| |
| |
| |
Acht zkv's
A.L. Snijders
AAP
Ik ben me niet altijd bewust van de aap op mijn schouder. De aap is een uitspraak van Gerrit Komrij over de literaire prijzenregen: ‘Als een schrijver in Nederland nooit een prijs krijgt, is hij echt een mislukkeling.’ Ik vind het een goede, vrolijke opmerking, en hoewel ik nooit een prijs ontvangen heb, lijd ik er niet erg onder. Maar de aap is er wel, dat valt niet te ontkennen. Op maandagmiddag 1 november hangt er mist in de velden, ik ben alleen thuis, de telefoon. Een meneer wiens naam ik niet goed hoor, zegt: ‘Ik mag u mededelen ......’ De plechtstatigheid van ‘mag’ treft me, ik weet zeker dat hij van Vodafone is en me een nieuw, goedkoper abonnement gaat aanbieden. Hij zegt dat ik de Constantijn Huygensprijs heb gewonnen, een oeuvreprijs, een prijs voor een grote berg takjes, zkv's. Er valt een blok hout uit de hemel op mijn hoofd. Ik juich en spring in de lucht, maar niemand ziet het. Ik loop naar de deur en til de aap van mijn schouder, het is een aangrijpend, larmoyant moment, hij loopt van me weg, en dan ook nog die mist in de verte.
| |
Jaloezie
In de jaren tachtig was ik bevriend met een romanschrijver die me vertelde dat er vaak vrouwen huilden als hij voorlas. Ik hield me in, maar ik was jaloers. Ik schreef hem een brief, 1 augustus '87:
Ik moet bekennen dat ik jaloers op je ben. Mij is dat maar één keer overkomen. Het was een meisje uit 4 havo, de laatste les voor de vakantie. Ik weet niet meer hoe ze heette, maar ik herinner me wel hoe ze eruit zag. Een ouderwets, Engels gezicht, heel wit met blosjes, blonde krullen, een meisje uit een meisjesboek. Ze was mooi, ze had kleine, kokette gebaartjes en er was iets gemaakts aan haar, maar dat kon me niets schelen, ik hoefde alleen maar naar haar te kijken, drie uur per week. Voor de les kwam ze naar me toe om te vragen of ze een kwartiertje eerder weg mocht, dan kon ze een voordelige bus halen, het was toch het laatste uur. Ik vond het goed, ik las voor. Een verhaal van Roland Holst, De dood van Cuchulainn van Murhevna. Het is een zielig verhaal, aan het eind gaat de hoofdpersoon strijdend ten onder. Zijn tegenstan- | |
| |
ders zijn de golven van de zee. Hij denkt dat het krijgers zijn. Toen ik een kwartier voor het slot naar haar keek om haar op de bus te attenderen, zag ik dat ze tranen in haar ogen had, ze schudde snel en onmerkbaar met haar hoofd en liet de bus voor wat hij was, ze wilde het hele verhaal horen. Maar ik had moeite om verder te lezen, een huilend meisje, dat is toch iets. Toch beschouw ik het als een wapenfeit. Ik heb samen met Roland Holst iemand de bus laten vergeten. Daar staat iets tegenover, met een ander meisje, kleiner, met vlechten, eerste klas. Er is dan nog zoveel hoop, een nieuw begin, grote tassen. Erger dan de slaplantjes van Kopland. Ik legde uit hoe het zat met het kofschip. Bij het proefwerk schreef ze gegooit. Ik zette er een onverschillige streep onder. Ze huilde, de i stond toch in het kofschip. Ik had niet duidelijk genoeg uitgelegd dat het een regel voor de medeklinkers was. Ze had gelijk, ik gaf haar een voldoende. Ik had haar eigenlijk moeten troosten, maar ik stond erbij als een gekwelde protestant, in zelfverwijt, ik keek naar haar schokkende
schouders vanwege die verdomde medeklinkers. Die voldoende was niets, een schraal gebaar van een kruidenier in angst voor de gevreesde tranen.
| |
Grassen en bomen
Ik ben drieënzeventig jaar, de mensen verwachten dat ik verstandige dingen zeg over de ouderdom. Dat doe ik niet, dat moeten mannen van tachtig doen. De Japanse tekenaar Hokusai schreef: ‘Vanaf mijn zesde levensjaar ben ik bezeten van het tekenen van de vormen der dingen. Vanaf mijn vijftigste heb ik veel geproduceerd, maar niets wat ik voor mijn zeventigste heb gemaakt is echt de moeite waard. Pas op mijn drieënzeventigste begon ik eindelijk iets te zien van het wezen van vogels, dieren, insecten, vissen, en de levenskrachtige aard van grassen en bomen. Vandaar dat ik pas op mijn tachtigste enige vooruitgang zal hebben geboekt, als ik negentig ben zal ik verder doorgedrongen zijn in de diepere betekenis van dingen, op mijn honderdste zal ik echt groots zijn, en op mijn honderdtiende zal elke punt en elke lijn het leven zelf bezitten.’ Ik heb een buurjongen van zeventien jaar, ik zie de wellust waarmee hij zijn meisje vasthoudt. Ik denk: Wat zal jij veel weten als je honderdtien bent.
| |
Die Gedanken sind frei
De Apollolaan loopt van de rijksverzekeringsbank naar het Van Heutszmonument en terug. Zij doet dat samen met het Noorder Amstel- | |
| |
kanaal. Van '43 tot 1949 liep of fietste ik daar iedere werkdag (zes dagen per week) van de Roompotstraat naar de lagere school aan de Pieter Lastmankade. In al die jaren heb ik de Mozartkade genegeerd. Het is erger, ik wist niet dat de Mozartkade bestond. De Mozartkade zit als een klein slurfje vast aan het begin van de Apollolaan. De villa's kijken uit over het Noorder Amstelkanaal naar de ReijnierVinkeleskade. Daar woonde later Karel van het Reve. Die vertelde in de avond van 5 januari 2011 voor de radio dat het Noorder Amstelkanaal de scheiding vormde tussen arm en rijk. Hij zei (ik citeer uit het hoofd): ‘Aan de Mozartkade woonden de rijke stinkerds, zoals Piet Grijs, Maaike Helder, Hugo Brandt Corstius en Raoul Chapkis.’ Het was een uitzending van de Vpro, Karel van het Reve sprak niet direct in de microfoon, zijn woorden waren opgenomen in 1997. Lieneke Frerichs zat wel in de studio, zij las de woorden mee van een typoscript. Zij bezorgt het verzameld werk van Karel van het Reve en heeft dus beschikking over dergelijke typoscripten. De schrijver werd geacht over het uitzicht vanuit zijn huis te spreken, maar daar hield hij zich niet aan. Hij sprak ook over de Harmoniehof, achter zijn rug. Over een man die daar regelmatig Die Gedanken sind frei speelde op zijn trompet. Hij kende de man niet persoonlijk, maar werd altijd ontroerd als hij het lied in de verte hoorde. Eén keer ontmoette hij hem op een receptie en complimenteerde hem met zijn spel. Daarna heeft de man nooit meer gespeeld.
und will mich auch nimmer
stets lachen und scherzen
| |
Hoogwerker
Als Kate Steinitz de tegelzetter en cementdeskundige Sam Rodia in 1961 ontmoet, is hij zesentachtig. Van 1921 tot 1954 maakt hij ijzeren torens in zijn tuin in Watts, een voorstad van Los Angeles. Hij werkt er dag en nacht aan. Als het werk na 33 jaar klaar is, geeft hij huis en tuin aan zijn buren en verdwijnt voor altijd. Hij is nooit teruggekeerd en
| |
| |
heeft de torens dus nooit teruggezien. Nu is het de beurt van de autoriteiten, die waken over onze veiligheid, onze gezondheid, onze weldenkendheid. Ze vinden de torens gevaarlijk, ze moeten worden neergehaald, ze komen met de hoogwerker. De torens zijn gemaakt door een vakman, weliswaar een dromer, maar een vakman, de hoogwerker krijgt ze niet om. Er zijn ook mensen die begrijpen dat daar in Watts iets bijzonders is gebeurd, ze richten een reddingscomité op, de torens worden gespaard, de cultuurmensen hebben gewonnen. Iedereen is trots, de torens worden wereldberoemd, het symbool van de eenzame mens die dwars en verloren een bijzondere prestatie heeft verricht. Als Kate Steinitz, die met cadeaus is gekomen, de tegelzetter in Martinez ontmoet, loopt hij in zijn nieuwe armoedige buurt op straat. Hij loopt altijd op straat, kijkt naar de treinen en praat met de mensen. Over de vrouwen die zich schandelijk kleden en onbeschaamd opmaken, over de kinderen die hun ouders niet gehoorzamen, over het verval van de samenleving. Hij laat Kate niet binnen, hij praat twee uur met haar in de brandende zon, ze is doodmoe, ze heeft honger, ze vraagt of ze naar een lunchroom zullen gaan, maar Sam weigert beleefd, hij kan niet eten, hij heeft geen tanden meer, hij kan alleen nog praten.
| |
Burgers
Als de wethouder van cultuur de volle zaal heeft toegesproken en A.L. Snijders voor 2011 heeft benoemd tot stadsschrijver van de gemeente Lochem, pak ik de microfoon en zeg: ‘Er bevinden zich wel heel wat proleten in de zaal.’ Dat zijn de mensen die zonder aarzeling en stemdemping doorpraten als een jongen en twee meisjes van de muziekschool Chopin en Elgar spelen. Terwijl de jongen zijn keus nota bene heeft toegelicht met de woorden: ‘Ik speel Chopin omdat ik het mooi vind.’ Ik handel in de geest van de premier, die zeer goed piano speelt en een Saab rijdt, en zich ten doel heeft gesteld de hufters aan te pakken. De hufters in de schouwburgzaal van Lochem trekken zich niets van me aan, ze praten gewoon door. Ik ben benieuwd naar de resultaten van Rutte, maar ik denk dat hij niets zal bereiken. Zijn onverstaanbare voorganger heeft duizenden keren vergeefs ‘fatsoen moet je doen’ gebrabbeld. Dat is het interessante van proleten, het zijn fatsoenlijke mensen, ze vinden dat er harder gestraft moet worden, dat ons land weer schoon en zuiver moet worden, zoals in de tijd van Dik Trom, en dat de onderwijzers weer gezag moeten krijgen, maar ze moeten zich
| |
| |
niet bemoeien met hardwerkende burgers die gezellig staan te praten als een jongen Chopin speelt.
| |
Idee 538
Op de nieuwjaarsreceptie van de gemeente Lochem zei ik in de microfoon dat er veel proleten in de zaal waren. Het waren mannen & vrouwen die hard bleven praten toen jonge muzikanten van de muziekschool hun fragiele muziek lieten horen. Eigenlijk had ik moeten slaan, maar in Lochem en omstreken wonen toch voornamelijk mannen met harde handen, die vechten op de kermis en met weinig woorden de schop hanteren. Op de eerste december 1865 bezocht Multatuli de Salon des Variétés op de hoek van de Nes en de Kuiperssteeg. De zangeres werd bespot door twee beschonken bezoekers, Jesaja de Vries en Jacob Jacobs. Het zoontje van de zangeres bevond zich in de zaal en was getuige van het incident. Multatuli overwoog de mannen aan te spreken, maar het verdriet van het jongetje bracht hem op andere gedachten.
Ik heb dien heren doodeenvoudig oorvegen gegeven. En .... 't hielp! Ze schimpten niet meer. Gevoel en begrip schynen by publiek te zetelen op de linkerwang. Is dat niet ‘n kostelyke ontdekking?
Het incident leidde tot een rechtszaak waarbij Multatuli in januari 1866 tot twee weken gevangenisstraf, een geldboete van 16 gulden en betaling van de proceskosten werd veroordeeld. Omdat hij geen geld had, vluchtte hij naar Keulen. In 1867 kreeg hij gratie en kon hij zich weer in Amsterdam vertonen. Hij had geen spijt...
is me byzonder goed bevallen. 't Was kort, bondig, overtuigend. Het putte my niet uit. Integendeel, zo'n executie, verlicht het gemoed, en geeft lust tot verder betogen.
Mijn buurman zegt dat ik geen echte schrijver ben, echte schrijvers vechten, dat zijn ze aan hun temperament verplicht, zegt hij. Hij is het ook die mij Idee 538 en 539 laat lezen. Ik heb een slechte dag.
| |
| |
| |
Kapsalon
Er passeerde een wandelaar (bij acht graden vorst! zondagochtend 30 januari) die beweerde dat lichtvoetig en lafhartig semantische broers zijn. Ik stond bij het huis met een emmer klein hout, in de zomer gehakt bij een temperatuur van eenentwintig graden, en ik verbaasde me over de man, zijn vanzelfsprekende en ongenaakbare rust. (En ook nog dit: toen de laatste zin van De tranen der acacia's ter sprake kwam, wist hij niet alleen waar ik het over had, maar hij kende de zin ook en sprak hem achteloos uit zonder dat ik hielp.) Ik verbaasde me het meest over zijn hulpverlenersverhaal. Hij was bosbouwer geweest en had op de hele wereld gewerkt. Hij had aan de Tropische Landbouw School in Deventer gestudeerd, hij was tachtig jaar en teruggekeerd. In Tokio woonde hij met zijn gezin in een groot wooncomplex. Zijn vrouw waste op de hoogste verdieping in een gemeenschappelijke ruimte met grote wasmachines. Daar ontmoette ze een Pakistaanse stewardess met wie ze bevriend raakte. Deze vrouw had een ongelukkig huwelijk met een piloot, ze had drie zelfmoordpogingen gedaan. Ze werd uit medelijden opgenomen in het gezin van de bosbouwer. Daar verstoorde ze de gewone gang van zaken omdat ze weigerde te eten, ze werd een schim. De familie praatte op haar in, maar ze volhardde. Op een ochtend was ze weg, iedereen was zeer ongerust, bang voor de gelukte poging, 's Avonds kwam ze terug, de gastvrouw was zo opgelucht dat ze haar woede niet kon inhouden. Ze besloot de logée niet meer te helpen, maar ze mocht wel blijven. De derde nacht hoorde ze de deur van de koelkast, het was voorbij, ze at weer. Volgens de bosbouwer moet je je niet bemoeien met het lot van anderen. Ik antwoordde dat ik dat zelf wel zou uitmaken, maar dat ik wel graag wilde weten hoe het de Pakistaanse stewardess was vergaan; andermans theorieën interesseren me niet, andermans verhalen wel. Toen ze aangesterkt was en haar oorspronkelijke schoonheid weer tot bloei was gekomen,
was ze naar Amerika gegaan, waar ze getrouwd was om de papieren te verkrijgen. Daarna was ze gescheiden en had een kapsalon in New York geopend. Ze had succes, ze was welvarend geworden. Mooie vrouwen kunnen alles bereiken in het leven, zei de bosbouwer.
|
|