| |
| |
| |
Weinig goeds
Willie Prummel
Frits Advocaat
Ik voelde meteen nattigheid toen ik de telefoon opnam en Hofman hoorde die me met afgemeten stem zei dat ik de mannen moest bijeenroepen om weer naar de Jodenwijk te gaan. ‘Advocaat,’ zei hij, ‘jullie moeten een paar kameraden van de Zwanenburgwal gaan ontzetten.’ Het was rond half zes en ik was net thuisgekomen van kantoor. Ik belde Bob onmiddellijk op en gaf de order door, maar ik voelde me er niet lekker onder. Ik wilde Hofman nog vragen wat er precies aan de hand was met die kameraden in nood, maar dat kwam er niet meer van. Eten schoot er ook bij in. Truus was dubbel teleurgesteld: ze had iets speciaals gekookt voor me en ze was toch al niet blij met al het werk dat ik deed voor de Beweging. Voor de honderdste keer probeerde ik haar uit te leggen waarom het belangrijk was dat we onze taak zo serieus mogelijk moesten uitvoeren. Het hielp niet, ze keek me niet aan en met een wegwerpend armgebaar zei ze: ‘Ga dan maar, als het moet.’ Ze wilde me niet tegenwerken, maar ik kon aan haar zien dat ze het moeilijk vond om de offers te brengen die de Beweging nu eenmaal van ons vraagt. Kleine Frits bleef aan mijn broekspijpen hangen; hij wilde niet dat ik weg zou gaan. Langzaam maakte ik zijn handjes los van mijn been. Toen ik buiten stond leek de Stadionweg smaller dan normaal: de opkomende mist belemmerde het zicht. Ik nam de tram naar het Singel. Daar zou ik wel verder zien.
| |
Toon Dwinger
Toon Dwinger was Jood met de Joden. Hij was meer dan dat; hij gedroeg zich als een bekeerling. Rechter in de leer, gevoeliger voor risjes. Dat maakte dat hij voorop liep in de ongeregeldheden die de stad al enige dagen teisterden. Hij jutte zijn buurtgenoten voortdurend op: ‘Laat je niet op je kop zitten!’ ‘We moeten ons organiseren, we moeten wat doen, we laten ons toch niet willoos afslachten?’ Toon was nooit te beroerd om voorop te lopen. ‘Dat komt,’ zei zijn schoonvader tegen hem, ‘omdat je geen echte Jood bent. Je loopt minder risico dan wij. En hoewel je daarmee Sipora in gevaar brengt, en ons ook, sta ik
| |
| |
achter je.’ Maar ook als zijn schoonvader niet achter hem zou hebben gestaan, dan nog deed Toon wat hij wilde. Toon was voor niemand bang. Hij zag er ook uit als iemand die zijn zin kreeg, als hij dat wilde. Het was geen man die zich makkelijk het tegenspreken en hij duldde dat dan ook niet. In vele opzichten was Toon een open boek. Hij had vrienden bij Maccabi en ze waren het snel met hem eens. Er moest wat gebeuren. De politie stond aan de verkeerde kant, dat was al gebleken op het Rembrandtplein. De Joden waren op zichzelf aangewezen. Zoals altijd. Zei Toon.
De hele dinsdag was het onrustig geweest in de stad. Op de Munt en in de Kalverstraat was er voortdurend gerotzooi. In de buurt sprak iedereen erover. Toon kwam niet aan zijn werk toe, zijn handel had hij gelaten voor wat het was. Hij was er met zijn hoofd niet bij. Het hele weekeinde had hij gepraat, op straat, met klanten, met iedereen. Hij wilde wat doen, een eind maken aan de provocaties van die zwarte plebejers die in hun buurt kwamen waar ze niets te zoeken hadden. Een paar straten verderop hadden ze gisteren een NSB'er in het water van de Zwanenburgwal gekieperd.
Toon was er natuurlijk bij geweest. Er had een troep zwarten door de Lange Houtstraat gelopen. Na wat heen en weer geschreeuw verdwenen ze, maar twee bleven achter. Toon had ze zien staan op het kruispunt van de Lange en de Korte Houtstraat. Na een tijdje verdwenen ze in de richting van het Waterlooplem, hun kameraden achterna. Her en der kwamen nu mannen en jongens te voorschijn; vanuit de donkere opslagplaatsen tussen de woningen en plots gingen voordeuren open die mensen naar buiten heten. Toon wist niet waar ze zo in een keer vandaan kwamen. De groep volgde de twee NSB'ers, op steeds kortere afstand. Tot ze omkeken, alsof ze voelden dat er iets ging gebeuren. Een paar seconden hing er stilte zwaar in de lucht. De beide zwarthemden liepen midden op het plein. In de verte klonk gefluister. Toen zetten ze het met zijn tweeën op een rennen in de richting van de Jodenbreestraat. Vlak voor de brug over de Zwanenburgwal kreeg de groep er eentje te pakken; hij struikelde over een trottoirband die in het zand van de opgebroken straat lag. Toon was er als eerste bij. Hij greep een been, riep ‘het water in’ en vele handen schoten te hulp. De NSB'er vloog de gracht in, ijsschotsen schoven over elkaar.
Het was een ontlading geweest. Eindelijk hadden ze iets terug gedaan. Toon voelde zich opgelucht, ook wat angstig, maar vooral uit- | |
| |
gelaten. Het was nooit hun bedoeling geweest het gevecht op te zoeken, hoe graag ze die zwarten ook op hun smoel wilden timmeren. De lui van Maccabi zeiden het keer op keer: we verdedigen ons, meer niet. Ze mogen doen wat ze willen in hun kringhuizen, maar hier, in onze buurt, zijn wij de baas. Ze moeten niet op ons terrein komen. En ze moeten al helemaal niet onze ramen ingooien, onze fruitkarren omkieperen en ons blijven jennen.
Die dinsdagmiddag liep het op veel meer plaatsen uit de hand, Toon had het via via allemaal te horen gekregen. Overal in de stad werd gevochten, op de Oudeschans, het Rembrandtsplein, het Thorbeckeplein. Hij liep op het Waterlooplein niets te doen. Vandaag zou er weer niets verdiend worden, de handel lag stil. Gaf niet. Er was belangrijker werk te doen. Mannen stonden in kleine groepjes te praten. De sfeer verbeterde, sinds gisteravond hadden ze weer moed gekregen. ‘We hebben ze een lesje geleerd, nu zullen ze wel opgerot blijven,’ werd gezegd en gedacht. Ook Toon zei het en sprak daarmee zichzelf moed in, want hij was er zeker van dat het niet waar was. Hij wist dat het allemaal nog veel erger zou kunnen worden. Er gingen geruchten dat de NSB de sjoel in de fik zou komen steken. ‘Laat ze maar komen, dan zullen we ze goed ontvangen. Wij Joden zullen laten zien dat we niet bang voor ze zijn.’
Toon nam enkele mannen mee naar zijn opslagruimte. Hij begon ijzeren staven uit te delen die daar op de grond lagen. De mannen spraken elkaar moed in. Ze wisten welke risico's ze liepen. Maar dat deerde ze niet meer. ‘Ze blijven met hun vuile poten van onze sjoel af, die miesgassers.’ De groep keerde terug naar het Waterlooplein. Toon liep met ze mee, maar draaide zich na enkele meters om. ‘Ik kom zo,’ riep hij hen na. Hij ging zijn huis binnen. Sipora keek vreemd op. Ze zei niets. Toon liep naar de kast in de achterkamer en haalde het jachtgeweer te voorschijn. ‘Weet je het zeker?’ vroeg Sipora. Toon knikte. Hij stak de ammunitie bij zich en ging naar beneden, zonder Sipora aan te kijken. In het voorportaal haalde hij eenmaal diep adem en daarna brak hij het geweer. Toen deed hij de voordeur open en stapte naar buiten.
| |
Arnold Arem
Die middag was Arnold Arem laat thuis gekomen. De schilderklus op de Grimburgwal moest die dag worden afgemaakt en ze hadden gebuffeld om op tijd klaar te zijn. Het was gelukt en met het geld op zak
| |
| |
had hij Rebecca verrast. Ze konden weer even vooruit. Omdat hij zo laat was, had ze al gegeten, met kleine Max. Dat speet Arnold. De maaltijd was zijn dagelijkse hoogtepunt, met Rebecca die trots op haar kookkunst was en kleine Max die vaak toneel leek te spelen en die wist dat hij zijn vader daarmee plezierde. Nu lag hij al in zijn bedje. Arnold besloot naar buiten te gaan. Het was half zeven. Rebecca keek hem steels aan en zei, haast in het voorbijgaan en met zachte stem, dat hij moest oppassen. Ze was veel voorzichtiger dan hij zelf en hij begreep daarom onmiddellijk wat ze bedoelde. Hij knikte. ‘Natuurlijk,’ zei hij. Ze kusten elkaar. Ze vertrok haar gezicht in een vreemde grimas. ‘Je hebt peut in je haar,’ zei ze. Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat haal ik er straks wel uit.’ Arnold liep de Rapenburgerstraat uit. Op het Jonas Daniël Meijerplein sloeg hij rechtsaf. Hij wist niet waarom hij naar buiten was gegaan. Het was koud en mistig. Hij zat eigenlijk liever thuis. Hij voelde de onrust van de straat in zichzelf weerspiegeld. Mensen die samenschoolden in portieken. Drukte voor het politiebureau. Eerst maar eens wat eten, dacht hij. Hij besloot naar het Waterlooplein te gaan. Daar was een lunchroom die hij als zijn stamkroeg beschouwde. Hij zocht zijn kameraden en sloeg linksaf. In de verte, nauwelijks te herkennen, zag hij een groep mensen lopen. Na een paar passen herkende hij ze. Het was een troep NSB'ers, in uniform. Ze marcheerden en ze zongen. Arnold ging aan de kant, posteerde zich tegen het hek van de speeltuin en wachtte. Hij keek de mannen niet aan, wilde ze niet uitdagen. Hij zag Rebecca in de verte naar hem kijken. Althans, dat hoopte hij. De mannen liepen hem voorbij alsof ze hem niet zagen. Binnensmonds dankte hij Rebecca. Toen ze hem halverwege waren gepasseerd, brak opeens de spanning. Van het Waterlooplein klonk lawaai, geschreeuw van een relletje. Of van een vechtpartij, dacht
Arnold. Hij hoorde stemmen door elkaar. Plotseling brulde de leider van de troep ‘Looppas, naar voren!’ Arnold het de mannen langs hem heen naar voren rennen, in de richting van de Fruitmarkt. Nieuwsgierig geworden, liep hij achter ze aan. Plotseling maakten de NSB'ers echter rechtsomkeert en voor hij het goed en wel doorhad was hij door ze omringd. Hij kreeg klappen, werd geschopt en viel op de grond. ‘Niet nu,’ flitste door hem heen. Hij wist niet waarom hij dat dacht. Toen werd hij bevangen door de woede waar Rebecca zo bang voor was. Hij ontworstelde zich aan de man die schuin op hem lag, deed midden in het gevecht op handen en voeten zijn riem af, richtte zich op en begon
| |
| |
in het wilde weg met de riem om zich heen te zwaaien. Met de ijzeren gesp deelde hij enkele rake tikken uit. Hij dacht eerst nog dat hij zich verdedigde, maar hij wist tegelijkertijd dat het niet waar was. Hij viel aan, gretig en agressief. In de verte, op de hoek van het Waterlooplein voor de sigarenwinkel, zag hij een oude man met wit haar struikelen. Zijn zwarte pet rolde weg. Een man met rood haar sprong op de oude man. Toen zag hij zichzelf, alsof hij zweefde boven de speeltuin. Opeens viel hij terug. Een stekende pijn vlamde door hem heen en hij rende weg, naar huis. Op de hoek van het Markenplein kwam hij tot stilstand, hij had zó hard gerend dat zijn milt begon op te spelen. Toen hij gebukt stond uit te hijgen, voelde hij opnieuw de stekende pijn, ditmaal in zijn rechterschouder. ‘Je bloedt dood,’ zei iemand tegen hem. Hij keek vragend om zich heen. ‘Je moet naar het gasthuis, snel,’ hoorde hij een ander zeggen. ‘Kom ik ook 's op de Nieuwe Keizersgracht,’ zei hij tegen zichzelf.
| |
Johannes Damkot
Amsterdam, 18 februari 1941
Beste vader,
Ik wil U vertellen wat mij overkomen is. U heeft het misschien al gelezen in de krant, er is heel wat rotzooi getrapt hier in de stad. Een van onze kameraden is daarbij vermoord door de Joden. Vanochtend heb ik met de politie gesproken, ze wilden mij verhoren, want ik ben er ditmaal bij geweest.
U weet dat ik bij de W.A. zit. Ik behoor tot het 3e vendel van de 2e ban in Amsterdam. Vorige week dinsdag kreeg ik aan het einde van de middag het bericht dat we ons moesten verzamelen in het vendel-kwartier aan het Singel. Daar aangekomen zag ik veel van mijn kameraden al klaar staan. Na mij kwamen de laatsten ook binnen. Om half zeven marcheerden we af. Via de Heisteeg ging het over het Spui naar het Rokin. We zongen onze liederen. Het was koud en mistig, maar ik voelde me goed. Het was tijd dat we de straat gingen terug veroveren op die Unie-mensen. Ook Joden moesten op hun plaats worden gezet, U weet hoe ik daarover denk. Onze hopman Advocaat had, voordat we vertrokken, uitgelegd wat we gingen doen. Er waren kameraden lastiggevallen in de Jodenbuurt. Die hadden toen bescherming gezocht op het politiebureau aan het Jonas Daniël Meijerplein. Dat konden ze niet meer verlaten omdat er een meute hetzers voor de deur verzameld was
| |
| |
die hen zou aanvallen als ze naar buiten kwamen. Omdat de politie niets voor hen deed, gingen wij die kameraden ontzetten en ze naar hun huis begeleiden, op de Zwanenburgwal.
In de Nieuwe Doelenstraat sloegen we rechtsaf, de Staalstraat in. Daar zag ik een S.S.-man die op zijn fiets langs de weg stond, bij de brug. Ik zag dat hij opstapte en langzaam met ons mee fietste. Dat deden wel meer mensen, ik zag er een aantal die met ons opliepen. In de straten waar we door kwamen, was alles rustig, geen Jood te zien. Ook in de zijstraten niets te zien. Op de hoek van de Zwanenburgerstraat en het Waterlooplein liepen we rechtdoor, over de tramrails. Toen sloegen we linksaf en marcheerden verder langs de speeltuin. Daar zit rechts die fietsenwinkel, weet U nog wel? We gingen in de richting van de Lazarussteeg. Toen we halverwege waren kwam ons een fietser tegemoet. Hij schreeuwde naar ons dat verderop iemand van ons werd aangevallen door Joden. Omdat het al donker begon te worden en omdat het een beetje mistte, hadden we niets gezien. Op bevel van de hopman stormden we naar voren en toen zag ik dat een S.S.-man met bebloed hoofd om de hoek van de speeltuin kwam gewaggeld. Hij werd achtervolgd door een menigte Joden. Ze waren bewapend met ijzeren staven, knuppels, hamers en bijlen. Nadat die Joden ons gezien hadden, kwamen ze op ons afgerend en vielen ons aan.
Wij verdedigden ons zo goed en zo kwaad als we konden. We hadden geen wapens bij ons, dat was verboden. De hopman beval ons in formatie te blijven, maar dat ging niet. Er waren zoveel Joden, dat het al snel ‘ieder voor zich’ was. Ik schat dat er zeker 500 Joden op ons afkwamen. Ze hadden het op ons voorzien, dat wist ik zeker. Ze sloegen er op los en we kregen er behoorlijk van langs. Ik zag dat de oudste kameraad van onze troep, weerman Koot, U kent hem wel, hij is van de corsettenwinkel uit de Vijzelstraat, het flink te verduren had. Hij lag op straat voor de sigarenwinkel. Boven op hem lag een rossige Jood. Ik ben daar toen heen gegaan en heb mij op die Jood geworpen, want ik wilde Koot ontzetten. Die Jood had zich met zijn tanden in het gezicht van Koot vastgebeten. Toen bleek mij voor eens en altijd dat Joden beesten zijn die het op ons voorzien hebben. Met veel moeite lukte het me om die Jood van kameraad Koot af te krijgen. Daarbij viel ik achterover op de grond en kreeg ik twee klappen tegen mijn hoofd met een of ander ijzeren voorwerp. Met een paar andere kameraden renden wij in de richting van de Blauwbrug. Vlak voor we op de hoek van de Amstelstraat
| |
| |
waren, werd er op ons geschoten. Toen ik mij omdraaide, zag ik het vuur van de straatstenen ketsen. Daar werd toen appèl gehouden en toen bleek dat Koot er niet bij was. Omdat ik een gat in mijn voorhoofd had ben ik naar het Binnengasthuis gegaan en daar ben ik verzorgd.
Later hoorde ik dat Koot die avond vermoord was door de Joden. Dat hebt U vast wel in de krant gelezen. Gisteren hebben we hem begraven. Het is een zware gebeurtenis voor de Beweging geweest. Maar het bloedoffer van Koot zal niet voor niets zijn geweest, de toekomst is aan ons! Zo, nu hebt U alles gehoord. Ik eindig met de beste groeten en een stevige poot.
Uw zoon
Johannes Damkot
| |
Hartog Reens
We zouden er nooit over praten. Diezelfde avond nog hadden we dat afgesproken. Dat ik het nu toch doe, komt omdat Simon al jaren dood is en omdat jij me er om vraagt. Wat we deden was niets om trots op te zijn en dat beseften we heel goed. Het is in ieder geval toch nutteloos gebleken. Het enige gevolg was dat we de Moffen een reden gaven om hun razzia's te organiseren en dat daarom Joden verdwenen naar Mauthausen. Een jaar later gingen ze naar het Oosten, waar ze werden vernietigd. We bereikten er dus niets mee, maar toch wilden we die avond knokken. Als Jood had ik niets te vrezen van de Moffen, omdat ik niet met een Jodin was getrouwd. Maar dat wisten we toen in 1941 nog niet. Dat bleek pas later.
Rooie Simon en ik hadden afgesproken samen te blijven en elkaar niet uit het oog te verliezen. ‘Hartog Reens,’ zei hij plechtig, ‘wij blijven bij elkaar.’ We wilden elkaar steunen en beschermen. We wisten natuurlijk van tevoren niet zeker dat het op knokken zou uitdraaien. Het was de hele dag al onrustig geweest; knokken in de Kalverstraat en op de Munt, waar die smeerlappen van de NSB Joden uit de tram gooiden. Later op het Rembrandtsplein. Aan het begin van de avond verzamelden we op het Waterlooplein. We schuilden bij Toon in de Lange Houtstraat, ik weet zijn achternaam niet meer. Hij was een goj, getrouwd met een Jodin en hij had een oud-ijzerhandel. Hij deelde ijzeren staven uit. Ik greep een ketting van de stapel die er lag. Ik zag ook jongens met flessen bleekwater. ‘Laat ze maar komen,’ zeiden Simon en ik tegen elkaar.
| |
| |
Opeens zagen we een van die zwarte rotzakken op de fiets naderbij komen. ‘Die komt zeker de boel verkennen,’ zei iemand. Een ander riep ‘Grijp hem’ en iedereen, we waren met een groep van zo'n 100 man, schat ik, rende naar hem toe. De SS-man werd van zijn fiets getrokken en toen hij op de grond lag kreeg hij er flink van langs. Hij stond op, rende weg naar de overkant van het plein en verdween om de hoek van de speelplaats. Wij achter hem aan. Toen opeens zagen we een hele troep NSB'ers die op ons af rende. Het knokken was begonnen. Simon wees me op een oude vent die met een ploertendoder aan het meppen was. Ik haalde uit met mijn ketting en de man viel daardoor achterover op straat. Simon dook boven op de vent en stompte hem waar hij maar kon. Hij werd van de man af getrokken door een andere NSB'er en toen Simon weer overeind stond lag de man nog steeds op de grond. Simon (en ik raak dat beeld nooit meer kwijt) schopte uit alle macht een keer of twee, drie tegen de kop van die NSB'er. Het hoofd zwaaide schokkerig heen en weer alsof het los van de romp wilde. Simon en ik keken elkaar aan. Toen keek Simon naar zijn laarzen en we zagen allebei dat er bloed en witachtig slijm op zat. Op dat moment hoorde ik niks meer, dat weet ik nog. Het werd doodstil. De NSB'er lag op zijn rug met zijn armen links en rechts uitgestrekt. We wisten allebei dat we iemand vermoord hadden.
Na de begrafenis, waar de NSB een hele manifestatie van wist te maken, ging er een gerucht door de stad. De beheerder van de begraafplaats zou tegen de NSB hebben gezegd: ‘Het monster in goede orde ontvangen, stuur nu de hele partij maar.’ Ik lachte mee, maar niet van harte. Simon heeft het eind van de oorlog niet gehaald. Hij werd in de onderduik verraden en verdween als strafgeval naar Westerbork en later naar Auschwitz. Daar is de Rooie vergast.
| |
Marinus Koot
Mijn vader is bijna weg. Als ik door de Vijzelstraat loop kijk ik soms naar waar ons oude huis stond. Vaak denk ik aan mijn vader en daarom ben ik aan hem gewend geraakt. Zijn beeld is vaag, bijna verdwenen in de mist van die avond. Hij was groot en sterk en breed. Hij had niet dood moeten gaan. Hij was in de kracht van zijn leven. Ik heb lang mijn best gedaan om van hem te houden.
Die middag had het gemotregend. Ik had een paar boodschappen voor moeder gedaan, ik weet niet meer welke. Doorweekt en koud
| |
| |
kwam ik thuis. Vader stond in de winkel, moeder bereidde de maaltijd. Ik was de tafel aan het dekken. Rond 6 uur kwam Bob bij ons. Hij kwam wel vaker, overleggen met vader. Maar nu kwam hij niet om te praten. Hij was gehaast. Hij kwam vader zeggen dat iedereen van ons vendel moest verzamelen. Er was iets aan de hand, Bob wist niet wat. Al enkele dagen waren er onlusten in de stad. Opstootjes, relletjes, er scheen die middag zelfs een dode te zijn gevallen, zei Bob. Snel ging hij verder, anderen waarschuwen. Mijn vader zei me dat ik me moest gereedmaken; ik mocht mee. Een gevoel van trots doorstroomde me. Opeens besefte ik dat mijn vader en ik de oudste en de jongste zwarte soldaat van het vendel waren. Toen ik dat tegen vader zei, glimlachte hij flauwtjes. Eten kwam er niet meer van. Moeder protesteerde zwakjes. We kleedden ons om, vader en ik. We konden toch eerst nog wel eten, bracht ze naar voren. Vader schudde langzaam zijn hoofd. Zijn witte haardos golfde heen en weer toen hij in gebukte houding op de stoel zijn laarzen vastknoopte. Toen hij weer rechtop stond zette hij zijn zwarte pet op. Uit de toonbankla haalde hij een stuk tuinslang te voorschijn. Het hing doods naar beneden, toen hij het met een touwtje vastmaakte aan zijn pols. Op mijn vragende blik liet hij het mij even vasthouden. Ik voelde eraan. Hij had het uiteinde verzwaard door er een ijzeren buis in te schuiven die klem zat in de gummislang. Mij gaf hij er net zo eentje.
We haastten ons naar het Singel. We waren niet de eersten, een man of twintig, dertig stond al te wachten. De hopman liep zenuwachtig rond. Dat maakte me nog nerveuzer dan ik al was. Mijn vader merkte het en hij stelde me gerust. Ook anderen wendden zich tot hem; hij was de oudste en had daarmee een soort natuurlijke autoriteit. Er kan niets gebeuren, zei hij. We zijn met zoveel, ze durven ons toch niet aan te vallen. We gaan twee kameraden ophalen die in het politiebureau aan het Jonas Daniël Meijerplein zitten. Ze wonen aan de Zwanenburgwal en hadden eerder die dag bescherming bij de politie gezocht toen ze door Joden waren belaagd. Ze durven niet alleen naar huis te gaan.
We vertrokken om half zeven. Over het Spui, het Rokin en toen naar de Zwanenburgwal ging het. Er waren niet veel mensen op straat. Later heb ik wel eens gedacht dat de stad toen zijn adem inhield. Het water van het Rokin lag er zwart en doods bij. Volstrekt rimpelloos. Ik herinner me dat een SS-man die op het Muntplein fietste, zich omdraaide en met ons mee fietste. We liepen over de brug, de Zwanen- | |
| |
burgerstraat in. Die straat bestaat niet meer. We waren niet alleen, er liepen wat mensen met ons mee over de stoep. Ook een paar andere fietsers hadden zich bij ons aangesloten. Dat voelde goed. In de Jodenwijk was het rustig; er was niemand op straat. Mede daardoor verdween mijn gevoel van spanning langzaam. Ook de rustige hand van mijn vader die ik soms in mijn nek voelde, hielp. De hele tijd zongen we liederen, maar dat kan ik me niet meer herinneren. Later is het me gezegd.
Uit sommige ramen werden wij nagestaard. Als dat al te opvallend gebeurde riep de hopman dat de ramen gesloten moesten worden en dat deed men dan ook. We staken het Waterlooplein over en sloegen links af en marcheerden over de tramrails. Toen we bijna bij het eind van de speeltuin waren gekomen, kwam er een man op ons af gerend. ‘Ze maken er daarginds eentje van jullie af,’ riep hij. ‘Allemaal aanvallen,’ schreeuwde de hopman. We renden ernaartoe, langs de speeltuin, toen linksaf het plein op. Een man in uniform kwam ons tegemoet lopen. Hij waggelde en had een bebloed hoofd. Ik kende hem niet. Achter hem doemden, half zichtbaar in de vallende schemering, enkele donkere gestalten op die hem achtervolgden. Toen ze ons zagen deinsden ze terug, maar onmiddellijk daarna stormden ze op ons af. Het waren er veel, heel veel. Misschien hadden ze zich verstopt achter de bomen op het plein, of in de opslagplaatsen. Er barstte een fel gevecht los. Bang was ik niet, eerder opgewonden en bevrijd. Ik sloeg er op los met mijn verzwaarde tuinslang. Goed dat vader mij dat ding gegeven had, ging het door me heen. Opeens zag ik vader op de grond liggen. Ik probeerde naar hem toe te komen, maar het lukte me niet. Ik kreeg een klap op mijn hoofd, viel op de grond met een Jood boven op mij. Hij beukte op mij los, ik draaide me op mijn rug en wist hem van me af te slaan. Daarna rende ik, samen met een stuk of wat kameraden, terug in de richting van de Blauwbrug. Er waren te veel Joden. Wij moesten de aftocht blazen.
Het gevecht duurde misschien maar vijf, hooguit tien minuten. Toen we op de Blauwbrug waren aangekomen, zagen we politiemensen. We riepen ze te hulp maar ze staken geen poot uit. Hopman Advocaat stond op de hoek van de Amstelstraat en trachtte ons te herformeren, maar dat ging niet. Velen van onze troep waren doorgelopen naar het Rembrandtsplein om hulp te halen. Ik ben alleen teruggelopen naar het Waterlooplein. De plotselinge stilte in die mistige avond was
| |
| |
vreemd en beangstigend. Stilte na de storm, ging door me heen. Ik liep de ingang van de Nieuwe Amstelstraat voorbij en ik zag in de verte een gestalte op straat. Die witte haardos herkende ik van verre. Hij lag op zijn rug met uitgestrekte armen. Aan zijn pols zag ik de tuinslang. Als er maar geen tram aankomt, dacht ik, die rijdt zo over hem heen en dan is hij dood. Ik wilde naar hem toe lopen, hem aanspreken, maar ik deed het niet. Nadat ik mij vermande en een stap in zijn richting deed, zag ik enkele politieagenten aan komen hollen. Ze bogen zich over vader heen en pakten zijn gummislang af. Toen ze zich weer oprichtten, keken ze zoekend om zich heen. Ik zag dat de gordijnen van de nabij gelegen woningen snel dichtvielen. De agenten zagen mij staan en deden een stap in mijn richting. Plotseling werd ik bevangen door een onbestemde angst. Ik maakte me uit de voeten, opnieuw in de richting van de Blauwbrug. Ik liet hem in de steek.
| |
Nathan Uyenkruyer
Toen de politie na afloop bij ons schelde, zijn wij heel erg geschrokken. We wilden met alle opstootjes niets te maken hebben en nu werden we er toch bijgehaald. Ik moest getuigen wat ik gezien en gehoord had. Dat was niet zo veel. Wij hoorden om 7 uur, toen ik op bed lag te rusten, gezang op straat. Mijn echtgenote riep me erbij. We deden het licht uit en keken naar buiten. Het was een vendel WA-mannen van de Mussert-beweging. Die zwarthemden waren al dagen lang relletjes aan het schoppen in de stad. Ze marcheerden ons voorbij en verdwenen uit het zicht. Daarna hoorden we opeens een erg gejoel en geschreeuw. Wij keken weer snel uit het raam en zagen allerlei gestalten lopen, vooral in de richting van de Blauwbrug. Het was te donker om te zien wie het waren. Althans, dat heb ik de politie verteld. Wat in werkelijkheid gebeurde was dat voor nummer 93, het huis van Lierens, op het laatst nog gevochten werd. Een grote roodharige man met een klettervest aan, schopte uit alle macht tegen het hoofd van een NSB'er die op straat lag. Z'n pet lag ernaast op straat. Mijn vrouw en ik keken elkaar aan. Dat beloofde weinig goeds.
|
|