aan het wandelen. We hebben vandaag een optreden, we zijn gewoon aan het wandelen,’ probeerde hij iemand te overtuigen, glimlachend met wit geworden lippen. Ik was snel omgekeerd en had bijna niets gezien. Ik snapte niet eens wat we niet mochten zien. Een gestalte in een soldatenjas boog voorover en raapte stenen op om naar een troep honden te gooien, die ergens aan stonden te kluiven. Maar het was vrij ver weg, onderaan de dijk. Eén hond rende ervandoor en sleepte iets mee over de grond. Het ging allemaal zo bliksemsnel... Het leek wel alsof hij... natuurlijk... het leek maar zo... alsof hij een hand wegsleepte... ja, wat vodden en een hand, ik zag de vingers. Maar dat kan toch helemaal niet! Ze kunnen toch zeker geen hand afbijten... Ik herinner me het koude, plakkerige zweet op mijn slapen en bij mijn mond, en een golf van onvoorstelbare misselijkheid, waardoor ik het wilde uitbrullen als een beest.
De zaal was afgeladen. Rode soldaten en duister gajes. Er waren weinig vrouwen, de meeste in soldatenjassen. Twee korte, dikke commissarissen in leren jekkers, die steeds blikken uitwisselden en om beurten met strakke revolutionaire pas de barak uit liepen, weer naar hun plaatsen terugkeerden en hun schiettuig controleerden, alsof ze snel even de veroveringen van de revolutie hadden verdedigd en daarna opnieuw deel konden hebben aan de verworvenheden der kunst. [...] Het publiek applaudisseerde vol overgave, lang en luid. | |
[pagina 112]
| |
‘Bravo! Bravo!’ En opeens hoorde ik van rechtsboven, waar òf de loges waren, òf de hooizolder, een paar stemmen zacht maar nadrukkelijk mijn naam roepen. Ik keek op. Vrouwengezichten, grenzeloos moe, hopeloos droevig. Verfomfaaide hoedjes, donkere hoofddoekjes. Ze bogen zich naar voren en zeiden: ‘Lieveling van ons! Wij houden van u! God geve dat u hier snel weg komt!’ ‘Ga weg, ga weg, lieveling!’ ‘Ga snel weg!’ Zo'n vreselijke begroeting was me nog bij geen enkel optreden ten deel gevallen! En zoveel gespannen wanhoop en vastberadenheid, in die stemmen en in die ogen... Ze moeten een aanzienlijk risico hebben genomen door mij zo openlijk aan te spreken. Maar de ‘generaliteit’ was al vertrokken en het mindere publiek zat hard te schreeuwen en te klappen en kon er waarschijnlijk niets van horen. En ik zei: ‘Dank u, dank u wel. Zullen we elkaar ooit ontmoeten?’ Maar zij waren al verdwenen. Slechts één woord hoorde ik nog, toen ik hun bleke gezichten al niet meer kon zien. Een kort en bitter: ‘Nee.’
[Ze reizen verder in een goederenwagon.] We werden langzaam voortgetrokken en bleven vaak lang stilstaan. Op de stations waren de restauraties en toiletten dichtje kon zien dat de golf van volkswoede pas langs was gespoeld en de verlichte bevolking nog niet was teruggekeerd tot het alledaagse, aardse en menselijke. Overal vuil en stank, en tevergeefs wezen de borden op de oude, wijze regels voor de gang van zaken op een station - daar stonden de bevrijde zielen boven. [...] Ons gesprek werd onderbroken toen de trein stopte, de deur van de wagon doordringend piepend opzij schoof en een bevelende stem riep: ‘Heraus!’ Een andere stem, minder bevelend, blaatte: ‘Aaallemaal uitstappen!’ ‘Weer wat nieuws,’ zegt Goeskin en verdwijnt in de dichte duisternis. Wij springen in de dikke, glibberige modder. We springen het onbekende in. Soldaten duwen ons uit elkaar, klimmen de wagon in en schuiven de deur dicht. | |
[pagina 113]
| |
Nacht, regen, vage lichtjes van zaklantaarns, soldaten. Daar staan we dan weer, in de regen op een perron. We staan als een schaapskudde in een sneeuwstorm op een kluitje bij elkaar, de koppen naar elkaar en de staarten naar buiten. We wachten gelaten. We vertrouwen erop dat Goeskin, onze herder, het zal regelen. Ik kan niet zeggen dat onze stemming heel bedrukt was. Natuurlijk hadden we liever een avondmaal en onderdak in een warme kamer gehad dan motregen op een onoverdekt perron, maar we hadden inmiddels nog maar heel bescheiden wensen. De zekerheid dat niemand van plan was ons dood te schieten vervulde onze zielen met blijde verbazing en tevredenheid. De motregen was behaaglijk, niet eens heel nat... Werkelijk, het bestaan op deze aardkloot was nog niet zo slecht. Onze bagage was vlakbij op een stationskarretje geladen en werd bewaakt door een Duitse soldaat. Het station was schaars verlicht. In de verte scheen licht uit een glazen deur, waar donkere gestalten in en uit liepen. Daar, achter die deur, werd ongetwijfeld het lot van de wereld beslist. Een lange, zwarte schaduw stapt op ons af. Het is Goeskin. ‘De tantaluskwelling is weer begonnen, je rent alle kanten op in de regen en je weet niet wie je moet omkopen,’ zegt hij hulpeloos. ‘Wat willen ze van ons, Goeskin?’ ‘Ze willen ons in quarantaine zetten. Ze zitten ermee dat hun quarantaine leeg is! Wat? Ik zeg dat we al geweest zijn. En zij zeggen: laat je papieren zien, wanneer jullie uit Moskou zijn vertrokken. En volgens de papieren is dat een week geleden. Waar zijn dan die twee weken quarantaine? Dus ik zeg - wat? Ik zeg dat ik geld ga wisselen. Want wat willen jullie dat ik zeg op zo'n vraag?’ ‘Hoe moet het nu verder?’ ‘Linksom of rechtsom. Een kat in het nauw is niet voor één gat te vangen. Iemand vinden die geld aanpakt. Waar hebben ze die quarantaine toch voor bedacht? We moeten alleen een of andere jood zien te vinden, die wijst ons de weg wel.’ Goeskin liep weg. ‘Weet u, heren, we moeten met die soldaat proberen te praten,’ bedacht ik. Oljonoesjka, laten we Duits met elkaar gaan praten om hem gunstig te stemmen. Goed?’ ‘Ik ben al mijn Duits vergeten!’ zei Oljonoesjka. ‘Ik weet nog wel wat van de grammatica.’ ‘Prima, kom maar op met die grammatica, maar wel met gevoel.’ | |
[pagina 114]
| |
‘Ausgenommen sind: binden, finden, klingen,’ begon Oljonoesjka, ‘gelingen, ringen...’ ‘Vrolijker, Oljonoesjka, levendiger!’ ‘Nach, auf, hinter, neben, in, stehen mit dem Akkusativ,’ kwetterde Oljonoesjka glimlachend. ‘Mit, nach, nächst, nebst,’ antwoord ik, bevestigend knikkend. ‘Kijk, de soldaat komt in beweging. Kom op, nog sneller!’ ‘Ausgenommen sind: binden, band, gebunden. Dringen, drang...’ ‘Zu, aus...’ De soldaat stond vaag nieuwsgierig naar ons te kijken. ‘Kijk eens, zijn patriottische hart is al sneller gaan kloppen. Maar wat doen we verder?’ ‘Misschien tweestemmig “Das war in Schöneberg” zingen?’ ‘Dit lijkt me niet het goede moment om te gaan zingen. Waar staart onze soldaat nu naar? Hij kijkt naar mijn koffer.’ Ik loop wat dichterbij. Aha! Op mijn oude koffer zit een sticker, ‘Berlijn’. Daar staat hij naar te kijken. Goed, nu grijp ik hem met mijn blote handen. ‘Berlijn! Een prachtige stad!’ zeg ik in het Duits. ‘Bent u wel eens in Berlijn geweest?’ Nee, hij is nooit in Berlijn geweest. ‘Ach, als dit allemaal over is moet u er absoluut eens heen gaan. Ach, ach! Een schitterende stad. Restaurant Kempinski... warenhuis Wertheim, bier, worst, schoonheid... Ach, ach, ach!’ De Duitser glimlacht, zijn patriottische hart slaat op hol. ‘Bent u in Berlijn geweest?’ [...] We gingen naar de baas. Wat we tegen hem moesten zeggen wisten we zelf niet. De baas, een Duitse officier, zat aan een bureau. Om hem heen stond zijn gevolg, Oekraïense officiersjeugd. ‘Hoezo heeft u toch zo'n haast?’ vroeg het gevolg. ‘Blijf toch lekker even in onze stad.’ ‘We hebben heel veel haast. We hebben overmorgen een optreden in Kiëv, we moeten absoluut op tijd ter plekke zijn.’ Enkele officieren kenden onze namen. Ze glimlachten, werden verlegen, maakten grapjes. | |
[pagina 115]
| |
‘Hoor eens, in plaats van ons hier tegen te houden, zouden jullie zelf toestemming moeten vragen om naar onze voorstelling in Kiëv te komen,’ zei Avertsjenko. ‘We nodigen jullie allemaal uit. Jullie moeten beslist komen.’ De jeugd raakte opgewonden: ‘Een voorstelling? En jullie doen mee? O, als dat toch zou kunnen!’ ‘Quarantaine? Wat nou, quarantaine?’ sputterde Goeskin onlogisch. ‘Dit zijn toch Russische schrijvers! Die zijn zo gezond, God bewaar me! Heeft u wel eens gehoord van een ziekelijke Russische schrijver? Pfff! Kijkt u maar eens naar een Russische schrijver!’ Vol trots stelde hij Avertsjenko ten toon en hij trok zelfs zijn jas recht. ‘Ziet hij eruit alsof hij ziek is? Ik zal het u zeggen: nee. En over drie dagen, overmorgen, hebben ze een optreden. Zo'n optreden, dat ik er zelf in hele hordes heen zou gaan. Een grote gebeurtenis in de annalen der geschiedenis. En als er quarantaine nodig is, dan zoeken we die later in Kiëv wel op. Op mijn woord. We zoeken hem op en we gaan er gewoon even zitten. Waarom zouden we dat niet even doen? Wat?’ ‘Vraagt u het voor ons aan die Duitser van u?’ vroeg ik de officieren. Zij tikten met hun hakken, begonnen te fluisteren en duwden de Duitser wat papieren onder zijn neus. Toen roerde Goeskin zich: ‘Het voornaamste is dat u niet vergeet te zeggen dat ik als eerste in quarantaine heb gezeten,’ zei hij gewichtig tegen mij. ‘Straks verzinnen ze het nog om mij hier vast te houden! Ik heb mijn moedertje al vijf maanden niet gezien.’ Hij keerde zich naar de stomverbaasde officieren en verklaarde op officiële toon: ‘Ik bevind mij reeds vijf maanden buiten mijn moeder.’
[Vanuit Kiëv isTeffi naar Odessa gevlucht.] Tegen de lente verscheen Maks Volosjm, de dichter, in de stad. Hij was in die tijd volledig bezeten van gedichten. Overal kon je zijn schilderachtige gestalte zien: een vierkante, dichte baard, grote krullen met een ronde baret erop, een wijde regenjas, een nogal korte broek en slobkousen. Hij liep allerlei overheidsinstellingen en nuttige mensen af en droeg gedichten voor. Dat deed hij niet zomaar. Als met een sleutel opende hij met zijn gedichten de nodige deuren en werkte hij voor het belang van zijn naasten. Soms komt hij binnen bij een of ander secretariaat en terwijl ze daar overdenken of ze hem bij de baas gaan aandienen, begint hij te declame- | |
[pagina 116]
| |
ren. Rijke, krachtige dichtregels, over Rusland, over een troonpretendent, met een historische aanloop en een profetische inslag. De typemeisjes verdringen zich verrukt om hem heen, luisteren, slaken kreetjes, en van verzaligde schrik piept het in hun neusjes. Daarna ratelen de typemachines: Maks Volosjin dicteert zijn gedichten. Een cheffengezicht kijkt om de hoek van de deur, raakt geïnteresseerd in het onderwerp en neemt Maks mee naar zijn kantoor. En dan is door de gesloten deur te horen hoe hij zwaar en gelijkmatig ronkend verder declameert. Hij kwam ook bij mij langs. Hij droeg twee lange gedichten voor en zei dat we onmiddellijk hulp moesten bieden aan Koezmma-Karavajeva, de dichteres, die op grond van een valse beschuldiging was gearresteerd (kennelijk in Feodosia) en kon worden doodgeschoten. ‘U kent Grisjin-Almazov, de gouverneur, u moet het hem gelijk vragen.’ Ik kende Koezmma-Karavajeva een beetje en ik begreep dat de beschuldiging onzin was. ‘En ik ga zonder tijd te verliezen naar de metropoliet. Koezmina-Karavajeva is afgestudeerd aan de theologische academie. De metropoliet zal voor haar opkomen.’ Ik belde Grisjin-Almazov op. Hij vroeg: ‘Staat u voor haar in?’ Ik antwoordde: ‘Ja.’ ‘In dat geval zal ik morgen meteen instructies geven. Bent u tevreden?’ ‘Nee. Niet morgen. Het moet vandaag en het moet een telegram zijn. Het is toch vreselijk, straks zijn we nog te laat!’ ‘Goed dan. Ik zal een telegram sturen. [...] Koezmina-Karavajeva werd vrijgelaten. Later ontmoette ik nog op vele etappes van onze omzwervingen - in Novorossiejsk, in Jekaterinodar, in Rostov aan de Don - die ronde baret op die grote krullen, de wijde regenjas en de slobkousen, en ik hoorde gedichten en het verrukte gepiep van neusjes rood van opwinding. En overal ronkte hij om iemand te redden.
Er kwamen nieuwe vluchtelingen naar het zuiden, naar Odessa, uit Moskou, uit Petersburg, uit Kiëv. Omdat artiesten het gemakkelijkst toestemming kregen om te ver- | |
[pagina 117]
| |
trekken, trokken opera- en dramagezelschappen - het Russische volk is waarlijk getalenteerd! - met honderden, duizenden tegelijk naar het zuiden. ‘Wij zijn zonder veel problemen weggekomen,’ vertelde een klein kappertje uit de Gorochovajastraat met een verzaligde glimlach. ‘Ik ben de eerste minnaar, mijn vrouw is de ingénue, tante Fima de grande coquette, mamaatje zit aan de kassa en we hebben elf souffleurs. Iedereen is er goed doorgekomen. Natuurlijk stond het proletariaat enigszins versteld van de hoeveelheid souffleurs. Maar wij hebben uitgelegd dat dat het meest verantwoordelijke element is in de kunst. Zonder souffleur kan een toneelstuk niet lopen. Maar tegelijkertijd wordt een souffleur, die in zijn hokje zit en maar beperkt kan bewegen, snel uitgeput en moet dan onmiddellijk vervangen worden door een fris element.’ Er arriveerde een operagezelschap dat uitsluitend bestond uit ‘aristocratische vaders’. En een balletgezelschap dat helemaal bestond uit directrices van meisjesscholen en oude gouvernantes... Iedereen die pas was aangekomen verzekerde ons dat de macht van de bolsjewieken kraakte in zijn voegen en dat het eigenlijk niet de moeite waard was om hun koffers uit te pakken. Maar ze deden het toch...
[Ook Odessa wordt ingenomen. Teffi vindt, samen met andere, zeer diverse vluchtelingen, plaats op een schip dat door de bemanning is verlaten.] De sleepboot sleepte ons naar een kolenschuit, en aan iedereen, zonder enige uitzondering, werd aangekondigd: ‘Jullie moeten zelf de kolen in de Sjilka laden. Als jullie willen dat het schip vertrekt: kolen laden.’ ‘Nee toch... Moet iedereen werken?’ ‘Anders gaat het niet,’ was het antwoord. Toen werd het buitengewoon interessant. Elegante jongelieden in fatterige pakjes glimlachten onzeker om te tonen dat ze de grap doorhadden. Natuurlijk zou zo dadelijk duidelijk worden dat je elegante lieden niet kunt dwingen om kolen op hun rug te sjouwen. Want dat is toch absurd! Wat een flauwekul! ‘Hé! Allemaal op het dek opstellen!’ klonk het gebiedend. ‘Alle mannen, behalve de bejaarden en zieken.’ De elegante jongelieden waren met stomheid geslagen. De grap werd te lang volgehouden. ‘Nou? Wat staat u hier te staan?’ riepen ze naar een van hen. ‘Heeft u het bevel niet gehoord? Naar boven!’ | |
[pagina 118]
| |
Misschien zouden ze boven hun elegantie en ongeschiktheid inzien... Het dek raakte snel gevuld met passagiers, die zich in rijen opstelden. ‘Zo meteen worden de manden uitgedeeld. Die moet je op je rug nemen.’ De elegante jongelieden lachten spottend en haalden hun schouders even op, alsof ze meespeelden in een absurde practical joke, waarover ze later amusant zouden kunnen vertellen. Maar toen klonk er bij de reling op de loopplank een luidruchtige ruzie op. ‘Neem me niet kwalijk,’ riep iemand. ‘Om wat voor reden weigert u? Een sterke, gezonde kerel...’ ‘Ik verzoek u mij met rust te laten!’ Een gezette heer van een jaar of veertig rende razend van woede het dek op. ‘Ik verzoek u mij onmiddellijk met rust te laten!’ ‘Nee, zegt u eerst maar eens om wat voor reden u weigert te werken, als letterlijk iedereen wordt opgeroepen.’ ‘Om wat voor reden?’ brulde de gezette heer. ‘Om de reden dat ik een edelman en landheer ben, en mijn leven lang niet heb gewerkt, niet werk en niet zal werken. Nooit! Knoop dat maar in uw oren.’ Een verontwaardigd gemompel golfde door de menigte. ‘Neem me niet kwalijk, maar als we niet werken, komt het schip toch niet weg van de oever!’ ‘Mijn man is ook landheer!’ piepte het uit de menigte. ‘We vallen allemaal in de klauwen van de bolsjewieken!’ ‘Maar wat heb ik daar nu mee te maken?!’ riep de man uitzinnig van onbegrip uit. ‘Huur maar mensen in, organiseer het maar. Wij leefden in een kapitalistische maatschappij en ik wens aan die overtuigingen vast te houden. En als u gecharmeerd bent van die socialistische nonsens en arbeid voor iedereen, klim dan maar op de kant en ga naar uw vrienden, de bolsjewieken. Is dat duidelijk?’ Het publiek raakte in verwarring en viel stil. ‘In zekere zin, hm...’ zei iemand. ‘Maar aan de andere kant mogen de bolsjewieken ons niet te pakken krijgen...’ ‘Tijd voor een volksgericht!’ knorde een oud vrouwtje dat naar het dek was geklommen. | |
[pagina 119]
| |
‘Ach, weet u, mijnheer, laat dat nu toch,’ probeerde een goedmoedige koopman uit Nizjny hem op andere gedachten te brengen. ‘Niet traineren!’ werd er gebiedend geroepen. Er naderde een witte zeemanspet. ‘Naar de kolenschuit, pak de manden.’ Een van de ‘elegantjes’ sprong op het gezag af en begon te fluisteren, met een schuine blik naar de principiële edelman. Het gezag schudde het hoofd en antwoordde bedaard: ‘Hij kan naar de duivel lopen!’ Het inladen begon. In een lange rij gingen de zwart beroete sjouwers op en neer over de loopplanken. Alle passagiers kwamen uit de kajuiten, uit het ruim, uit de gangen, om dat ongekende schouwspel te zien: jonge ‘elegantjes’ met laklaarsjes en zijden zakdoekjes, die met hun in gele handschoentjes gestoken handjes zware manden steunden en kolen sjouwden. Zij kwamen snel in hun rol, spogen en vloekten. ‘Kom op, jongens, aanpakken!’ [...] Iemand hief een onzinliedje van de laatste tijd aan:
‘Ook een gebraden kuikentje
Ook een gebraden kuikentje
Ook een gebraden kuikentje wil leven...’
's Avonds kwam vaak een vrouw, een kamermeisje van een graaf of zoiets, uit het ruim geklommen, ze trok een kostbare manilla omslagdoek goed om zich heen, ging bij de reling staan, steunend op haar vuistje, trok een droevig gezicht en zong zacht: ‘Mijn ster, blijf schijnen, schijn van ver,
Mijn ster van liefde, morgenster...’
Toen we een keer kort ergens hadden aangelegd, lag naast ons een kolenschuit, zwart, enkel rook en roet. Ze heette Violetta. Een kleine matroos van die Violetta, roetzwart als een lampenpit, stond lang en aandachtig naar het grafelijke kamermeisje te kijken. Hij liep weg van de reling, kwam weer aanlopen. Hij kon zijn blik niet van haar losrukken. ‘Zo te zien heeft onze Traviata een verovering gemaakt,’ grapten de passagiers. | |
[pagina 120]
| |
Maar het kamermeisje had haar trots en keek niet naar het geblakerde matroosje. ‘Mijn ster, blijf schijnen, schijn van ver...’ Maar toen de Violetta de trossen losgooide, schreeuwde het matroosje opeens, vooroverhangend: ‘Anjoeta! Bent u dat?’ Het kamermeisje keek verbluft op. Haar lippen verbleekten. ‘Heer! Dat kan toch... Uwe doorluchtigheid! Onze mijnheer... Zowaar ik leef! Dat is toch...’ Ze draaide zich om en zei verbouwereerd tegen ons: ‘Niemand had er geen enkele notie van waar ze zaten. Ik heb een hele tijd op hun spullen gepast, maar evengoed was op het laatst alles weggehaald.’ Haar handen verfrommelden de kostbare omslagdoek. ‘Echt alles was weggehaald. Niks van over.’
[De afvaart uit de laatste haven, Novorossiejsk.] Het schip trilt, klopt met zijn schroef het witte schuim op en spreidt zwarte rook over de oever. Langzaam, heel langzaam wijkt het land. Je moet er niet naar kijken. Je moet vooruit kijken, de blauwe, weidse, vrije ruimte in... Maar je hoofd draait vanzelf om en je ogen gaan wijd open en kijken, kijken... En niemand zegt iets. Alleen vanaf het onderste dek klinkt het huilen van een vrouw, aanhoudend, lang, met uithalen. Wanneer heb ik eerder zulk huilen heb gehoord? Ja, ik weet het nog. In het eerste oorlogsjaar. Een grijze oude vrouw reed in een huurrijtuig door de straat. Haar hoed was op haar achterhoofd gezakt, haar gelige wangen stonden strak, haar zwarte open mond schreeuwde, een tranenloos huilen: ‘Aaaa!’ En de koetsier, denkelijk ontstemd dat hij zo'n ‘schandalig’ grijs oudje moet rijden, roept voortdurend ‘vort’ en geeft zijn paardje met de zweep... Ja schat, je hebt zeker niet goed gekeken wie je meenam? Nu moet je haar rijden. Een afschuwelijk, zwart, tranenloos huilen. Het laatste. Heel Rusland door, heel Rusland door... Rijd haar maar! Het schip trilt en verspreidt zwarte rook. Met mijn ogen zo wijd open dat ik er kou in voel, kijk ik. En ik loop niet weg. Ik heb mijn eigen verbod overtreden en omgekeken. En toen, als de vrouw van Lot, ben ik voor eeuwig bevroren, versteend, en eeuwig zal ik zien hoe mijn land me langzaam, heel langzaam verlaat. |
|