Vier maal kort
Mathijs Deen
Haverpap, Utrecht 780
Ethelbert is dood en zijn leerling Alcuin luistert naar het dode lichaam dat in de stilte van de nacht zachtjes tikt en ploft en vochtig kraakt, als een schip dat op het droge is getrokken en langzaam in zijn spanten zakt. Alcuin kijkt naar zijn dode mentor, naar zijn zachtronde, ontspannen voorhoofd. ‘Our father...’ fluistert hij, ‘from the fury of the Northman, deliver us.’
De woorden sissen door de stenen kapel.
Northumbria is in verval. Monniken bedrinken zich in hun kloosters en de Angelsaksen verminken hun paarden zoals hun voorouders deden: de neusgaten opengesneden, de oren tot punten geknipt en bijeengebonden. Bijbelteksten dragen ze alleen nog als bezwering om de nek.
‘Onderwijs ze als ze jong zijn,’ zei Ethelbert. Maar Ethelbert is dood.
En Alcuin wil weg uit York, denkt hij.
Na de dodenmis gaat hij scheep, met een boodschap van de bisschop voor de paus. Als de kust verdwijnt, voelt hij hoe het verlangen naar zijn leraar en naar York in hem woelt en ronddraait, als een hond in een mand. Hij klampt zich aan de reling vast en kijkt naar de stormvogels die door de golfdalen scheren.
De volgende dag komt hij aan de monding van de Rijn. Een lang touw trekt het scheepje door de branding de rivier op. En diezelfde avond nog lepelt hij een bord haverpap met honing en boter in het huis van Alberik, de bisschop van Utrecht. Alcuin vertelt over Ethelbert, maar stokt midden in een zin. Hij denkt aan de tocht over de Rijn door het weidegebied tot hij rustig is.
‘Verdriet is slechts in ons te gast,’ zegt Alberik. ‘Het komt van elders en gaat voorbij, als een regenbui over grasland.’
Ze noemen hem de runderrijke bisschop, lord of cows.
Maar meer dan één bord pap krijgt Alcuin niet.