KortVerhaal. Jaargang 32
(2011)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
De onnozele
| |
[pagina 51]
| |
‘Natuurlijk is hij beklagenswaardig, maar je kunt je afvragen of het eigenlijk wel een mens is,’ wierp ik tegen, in de hoop Zimin uit zijn tent te lokken. ‘Waarom wilt u geen mens in hem zien? ‘Ja, hoe moet ik u dat zeggen? Dat is toch volkomen duidelijk... Idioten hebben gewoon geen van de prikkels en eigenschappen die de mens onderscheiden van het dier: ze hebben geen intellect, geen spraakvermogen, geen wil... Een hond of een kat beschikt in veel hogere mate over die eigenschappen.’ Maar Zimin onderbrak me: ‘Neem me niet kwalijk, alstublieft, maar ik ben er ten diepste van overtuigd dat menselijke instincten idioten absoluut niet vreemd zijn... Ze zijn alleen verduisterd... Ze bestaan ergens diep onder de dierlijke sensaties... Ziet u... Ik heb iets meegemaakt waardoor ik meen het recht te hebben om zo te spreken. De herinnering eraan verlaat me nooit en iedere keer wanneer ik zo'n onnozele zie, voel ik me bijna tot tranen toe geroerd. Als u het goed vindt, zal ik u vertellen waarom idioten me zo'n medelijden inboezemen.’ Ik haastte me hem daartoe aan te sporen, en hij begon: ‘In het jaar achttienhonderdzoveel... ging ik in de vroege herfst naar Petersburg om examen voor de academie van de generale staf te doen. Ik nam mijn intrek in het eerste het beste hotel op de hoek van de Nevski Prospekt en de Fontanka. Uit mijn ramen waren de bronzen paarden van de Anitsjkovbrug te zien, die altijd nat en glanzend zijn, alsof ze zijn overtrokken met nieuw wasdoek. Ik tekende ze vaak, gezeten op de marmeren vensterbanken van mijn kamer. Petersburg trof me onaangenaam: het was voortdurend gehuld in een sombere, grijze sluier van gestaag vallende regen. Maar de academie verbaasde, verbijsterde en schokte me met zijn pracht en praal toen ik er voor het eerst kwam, Ik herinner me als de dag van gisteren haar enorme portiersloge, de brede trap met marmeren leuningen, de enfilades van hoge, statige gehoorzalen en de in de was gezette, als spiegels blinkende parketvloeren, waarop mijn provinciale benen zulke onzekere stappen zetten. Er hadden zich die dag ongeveer vierhonderd officieren verzameld. Tegen de sobere achtergrond van groene legeruniformen fonkelden de rinkelende slagzwaarden van de kurassiers, de rode borsten van de lansiers en de witte uniformjasjes van de bereden gardisten; het was een bonte schittering van pluimen, gouden adelaars op helmen, manchetten van allerlei kleuren en zilveren sabels. Het | |
[pagina 52]
| |
waren allemaal rivalen en terwijl ik naar hen keek, betastte ik trots en opgewonden de plek waar in de toekomst mijn snor zou groeien. Toen de ongewoon bezorgd kijkende kolonels van de generale staf ons, schuchtere infanteristen, met portefeuilles onder de arm voorbij reden, gingen we eerbiedig en angstig opzij. De examens zouden langer dan een maand duren. Ik kende geen levende ziel in heel Petersburg en als ik 's avonds thuiskwam, ervoer ik de saaiheid en de kwelling van de eenzaamheid. Het was niet de moeite om hierover met mijn kameraden te spreken: ze waren allemaal gefixeerd op sinussen en tangensen, op de voorwaarden waaraan een gevechtsstelling moest voldoen en op het kwadraat van de gemiddelde afwijking van projectielen. Plotseling herinnerde ik me toevallig dat mijn vader me had aangeraden om in Petersburg Alexandra Ivanovna Gratsjeva, een verre bloedverwant, op te sporen en bij haar langs te gaan. Ik won inlichtingen in bij het adressenbureau, begaf me naar de Gorochovstraat en vond uiteindelijk met veel moeite de kamer van Alexandra Ivanovna, die op een achtererf bij haar zuster inwoonde. Ik ging naar binnen en bleef onmiddellijk staan omdat ik bijna niets zag. Met haar rug naar mij toe stond een gezette vrouw bij een klem venster, het enige, met troebele groene ruiten. Ze stond gebogen over een petroleumbrander waar een dichte walm uitkwam, die de kamer verduisterde en hem vulde met de lucht van petroleum en verbrande boter. De vrouw draaide zich om en keek in mijn richting. Op dat moment schoot er uit een van de hoeken een jongen tevoorschijn in een openhangende bloes en met blote voeten, die snel op me toeliep. Toen ik hem wat beter bekeek, begreep ik onmiddellijk dat het een idioot was, en hoewel ik niet voor hem terugweek, moet ik eerlijk zeggen dat er een gevoel bij me opkwam dat op angst leek. De idioot keek me uitdrukkingloos aan en stootte vreemde klanken uit, iets als oerloei, oerloei... ‘Weest u maar niet bang, hij doet niets,’ zei de vrouw, die me tegemoet kwam. ‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ Ik noemde mijn naam en die van mijn vader. Ze verheugde zich, leefde op, begon te zuchten en verontschuldigde zich voor de rommel. De onnozele begon nog harder te schreeuwen, steeds weer: Oerloei, oerloei... ‘Dat is mijn zoontje, hij is al vanaf zijn geboorte zo,’ zei Alexandra Ivanovna met een droeve glimlach. ‘Wat doe je eraan... het is Gods wil... Hij heet Stepan...’ | |
[pagina 53]
| |
Toen hij zijn naam hoorde, riep de idioot met een soort vogelstem. ‘Papan.’ Alexandra Ivanovna klopte hem liefdevol op de schouder. ‘Ja, ja. Stepan, Stepan... Hij heeft begrepen dat we het over hem hebben en hij stelt zich voor.’ ‘Papan,’ riep de idioot nog een keer, waarbij hij zijn blik nu eens op zijn moeder, dan weer op mij richtte. Om mijn belangstelling te laten blijken, zei ik tegen hem: ‘Hallo, Stepan,’ en pakte zijn hand. Ze was koud, mollig en levenloos. Ik voelde een afkeer in me opkomen en vroeg louter uit beleefdheid: ‘Hij is zeker een jaar of zestien?’ ‘O nee,’ antwoordde Alexandra Ivanovna. ‘Dat denkt iedereen, dat hij zestien is, maar hij is al negenentwintig. Hij heeft helemaal geen baardgroei.’ We raakten aan de praat. Gratsjeva bleek een stille, schuchtere vrouw te zijn, terneergeslagen door tegenslagen en een lange periode van gebrek. De harde strijd met de armoede had iedere vorm van creatief denken in haar gedood, alsook het vermogen om zich te interesseren voor iets dat buiten de nauwe grenzen van deze strijd viel. Ze beklaagde zich tegenover mij over de hoge prijs van het vlees en over de brutaliteit van koetsiers, vertelde over haar bekende gevallen van mensen die de hoofdprijs in de loterij hadden gewonnen en benijdde het geluk van de rijken. Gedurende ons hele gesprek kon Stepan zijn ogen niet van me afhouden. Vooral mijn getailleerde militaire jas scheen hem bijzonder te interesseren. Een keer of drie stak hij stiekem zijn hand uit om de glanzende knopen te beroeren, maar trok deze onmiddellijk met een geschrokken uitdrukking op zijn gezicht weer terug. ‘Kan uw Stepan helemaal niet praten?’ vroeg ik Alexandra Ivanovna. Ze schudde bedroefd het hoofd. ‘Nee, hij kan niet praten. Hij heeft een paar eigen woorden! Maar wat voor woorden?! Het is louter gebrabbel! In plaats van Stepan zegt hij bijvoorbeeld Papan, als hij wil eten zegt hij mnja, en geld heet bij hem tekki. Stepan, laat onsje tekki eens zien.’ Stepan sprong plotseling van zijn stoel op, liep snel naar een donkere hoek en ging daar op zijn hurken zitten. Ik hoorde vandaar het gerinkel van kopergeld, en steeds weer het oerloei, oerloei, maar deze keer klonk het als een dreigend gegrom. | |
[pagina 54]
| |
‘Hij is bang,’ verduidelijkte Alexandra Ivanovna. ‘Al begrijpt hij niet wat geld voor iets is, toch mag niemand eraan komen... Zelfs ik mag er niet in de buurt komen... Goed, jongen, we zullen niet aan je tekki komen,’ zei ze om haar zoon tot bedaren te brengen... Vanaf dat moment zocht ik Gratsjeva vrij vaak op. Haar Stepan interesseerde me en ik kreeg het idee hem te genezen via het systeem van een Zwitserse arts, die zijn zwakzinnige patiënten iets probeerde bij te brengen via de trage weg van de stapsgewijze ontwikkeling. Hij heeft immers, zo dacht ik, een paar vage voorstellingen van de buitenwereld en over de relatie tussen de verschijnselen. Zou het echt onmogelijk zijn om aan die twee of drie begrippen al combinerend een vierde, een vijfde, enzovoort toe te voegen? Zou het werkelijk onmogelijk zijn om via stugge oefening zijn povere denkvermogen al was het maar een beetje te stimuleren en uit te breiden? Eerst bracht ik een pop voor Stepan mee die een koetsier voorstelde. Hij was er erg blij mee, barstte in lachen uit en riep, op de pop wijzend; Papan. Kennelijk wekte de pop echter bepaalde twijfels in zijn hoofd op en diezelfde avond probeerde Stepan, die al het kleine en zwakke altijd gunstig gezind was, op de vloer de stevigheid van zijn hoofd uit. Daarna bracht ik hem plaatjes, probeerde hem te interesseren voor blokken en praatte met hem, waarbij ik verschillende voorwerpen noemde en aanwees. Maar ofwel het systeem van de Zwitserse arts deugde niet, ofwel ik was niet in staat het in praktijk te brengen: de ontwikkeling van Stepan vorderde voor geen meter. Maar hij ging wel erg veel van me houden in die dagen. Wanneer ik kwam, stortte hij zich met een enthousiast gebrul op me. Hij kon zijn ogen niet van me afhouden en als ik niet langer aandacht aan hem schonk, begon hij als een hond, mijn handen, laarzen of kleding te likken. Na mijn vertrek bleef hij lang bij het raam staan en stootte zulke treurige kreten uit dat andere huurders zich bij de eigenares van het huis over hem beklaagden. Met mij persoonlijk ging het intussen erg slecht... Ik was gezakt als een baksteen voor het voorlaatste examen over fortificatie. Mijn spullen pakken en teruggaan naar mijn regiment, dat was wat me nu te doen stond. Ik denk dat ik mijn hele leven het verschrikkelijke moment niet zal vergeten waarop ik, uit de gehoorzaal komend, door de majestueuze hal van de academie liep. Mijn God! Hoe klein, armzalig en vernederd voelde ik me terwijl ik die brede treden afliep, overdekt | |
[pagina 55]
| |
met een grijs, baaien tapijt met rode franje aan de randen en een wit linnen paadje in het midden. Ik moest zo snel mogelijk vertrekken. Ook financiële overwegingen dwongen mij daartoe: in mijn portemonnee had ik niet meer dan één tienkopenmunt en een bon voor een maaltijd in de volksgaarkeuken. Mijn bedoeling was om zo snel mogelijk mijn reiskostenvergoeding in ontvangst te nemen en nog op dezelfde dag af te marcheren naar het station. Maar een reiskostenvergoeding incasseren in Petersburg leek het moeilijkste te zijn wat je je maar kunt voorstellen. Van de kanselarij van de academie werd ik naar het stafgebouw gestuurd, van het stafgebouw naar het kantoor van de commandant, vandaar naar de districts-intendance, en vandaar weer terug naar de academie, en ten slotte naar de thesaurie. Al die instanties hadden verschillende openingsuren: hier was het van negen tot twaalf uur 's morgens en daar van drie tot vijf uur. Ik kwam overal te laat en mijn situatie werd nijpend. Ik was zo lichtzinnig om samen met de etensbon voor de volksgaarkeuken ook de tienkopekenmunt uit te geven. Toen de volgende dag de honger opkwam, besloot ik mijn leerboeken te verkopen. Het dikke gebonden handboek over trigonometrie van baron Vega in de bewerking van Bremiker ging van de hand voor 25 kopeken en het boek over administratie van professor Lobko voor 20 kopeken; het degelijke leerboek van DoeropGa naar voetnoot* wilde niemand hebben. Nog een dag of twee kon ik mijn maag voor de helft vullen. De derde dag had ik nog maar drie kopeken over van mijn vroegere rijkdom. Ik vroeg met tegenzin geld te leen aan mijn kameraden, maar ze verontschuldigden zich allemaal met een beroep op het TorricellivacuümGa naar voetnoot** van hun zakken; een van hen zei dat hij wel een paar roebel bezat, maar mij toch niets te leen gaf, omdat we - dit zette hij fijntjes glimlachend uiteen - als we een vriend geld lenen zowel het geld als de vriend verliezen, zoals de grote Shakespeare in een van zijn onsterfelijke werken had gezegd. Drie kopeken! Ik gaf me over aan tragische overpeinzingen: zou ik ze uitgeven aan een half dozijn sigaretten of zou ik wachten totdat de honger ondraaglijk werd en er dan brood voor kopen. Wat deed ik er goed aan om tot het laatste te besluiten! Tegen de avond kreeg ik een honger als Robinson Crusoë op zijn eiland en ging de Nevski Prospekt op. Ik liep een keer of tien langs de bakkerij van Filippov en verslond met mijn ogen de enorme broden in de etalages: | |
[pagina 56]
| |
sommige waren gemaakt van geel deeg, andere van roze, en in weer andere werd het deeg afgewisseld door lagen maanzaad. Ten slotte besloot ik naar binnen te gaan. Een paar gymnasiasten aten gebakken pasteitjes die ze vasthielden in stukken grijs oliepapier. Ik bespeurde haat bij mezelf voor die bofkonten... ‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ vroeg een winkelbediende me. Ik nam een uiterst nonchalante houding aan en zei op geaffecteerde toon: weegt u maar een pond zwart brood voor me af...’ Maar ik voelde me helemaal niet op mijn gemak, terwijl de winkelbediende met een breed mes het brood keurig afsneed. Straks, zo dacht ik, kost een pond brood geen twee en een halve kopeke, maar meer. En wat zal er gebeuren als de bediende een onsje teveel afsnijdt? Ik wist dat je in een restaurant vijf tot tien roebel schuldig kunt blijven en de buffetbediende kunt zeggen: ‘Schrijf het voor me op, waarde vriend,’ maar wat te doen als je een kopeke te kort komt... Hoera! Het brood kostte precies drie kopeken. Ik ging ongeduldig van de ene voet op de andere staan, terwijl men het brood in papier wikkelde. Zodra ik de bakkerswinkel had verlaten en het warme, zachte brood in mijn zak betastte, wilde ik schreeuwen van vreugde en ineenkrimpen, zoals kleine kinderen dat doen wanneer ze na een hele dag geravot te hebben naar bed gaan. En ik kon me er niet van weerhouden om nog op de Nevski Prospekt stiekem twee grote smakelijke stukken in mijn mond te stoppen. Ik vertel dat allemaal op een bijna vrolijke toon... Maar toen was ik allerminst vrolijk. Voegt u bij de kwellingen van de honger nog eens de hevige schaamte voor mijn echec, de spoedig te verwachten hoon van mijn regimentskameraden, en de schampere toon van de ambtenaren van wie de verstrekking van het vervloekte reisgeld afhing... Ik zal u eerlijk zeggen dat ik er in die dagen voortdurend over dacht om zelfmoord te plegen... De volgende dag was de honger opnieuw ondraaglijk. Ik ging naar Alexandra Ivanovna... Stepan was laaiend enthousiast toen hij me zag. Hij brulde, maakte sprongetjes en likte de mouwen van mijn jas. Toen ik ten slotte ging zitten, installeerde hij zich naast me op de vloer en omklemde mijn benen. Alexandra Ivanovna had de grootste moeite om hem weg te krijgen. Het viel me bijzonder zwaar de arme, door het harde leven murw gemaakte vrouw om geld te vragen, maar ik besloot het toch te doen. | |
[pagina 57]
| |
‘Alexandra Ivanovna,’ zei ik, ‘ik heb niets te eten. Geeft u me zoveel als u kunt te leen..’ Ze sloeg haar handen ten hemel. ‘M'n beste, ik heb geen kopeke. Gisteren heb ik zelf een broche naar de lommerd gebracht... Vandaag had ik nog wat om eten te kopen, maar hoe het morgen moet, weet ik niet...’ ‘Kunt u niet iets van uw zuster lenen?’ opperde ik. Alexandra Ivanovna keek angstig om zich heen en fluisterde verschrikt: ‘Wat zegt u nu, m'n beste. Ik eet toch al genadebrood bij haar. Nee, laten we er liever over nadenken of we geen andere uitweg kunnen vinden.’ Maar wat we ook bedachten, het bleek allemaal onuitvoerbaar te zijn. We vervielen beiden tot zwijgen. De avond brak aan en een mistroostige, drukkende duisternis verspreidde zich door de kamer. Ik voelde me door alles en iedereen verlaten, eenzaam en vernederd. Plotseling duwde iemand tegen mijn zij. Ik draaide me om. Het was Stepan. Hij hield me op zijn handpalm een hoopje koperen munten voor en zei: ‘Tekki, tekki, tekki...’ Ik begreep hem niet. Toen gooide hij zijn geld op mijn knie, riep nog een keer tekki en vluchtte naar zijn hoekje. Ach, wat zou ik me generen? Ik huilde als een kleine jongen. Ik jankte lang en luidkeels. Alexandra Ivanovna huilde samen met mij van vertedering en deernis, en Stepan stootte vanuit zijn hoek zijn klaaglijke en nu betekenisvolle oerloei, oerloei, oerloei... uit. Toen ik tot bedaren was gekomen, voelde ik me beter. Het onverwachte medeleven van de onnozele verwarmde plotseling mijn hart, toonde me dat ik nog kon en moest leven zolang er liefde en mededogen op de wereld bestonden.’ ‘En daarom,’ besloot Zimin zijn verhaal, ‘heb ik zo'n medelijden met die ongelukkigen en wil ik hun de menselijke waardigheid niet onthouden.’ |
|