KortVerhaal. Jaargang 32
(2011)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
NatasjaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 59]
| |
‘Ik hoor dat u helemaal beter wordt, Aleksej Ivanytsj,’ zei baron Wolf, die bij het bed was gaan zitten en zich op de knieën klopte. Chrenov gaf hem een gele, plakkerige hand en schudde zijn hoofd. ‘Een mens hoort zoveel... Maar ik weet donders goed dat ik...’ Hij maakte een ploffend geluid met zijn lippen. ‘Onzin,’ onderbrak Wolf hem vrolijk en hij pakte een enorme zilveren sigarettenkoker uit zijn achterzak. ‘Mag ik roken?’ Hij was lang in de weer met zijn aansteker, aldoor met het tandwieltje klikkend. Chrenov sloot zijn ogen: zijn oogleden waren blauwachtig, als de vliezen van een kikker. Grijze stoppels omsloten de scherpe kin. Zonder zijn ogen te openen zei hij: ‘Ja, dat gebeurt wel. Twee zonen vermoord, Natasja en ik uit ons nest gegooid - en nu mag ik doodgaan in een vreemde stad. Stompzinnig eigenlijk.’ Wolf begon luid en duidelijk te praten. Hij zei dat Chrenov goddank nog lang zou leven, dat iedereen in de lente met de kraanvogels naar Rusland zou terugkeren en vertelde meteen ook maar een voorval uit zijn eigen verleden. ‘Het was in de tijd dat ik door Congo zwierf,’ zei hij, en zijn grote, naar corpulentie neigende gestalte schommelde licht. ‘Ja, in het verre Congo, mijn beste Aleksej Ivanytsj, in zo'n uithoek, weet u... Stel u een dorp in een bos voor, zwarte vrouwen met lange borsten, en tussen de hutten, die zwart zijn als astrakan, glinstert water. Daar liggen onder een gigantische boom - hij heet kiroeko - oranje vruchten, als rubber ballen, en in de boomstam hoor je 's nachts het geluid van de zee. Ik had een lang gesprek met het plaatselijke koninkje. De tolk was een Belgische ingenieur - ook een interessante man. Die zwoer overigens dat hij in 1895 in de moerassen bij Tanganjika een ichtiosaurus had gezien. Dat koninkje was met kobalt bekliederd, met ringen behangen en vet, met een buik als een drilpudding. En wat blijkt?’ - Wolf, die met smaak zat te vertellen, glimlachte en streek over zijn blauwige hoofd; zijn vochtige ogen kregen een peinzende uitdrukking. ‘Natasja is terug,’ merkte Chrenov zacht en stellig op, zonder zijn ogen op te slaan. Wolf, die onmiddelijk roze kleurde, keek om. Even later rammelde ergens in de verte de grendel van de voordeur, daarna ritselden voetstappen door de gang. ‘Hoe gaat het, papaatje...’ | |
[pagina 60]
| |
Wolf stond op en zei gemaakt ongedwongen: ‘Uw vader is volkomen gezond, ik begrijp niet waarom hij in bed ligt... Ik wilde hem juist gaan vertellen over een Afrikaanse tovenaar.’ Natasja glimlachte naar haar vader en begon het medicijn uit te pakken. ‘Het regent,’ zei ze gedempt. ‘Het is verschrikkelijk rotweer.’ Zoals dan altijd gebeurt, keken de anderen naar het raam. In Chrenovs hals spande zich daarbij een blauwgrijze ader - daarna liet hij zijn hoofd weer op de kussens vallen. Natasja telde met getuite lippen de druppels en haar wimpers knipperden mee in de maat. Op haar donkere gladde haar parelden regendruppels, onder haar ogen schemerden lieftallige schaduwen. | |
2Thuisgekomen liep Wolf lang door zijn kamer, hij glimlachte confuus en gelukzalig, liet zich zwaar in een leunstoel of op de rand van zijn bed vallen, deed om een of andere reden het raam open en keek omlaag naar de donkere, murmelende binnenplaats. Ten slotte zette hij met een krampachtige schouderbeweging zijn hoed op en ging naar buiten. De oude Chrenov, die ineengedoken op de bank zat terwijl Natasja zijn bed opmaakte voor de nacht, zei uitdrukkingloos en met gedempte stem: ‘Wolf is gaan eten.’ Daarna zuchtte hij en wikkelde zich steviger in zijn deken. ‘Klaar,’ zei Natasja. ‘Kruip er maar weer in, papaatje.’ Rondom lag de avondlijke natte stad, zwarte stratenstromen, beweeglijke, glanzende paraplukoepels, etalagelicht dat wegvloeide in het asfalt. De nacht viel gezamenlijk met de regen, vulde de diepe binnenplaatsen, beefde in de ogen van de slankbenige prostituées die langzaam heen en weer wandelden op de drukke kruispunten. En ergens in de hoogte ontbrandde in snelle opeenvolging een cirkel van reclamelampions, alsof er een wiel van licht ronddraaide. Tegen de nacht kreeg Chrenov koorts - de thermometer was warm en bedrijvig, het zuiltje kwik klom hoog het rode laddertje op. Hij mompelde langdurig iets onbegrijpelijks, beet op zijn lippen en schudde met zijn hoofd, daarna sliep hij in. Natasja kleedde zich uit bij de zwakke vlam van een kaarsje en zag zichzelf weerspiegeld in het donkere vensterglas: de bleke dunne hals, de donkere vlecht die over haar | |
[pagina 61]
| |
sleutelbeen viel. Zo stond ze even in een lichte verstarring, en plotseling leek het of de kamer en daarin de bank, de met sigarettenhulzen bezaaide tafel, het bed waarin de scherpneuzige, zwetende oude man met open mond onrustig lag te slapen, in beweging kwam en als een scheepsdek de zwarte nacht in dreef. Toen slaakte ze een zucht, streek met haar hand over haar blote warme schouder en zeeg een beetje duizelig neer op de bank. Daarna begon ze onbestemd glimlachend haar oude, op veel plaatsen verstelde zijden kousen van haar benen te rollen - en weer dreef de kamer weg en het leek alsof iemand heet tegen haar nek blies. Wijd opende ze haar ogen - haar langwerpige, donkere ogen met de blauwige glans in het wit. Een herfstvlieg begon rond de kaars te cirkelen en botste als een zoemende zwarte erwt tegen de muur. Natasja kroop langzaam onder de deken en rekte zich uit, waarbij ze als van buiten de warmte van haar lichaam voelde, van de lange dijen, van de blote, onder het hoofd gevouwen armen. Ze had geen zin om de kaars te doven, geen zin om de zijden kriebelingen te verdrijven waardoor haar knieën zich onwillekeurig samendrukten en haar ogen toevielen. Chrenov kreunde zwaar en stak in zijn slaap een arm omhoog. De arm viel als dood terug. Natasja kwam half overeind en blies naar de kaars. Alles draaide haar voor de ogen. Ik voel me wonderbaarlijk goed, dacht ze en ze lachte in het kussen. Nu lag ze helemaal opgevouwen; ze leek zichzelf ongewoon klein en de gedachten in haar hoofd waren als warme vonken, die zachtjes uiteenzweefden. Ze begon juist in te slapen, toen een woest keelgeluid haar sluimer stukhakte. ‘Papaatje, papa, wat is er?’ Ze tastte rond over de tafel, stak het kaarsje aan. Chrenov zat op zijn bed onstuimig te ademen, de vingers in de kraag van zijn hemd geklauwd. Even tevoren was hij wakker geworden en had hij het bestorven van angst, omdat hij de lichtgevende wijzerplaat van zijn horloge, dat naast hem op de stoel lag, aanzag voor een geweerloop die strak op hem was gericht. Hij verwachtte een schot, durfde zich niet te verroeren - en had het vervolgens niet kunnen laten te schreeuwen. Nu keek hij met knipperende ogen en een bevende glimlach naar zijn dochter. ‘Papaatje, rustig maar, het is niets...’ Ze legde, zacht met haar blote voeten schuifelend, zijn kussens recht en raakte het plakkerige, koud bezwete voorhoofd aan. | |
[pagina 62]
| |
Hij draaide zich met een diepe zucht naar de muur, nog steeds rillend, en bromde: ‘Allemaal, allemaal... Mij ook. Het is verschrikkelijk... Het mag niet.’ En viel als een blok in slaap. Natasja ging weer liggen - de bank was nog hobbeliger geworden, de veren drukten nu eens in haar zij, dan weer in haar schouderbladen, maar ten slotte lag ze goed en dreef ze weg naar de onderbroken, onwaarschijnlijk lieflijke droom die ze nog voelde maar zich niet meer herinnerde. Daarna, bij het ochtendgloren, werd ze weer wakker. Haar vader riep haar. ‘Natasja, ik voel me niet goed. Mag ik water.’ Zij schuifelde, een beetje wankel van de slaperigheid, doorschenen door het blauwachtige ochtendlicht, naar de wasbak en rinkelde met de karaf. Chrenov dronk gretig en moeizaam. Hij zei: ‘Dat is vreselijk, als ik nooit meer terugkom.’ ‘Je moet slapen, papaatje. Probeer nog wat te slapen.’ Natasja sloeg haar flanellen kimonootje om en hurkte bij het voeteneind van haar vaders bed. Hij herhaalde nog een paar maal: ‘Dat is vreselijk.’ Daarna glimlachte hij verschrikt. ‘Ik heb aldoor het gevoel, Natasja, dat ik door ons dorp loop. Weet je nog, daar bij de rivier, waar de houtzagerij is. En het is moeilijk lopen. Zaagsel, weet je. Zaagsel en zand. Je voeten zakken erin weg. En het kietelt. Zo zijn we een keer naar het buitenland gereisd...’ Hij fronste zijn voorhoofd, met moeite de gang van zijn eigen struikelende gedachten volgend... Natasja herinnerde zich ongewoon levendig hoe hij toen was geweest, ze herinnerde zich zijn blonde baardje, zijn grijze suède handschoenen, zijn geruite reiskepie die wel iets weg had van een rubberen sponzenzakje - en plotseling voelde ze dat ze op het punt stond te gaan huilen. ‘Ja. Dus zo is dat,’ zei Chrenov traag en onaangedaan, in de ochtendmist kijkend. ‘Ga nog wat slapen, papaatje. Ik herinner me alles...’ Hij dronk onhandig nog wat water, wreef over zijn gezicht, liet zich weer in de kussens vallen. Op de binnenplaats kraaide verkrampt en wellustig een haan... | |
[pagina 63]
| |
3Toen Wolf de volgende ochtend rond elf uur bij de Chrenovs aanklopte, hoorde hij in de kamer verschrikt gerinkel van vaatwerk en de klaterende lach van Natasja - en even later glipte ze de gang op en trok de deur voorzichtig achter zich aan. ‘Ik ben zo blij - het gaat vandaag een stuk beter met papa.’ Ze droeg een witte blouse en een beige rok met knopen langs de heup. Haar langwerpige ogen hadden een gelukkige glans. ‘Hij had een vreselijk onrustige nacht,’ vervolgde ze snel, ‘maar nu is hij helemaal fris, zijn temperatuur is normaal. Hij wilde zelfs opstaan. Ik heb hem zojuist gewassen.’ ‘Vandaag schijnt de zon,’ zei Wolf geheimzinnig. ‘Ik ben niet naar mijn werk gegaan...’ Ze stonden in de halfdonkere gang, tegen de muur geleund, en wisten niets meer om over te praten. ‘Weet u wat, Natasja,’ waagde Wolf het ineens, terwijl hij zich met zijn brede zachte rug van de muur afduwde en zijn handen diep in de zakken van zijn grijze gekreukte broek stak. ‘Laten we vandaag de stad uitgaan. Tegen zes uur zijn we weer thuis. Nou?’ Natasja stond ook tegen de muur gedrukt, met haar schouder, en duwde zich er ook een beetje vanaf. ‘Maar ik kan papa toch niet alleen laten? Hoewel...’ Wolf werd ineens vrolijk. ‘Lieve Natasja, toe, alstublieft... Uw vadertje is vandaag immers gezond. En de hospita is er toch, als hij iets nodig heeft...’ ‘Ja, dat is waar,’ zei Natasja slepend. ‘Ik zal het hem zeggen.’ En met een zwaai van haar rok draaide ze weer de kamer in. Chrenov, aangekleed maar zonder boordjes, tastte zwak met zijn handen over de tafel. ‘Natasja, je bent gisteren vergeten de kranten te kopen. Kind toch...’ Natasja ging in de weer met de spiritusbrander, ze zette thee. ‘Papaatje, ik wil vandaag de stad uitgaan, Wolf stelde dat voor.’ ‘Natuurlijk, liefje, dat moet je doen,’ zei Chrenov, en het blauwe wit van zijn ogen vulde zich met tranen. ‘Ik voel me heus beter vandaag. Alleen zo idioot slap...’ Toen Natasja weg was, begon hij weer langzaam door de kamer te scharrelen, aldoor op zoek naar iets... Hij probeerde de bank te ver- | |
[pagina 64]
| |
schuiven en kreunde zacht. Toen keek hij eronder - hij strekte zich voorover op de vloer uit en bleef zo liggen, misselijk van de duizeligheid. Nadat hij langzaam en met veel inspanning weer overeind was gekomen, sleepte hij zich naar zijn bed en ging liggen... En weer kreeg hij het idee dat hij over een brug liep, de houtzagerij hoorde, gele stammen zag drijven, dat zijn voeten diep wegzakten in vochtig zaagsel en dat een kille wind die van de rivier kwam dwars door hem heen blies... | |
4‘Ja, reizen... Ach, Natasja, soms voelde ik me een god. Ik heb op Ceylon het Paleis der Schaduwen gezien en op Madagascar met hagel op piepkleine smaragdgroene vogeltjes geschoten. De inboorlingen dragen daar halssnoeren van wervels en zingen zo vreemd, 's nachts, op het strand. Als muzikale jakhalzen. Ik woonde in een tent niet ver van Tamatave, waar 's ochtends de aarde rood is en de zee donkerblauw. Ik kan u die zee niet beschrijven.’ Wolf viel stil en gooide zwijgend een denneappel omhoog. Daarna veegde hij met een mollige hand van boven naar beneden over zijn gezicht en barstte in lachen uit. ‘En nu ben ik straatarm, ben in de ongelukkigste stad van Europa blijven hangen, zit de godganse dag als een slome duikelaar op kantoor en eet 's avonds brood met worst in een chauffeurskroeg. Maar er was een tijd...’ Natasja lag op haar rug, haar ellebogen opzij, en zag de verlichte toppen van de dennen zacht bewegen in de bleek-turkooizen hoogte. Ze keek aandachtig naar deze hemel, totdat er lichte punten draaiden, flikkerden, in haar ogen gestrooid werden. En af en toe vloog er iets van den naar den - een gouden stuiptrekking. Naast haar, bij haar gekruiste benen, zat baron Wolf in zijn ruime grijze pak en gooide, het kaalgeschoren hoofd gebogen, telkens die droge denneappel op. Natasja zuchtte. ‘In de Middeleeuwen’ zei ze, naar de dennetoppen kijkend, ‘zou ik verbrand zijn of heilig verklaard. Ik heb vreemde gewaarwordingen. Een soort extase. Dan word ik helemaal licht, en zweef ergens heen, en ik begrijp alles - het leven, de dood, alles... Op een keer, toen ik een jaar of tien was, zat ik in de eetkamer iets te tekenen. Daarna werd ik moe en ging ik zitten denken. En ineens kwam er heel haastig een vrouw binnen, op blote voeten, in verschoten blauwe | |
[pagina 65]
| |
kleren, met een grote zware buik en een mager, klein, geel gezicht met ongewoon vriendelijke, ongewoon geheimzinnige ogen... Ze liep haastig langs, die vrouw, zonder naar me te kijken liep ze langs en verdween in de volgende kamer. Ik schrok niet, ik dacht om een of andere reden dat ze de vloeren kwam dweilen. Die vrouw heb ik nooit meer ontmoet - maar weet u wie dat was... de Moeder Gods.’ Wolf glimlachte. ‘Waarom denkt u dat, Natasja?’ ‘Dat weet ik. Vijf jaar later heb ik van haar gedroomd - en ze droeg een kind op haar armen, en bij haar voeten leunden cherubijnen op hun ellebogen - net als bij Raphaël, maar dan levend. En ik heb ook andere kleine visioenen, heel kleine. Toen mijn vader in Moskou was opgepakt en ik alleen thuis was, gebeurde er dit: op het bureau stond een koperen belletje, zo een als ze de koeien in Tirol ombinden. Dat ging ineens de lucht in, klingelde en viel. Zo'n wonderbaarlijk en helder geluid heb ik nooit...’ Wolf keek haar vreemd aan. Toen gooide hij de denneappel ver weg en zei met koude, doffe stem: ‘Ik moet u iets zeggen, Natasja. Dit: noch in Afrika, noch in India ben ik ooit geweest. Dat is allemaal gelogen. Ik ben nu bijna dertig, maar behalve twee of drie Russische steden, een handvol dorpen en dit domme land hier heb ik niets gezien. Het spijt me.’ Hij glimlachte mistroostig. Hij kreeg ineens ondraaglijk medelijden met de enorme fantasieën waarmee hij van kind af aan had geleefd. Het was droog en warm, zoals het in de herfst kan zijn. De dennen knarsten licht, hun goudkleurige toppen wiegden. ‘Mieren,’ zei Natasja, die opstond en tegen haar rok en haar kousen sloeg. ‘We hebben in de mieren gezeten.’ ‘Kijkt u erg op me neer?’ vroeg Wolf. Zij barstte in lachen uit. ‘Wat een onzin. We staan nu toch quitte. Alles wat ik u verteld heb over extase, de Moeder Gods, dat belletje - dat is ook allemaal fantasie. Dat heb ik allemaal ooit verzonnen, en daarna dacht ik natuurlijk dat het echt zo was.’ ‘Ja, precies,’ zei Wolf stralend. ‘Vertelt u nog eens wat over uw reizen,’ vroeg Natasja praktisch en argeloos. Wolf pakte met een gewoontegebaar zijn degelijke sigarettenkoker. ‘Zoals u wilt. Op een dag, toen ik op een schoener van Borneo naar Sumatra voer...’ | |
[pagina 66]
| |
5Een zachte glooiing liep naar het meer. De paaltjes van de houten aanlegsteiger werden als grijze spiralen in het water weerspiegeld. Achter het meer lagen dezelfde donkere dennebossen - maar hier en daar scheen er een witte stam doorheen, een geel rookpluimpje - een berkeboompje. Over het donker turkooizen water dreef een weerschijn van wolken - en Natasja kreeg ineens het gevoel dat ze in Rusland waren, dat ze niet buiten Rusland kon zijn als zo'n vurig geluk haar de keel dichtkneep - en gelukkig was ze, omdat Wolf zulke magnifieke onzin verkocht en ‘oef’ roepend met platte steentjes keilde, die als betoverd over het water gleden en huppelden. Op deze doordeweekse dag was er geen mens te zien - alleen heel af en toe klonken er wolkjes geroep en gelach, en over het meer zweefde een witte vleugel - het zeil van een jacht. Ze liepen lang over het strand, renden glibberige hellingen op, vonden een paadje waar een zwarte, vochtige geur van hazelaarstruiken hing. Wat verderop, vlak bij het water, was een café - volkomen verlaten, zelfs geen personeel, en ook geen bezoekers, alsof ergens brand was uitgebroken en iedereen was gaan kijken met glazen en borden en al. Wolf en Natasja liepen eromheen. Daarna gingen ze aan een leeg tafeltje zitten en deden of ze dronken en aten en of er een orkest speelde. En terwijl zij zo schertsten, hoorde Natasja plotseling duidelijk dat er werkelijk <...> blaasmuziek klonk, en toen sprong ze met een geheimzinnig lachje op en rende weg langs de oever; baron Wolf spoedde zich zwaar en goedig achter haar aan en riep: ‘Wacht, Natasja, we hebben nog niet betaald!’ Daarna vonden ze een appelgroen veldje, omzoomd met zegge waardoorheen water als vloeibaar goud in de zon gloeide, en Natasja kneep haar ogen dicht, sperde haar neusvleugels open en herhaalde enkele malen: ‘O God, wat heerlijk!’ Wolf ergerde zich aan de echo, die uitbleef, en hij zweeg, en op dit luchtige, zonnige moment vloog bij het uitgestrekte meer een droefheid voorbij, als een melodieuze kever. Natasja fronste en zei: ‘Ik heb zomaar het gevoel dat het weer slechter gaat met mijn vader. Misschien had ik hem niet alleen moeten laten.’ Wolf dacht terug aan de magere, glimmende, grijs bestoppelde benen van de oude man, toen die weer zijn bed in sprong. Hij dacht: | |
[pagina 67]
| |
En als hij nou juist vandaag doodgaat? Luid en monter zei hij: ‘Welnee, Natasja, hij is nu gezond.’ ‘Dat denk ik ook,’ zei ze en ze werd weer vrolijk. Wolf gooide zijn jasje uit: zijn compacte lijf in het gestreepte hemd verspreidde een zachte gloed, en hij liep vlak naast Natasja; zij keek recht voor zich uit en vond het prettig deze warmte te voelen die naast haar stapte. ‘Ik kan zo dromen, ach Natasja, wat kan ik dromen,’ zei hij, met een twijgje zwiepend. ‘En is het dan liegen, als ik mijn fantasieën voor waarheid uitgeef? Ik had ooit een kennis die drie jaar in Bombay had gediend. Bombay? Lieve hemel! De muziek van geografische namen. Alleen het woord al heeft iets gigantisch, zonnebommen, trommen. Maar stel u voor, Natasja, die kennis van me kon niets vertellen, hij herinnerde zich niets behalve ambtelijk gekissebis, hitte, koorts en de vrouw van een of andere Britse kolonel. Wie van ons tweeën is er nou werkelijk in India geweest... Ik natuurlijk. Bombay, Singapore... Zo herinner ik me bijvoorbeeld...’ Natasja liep vlak bij het water, zodat de kinderlijke golven van het meer tegen haar benen opspatten. Ergens achter het bos reed, als over een snaar, een trein voorbij - en beiden spitsten hun oren. De dag werd iets goudkleuriger, iets zachter, en de bossen aan de overkant van het meer kleurden blauw. Bij het station kocht Wolf een papieren zak met pruimen, maar die bleken zuur. In de trein gezeten, in een leeg houten compartiment, gooide hij er telkens een uit het raam - en had aldoor spijt dat hij niet ergens in een café wat bierviltjes had gestolen. ‘Die vliegen zo mooi, Natasja. Als een vogel. Echt verrukkelijk.’ Natasja was moe; ze kneep haar ogen dicht en werd toen weer, net als de afgelopen nacht, bevangen en opgetild door een gevoel van duizelingwekkende lichtheid. ‘Als ik papa straks vertel over onze wandeling, moet u me niet onderbreken en niet corrigeren. Ik ga waarschijnlijk dingen vertellen die we helemaal niet gezien hebben - allerlei kleine wondertjes. Hij begrijpt dat wel.’ Teruggekomen in de stad gingen ze te voet naar huis. Baron Wolf leek stiller geworden - en vertrok zijn gezicht bij de roofdiergeluiden van de autoclaxons. Maar Natasja liep alsof ze zeilde - alsof de vermoeidheid haar optilde, haar vleugels gaf, haar gewichtloos maakte, en | |
[pagina 68]
| |
Wolf leek haar helemaal blauw, zo blauw als de avond. Eén blok eerder dan hun huis bleefWolf plotseling staan. Natasja vloog luchtig vooruit. Toen bleef zij ook staan. Draaide zich om. Met opgetrokken schouders en zijn handen diep in de zakken van zijn ruime broek, zijn blauwige hoofd buigend als een stier, zei Wolf: ‘Natasja - let op.’ Hij keek opzij en zei dat hij van haar hield. Direct daarop draaide hij zich om, liep vlug weg en verdween met een zakelijk air in de sigarenwinkel. Natasja bleef nog even staan, alsof ze in de lucht hing, en ging toen langzaam op huis aan. Dit zal ik ook aan papa vertellen, dacht ze, zich voortbewegend in een blauwe mist van geluk, waarin lantaarns ontbrandden als edelstenen. Ze voelde zich verslappen, ze voelde zachte hete golven over haar rug glijden. Toen ze bij haar huis kwam, zag ze hoe haar vader in zijn zwarte jasje, met één hand de afwezigheid van een boordje verbergend en in de andere met zijn sleutels wiebelend, haastig de deur uitkwam en zich licht gebogen in de avondnevel naar de kiosk van de krantenverkoopster begaf. Ze riep hem: ‘Papaatje,’ en liep hem achterna. Hij bleef staan op de rand van het trottoir en zond haar zijn bekende, ietwat sluwe glimlach toe, het hoofd opzij. ‘Precies een grijs haantje. Ach, je moet niet naar buiten gaan,’ zei Natasja. Haar vader boog zijn hoofd naar de andere kant en heel zacht, heel opgewonden zei hij: ‘Liefje, vandaag staat er iets verbluffends in de krant. Alleen, nou ben ik mijn geld vergeten. Haal jij dat even van boven. Ik wacht hier.’ Zij duwde tegen de deur, boos op haar vader en tegelijk blij dat hij zo fit was. De trap nam ze vlug, luchtig als in een droom. Ze liep de gang in. Haastig. ‘Hij vat daar nog kou terwijl hij op me wacht.’
In de gang brandde om een of andere reden het licht. Natasja liep naar hun deur en tegelijk hoorde ze daarachter zachte stemmen sissen. Ze deed hem vlug open. Op de tafel stond een petroleumlamp hevig te walmen. De hospita, een dienstmeisje en een onbekende man versperden de weg naar het bed. Ze draaiden zich allemaal om toen Natasja binnenkwam en de hospita vloog met een kreet op haar af... Pas toen merkte Natasja dat op het bed haar vader lag - heel anders dan ze hem zojuist had gezien: een kleine <...> oude man met een neus als van was. |
|