| |
| |
| |
De aanval
Irina Bogatyreva (Vertaling Monse Weijers)
Het gebeurde ergens in de onmetelijke ruimten van ons grenzenloze vaderland. Ik was liftend op weg van punt A naar punt B. Niet alleen, maar met een partner, een dromerige, magere jongen, die mij in de hoedanigheid van reisgenoot was voorgesteld door de goedhartige beheerders van het tehuis waar ik het laatst had geslapen. We moesten dezelfde kant op. We reisden langzaam, het was een hete zomer, het asfalt smolt en zakte weg onder de volgeladen vrachtauto's, de radiatoren kookten over. We lieten in één dag twee aan de kook geraakte auto's als afgejakkerde paarden achter, lieten hen over aan hun eigen lot: het speelde zich af in de steppen langs de Wolga, er was geen druppel water in de buurt van de rijweg, ze moesten wachten tot de zaak was afgekoeld, terwijl wij haast hadden - wat hadden we anders kunnen doen? We lieten ze achter en liftten verder, maar de weg kent geen vergeving voor egoïsme, uiteindelijk namen ze ons helemaal niet meer mee.
Om mobieler te worden, gingen we uit elkaar. We gingen op enige afstand van elkaar onze duim opsteken. Bijna onmiddellijk werd ik meegenomen door een vrachtwagen die naar de voorstad van punt B. op weg was. Ik meende dat we er goed aan hadden gedaan om uit elkaar te gaan: een vrachtwagen neemt geen twee lifters tegelijk mee. Pas twee dagen later hoorde ik dat mijn vriend een lift had gekregen van een jeep met airconditioning, er was plaats voor twee personen, met rugzakken. Hij had een voorspoedige rit, was tegen de avond al ter plekke, en wachtte twee dagen op me in de afgesproken slaapplaats.
Ik reed zonder haast mee met de spraakzame vrachtwagenchauffeur.
Hij heette Vladik. Hij was niet alleen spraakzaam maar had ook behoefte aan liefde. Na een uur rijden vertelde hij me dat hij met me wilde rollebollen. Ik was stomverbaasd en geloofde niet eens dat hij geen grapje maakte. Ik was op dat moment al vijf dagen aan het liften en had een maand als een vrije vogel door het land gereisd. Ik wil niet zeggen dat ik stonk, maar ik was behoorlijk doorrookt door kampvuren. Als ik de weg opging, kleedde ik me altijd zo dat je niet meteen zag of het
| |
| |
een meisje of een jongen was die zijn duim opstak. En wat meer is: tijdens mijn lotgevallen vergat ik zelf altijd van welk geslacht ik was en wat überhaupt vrouwelijke aantrekkelijkheid voor iets was. De zomer, dat waren voor mij wegen, zwerftochten, bergen, de zon. Mensenschuwheid, eenzaamheid en liftreizen. Ik was een geslachtloos ruigharig fabeldier met een rugzak die bijna even groot was als ik zelf. Nul komma nul seks. Mijn vrachtrijder bracht me tot een hysterische lachbui van vijf minuten.
Maar hij meende het serieus en ik moest al mijn welbespraaktheid mobiliseren om hem ervan te overtuigen dat hij mij ten oprechte zag als een object van wellust. De gedachte om te proberen de wagen te verlaten, kwam niet bij me op: je moet niet midden in de rivier van paarden wisselen, dat is bekend. Maar mijn vrachtrijder bleek een koppig trekpaard te zijn.
‘Ik heb een vriend,’ zei ik in een poging duidelijke, menselijke argumenten te vinden.
‘Wie? Die fat die voor jou stond? Wat is dat voor een vriend? Die kan toch niks! Jij kent geen echte liefde, meisje. Je hebt een echte vriend nodig.’
‘Ik heb een principe: nooit langs de weg.’
‘Denk je dat ik zo gek ben om het langs de weg te doen!? Vanavond slaan we ergens af en rollebollen daar.’
Hij had een enorm dikke buik, hoewel hij nog helemaal niet oud was. Ik bekeek hem met grote verbazing: hij drong wel erg aan.
‘Er zijn tegenwoordig geen goede tippelaarsters meer,’ klaagde hij. Op het hele traject vanaf Nizjmj Novgorod kom je er geen een tegen die een beetje normaal is. Of het zijn schoolmeisjes, ofwel oude vrouwen van tegen de vijftig. Waar zijn de normale gebleven? Zijn ze soms getrouwd? Ben ik soms een pervers iemand, dat ik het met dat soort moet doen?’
Ik wierp een tersluikse blik op mezelf in de zijspiegel. Van daaruit keek een sproetig, blond, bijna lachspiegelachtig gezicht met waanzinnige ogen me aan. Het gezicht zou je nog geen twintig geven, hoewel ik ouder was. Wat zag hij in mij? Terwijl ik me afwendde van de spiegel, slaakte ik een zucht.
‘Beval ik je soms niet?’ vroeg Vladik, zonder zich maar me om te keren.
‘Je bevalt me. Maar als mens.’
| |
| |
‘Wat wil dat zeggen. Gaan we plat?’
‘Nee. Juist omdat je me bevalt, gaan we niet plat.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Ik wil je leven niet verpesten.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Letterlijk. Ik ben een heks. Ik ben een heks en het is erg gevaarlijk om met me te slapen,’ gooide ik eruit.
Nu was het zijn beurt om het uit te schateren - alsof duivels hem onder zijn oksels kietelden. Hij kwam bijna op de verkeerde weghelft terecht, hield het stuur niet goed vast. En ik zat daar met een triest en serieus gezicht.
‘Meisje, je hoeft niks te verzinnen. Dit is niet mijn eerste dag achter het stuur.’
‘Dit is ook niet mijn eerste dag, opa.’
‘Hoe bewijs je het?’
‘Hoe bedoel je’
‘Nou, waar ben je toe in staat als heks.’
‘Ach, allerlei onzin, kleinigheden: ik kan sommige dingen genezen: verkoudheden, gezinsproblemen... verschillende dingen... geen moeilijke. Ik zocht naar woorden, dacht: zo is het wel genoeg. En natuurlijk zei ik niets over datgene wat me al mijn hele leven dwarszat, dat me nachtmerries bezorgde en hoofdpijn, en me onmogelijk en geschift maakte: over mijn vreemde, wrede gave repte ik met geen woord.
‘Kun je me het boze oog geven?’
‘Als je me niet lastig valt, zal ik dat niet doen.’
‘Nee, ik geloof je niet. Het is een of ander flauwekulverhaal. Laat maar eens wat zien.’
‘Wat moet ik je laten zien?’
‘Nou, geen striptease! Laat maar zien wat je kunt.’
Ik bekeek hem met wat meer aandacht, en dacht: vooruit met de geit. Ik vertelde hem over zijn leven, dat hij een jaloerse vrouw had, dat hij niet van haar hield en dat zij hem treiterde vanwege zijn lage salaris. Dat hij aambeien had, gastritis, en ook nog chronische verkoudheid. Dat hij een zoon had van vijf, van wie hij erg veel hield en die hij af en toe meenam op niet al te verre ritten. Dat twee jaar geleden zijn oudste broer was omgekomen: hij was met een dronken kop op een tegenligger ingereden... Dat de baas van het autopark waar hij nu werkte, hem wilde ontslaan, maar dat hij daar niet bang voor moest zijn, omdat als
| |
| |
men hem ontsloeg, er geen twee weken voorbij zouden gaan voor hij beter en lucratiever werk gevonden zou hebben en zijn leven weer op orde zou hebben. Althans als hij me nu met rust liet.
Ik weet niet waar hij het meest van onder de indruk was, maar hij zat daar een half uur met een bleek gezicht en zweette meer door mijn verhaal dan door de hitte. Hij herhaalde steeds een bepaald obsceen woord, zangerig, peinzend. Ik merkte dat, schrok ervan en hield verder mijn mond: hij zat nog steeds achter het stuur en een ongeluk zit, zoals dat heet, in een klein hoekje.
Hoewel, wat had ik eigenlijk gezegd. Die kwaaltjes zijn vaste prik bij een vrachtwagenchauffeur. Er ontbrak alleen nog gewrichtsreumatiek aan, maar ik was op dat moment gewoon alle namen van ziekten vergeten. Over zijn vrouw had hij me zelf verteld, en dat hij zich stortte op alles wat een rok droeg, zei genoeg over zijn problemen thuis. Van zijn zoon lag in de cabine een speelgoedvrachtauto en een baseballpetje, dat achter de zonneklep was gestoken; zijn leeftijd had ik aan de hand van de grootte hiervan bepaald. Over de problemen met zijn werkleiding had hij zelf geklaagd en de perspectieven voor de toekomst had ik erbij verzonnen om al het voorafgaande op de een of andere manier te relativeren - en hem ‘een positieve instelling mee te geven’, zoals in mijn kinderjaren een helderziende op de televisie het had genoemd. En alleen dat over zijn broer had ik er uitgeflapt op basis van mijn eigen aangeboren, wrede gave,
‘Nou, nou, ik ben gewoon... Jij weet van wanten.... Zet je geen advertenties in de krant? Ik zou mijn vrienden naar je toesturen.’
‘Ach, laat maar. Dat waren peanuts...’
Ik had een goed gevoel. Er scheen geen reden tot zorg meer te zijn: over dat ‘rollebollen’ zou hij het nu niet meer hebben. Maar zijn seksuele fantasieën vonden een nieuwe uitweg.
‘Zeg, ze beweren dat als je met een heks in bed hebt gelegen, je geen problemen meer zult hebben in je leven. Is dat zo?’
‘Ook dat nog! Wie heeft je dat wijs gemaakt? Vladik, allles moet vrijwillig gaan, anders...’
‘Ja, ik begrijp het, ik begrijp het, ik zeg al niks meer... Zeg, ik heb nooit een heks gehad. Hoe gaat dat met een heks?’
O, God in de hemel! Ik zou de hele dag en de helft van de nacht moeten werken om het ontketende libido van mijn vrachtrijder tot bedaren te brengen. De weg werd een moeras. De tijd vloeide uiteen
| |
| |
als de elastische wekker op het schilderij van Salvador Dali. Ik dacht met weemoed aan mijn reisgenoot, aan een slaapplaats, een douche, warmte, een eigen bed.
Tenslotte kreeg ik medelijden met mijn Vladik Hij droomde er al over hoe hij mij naar zijn dorp zou brengen, waar zijn ouders woonden, en me zou onderbrengen in een nieuw nog naar houtkrullen ruikend huis, hoe we 's zaterdags naar de sauna zouden gaan, en daarna naakt in de beek zouden springen en de hele zomer rond een kampvuur huppelen. Hoe ik hem zou vrijwaren van alle ziekten en er nooit meer iets onaangenaams met hem zou gebeuren. Hoe hij de populairste man van het dorp zou worden en alle wijven uit hun rokken zouden springen - recht in zijn bed. In zijn heidense erotische fantasieën kwam ik voor als een soort waternimf, als zijn eigen tovervisje, zijn ekster-tafeldekster en jagersmeisje dat alle jagers die haar aromatische sponde van dennennaalden in de taiga met haar deelden de weg wees naar het wild en een onwankelbare potentie schonk. Aan de hand van zijn onderbewustzijn, dat een onverwachte uitweg had gevonden, kon je de hele wereldfolklore leren kennen. Wie had dat kunnen denken bij het zien van zijn bierbuik?
In feite was het immers een dikke, zwetende, goedmoedige man die niet genoeg liefde kreeg. Zijn vrouw verachtte hem. Hij was niet genoeg ontwikkeld of welopgevoed om zich boven het leven te verheffen, om al was het maar één facet van zijn bestaan naar waarde te schatten.
Al de kracht van zijn liefde was geconcentreerd op zijn zoon, die door zijn vrouw tegen hem werd opgestookt. Hij haatte zijn vrouw - en hij was bang voor haar. Hij droomde van liefde, in zijn binnenste leefde een gekrenkte jongen, en ik kon hem nergens mee helpen - al was het maar omdat hij van alles in mij zag behalve een mens.. Het onduidelijke silhouet van zijn verongelukte broer kon ik achter het zijraam vaag onderscheiden. Omdat hij zich wilde bevrijden van de gevangenschap van de dood fluisterde hij mij de geschiedenis van zijn leven in het oor, net zo'n vaag en onverklaarbaar leven. Door deze twee klaaglijke niet tot zwijgen te brengen stemmen duizelde het me en kreeg ik hoofdpijn. Ik keek uit het raam, keek het spook in de ogen en beval hem krachteloos en vermoeid: ‘Ik laat je gaan. Je bent vrij.’ Dat was alles wat hij verlangde, alles waarvoor ze zich aan mij opdringen - en ik had me al aangewend om dit te doen, zonder in details te
| |
| |
treden. Het spook verdween als een wolk knijten, die wordt uiteengejaagd door de wind.
Op dat moment kreegVladik het te kwaad. Dat gebeurde erg plotseling, ik had geen tijd om iets te bedenken. Zijn gezicht werd rood en vertrok, zijn ogen puilden uit. Hij viel voorover op het stuur. De auto week naar links, ik pakte het zware stuur en gaf het een draai in mijn richting. De wagen slingerde. Vladik trapte instinctief op de rem, we stonden in de berm met de neus in een greppel. Het was goed dat er geen auto's op de weg reden.
‘Waar heb je water?’ Ik kroop naar achteren. Vrachtwagenchauffeurs hebben meestal al hun spullen op hun bed liggen. Hij maakte een wegwerpgebaar. Zijn ogen waren verschrikt en groot. Er kwam bloed uit zijn neus: hij had hem tegen het stuur gestoten of hij had een bloedneus.
Ik vond alles: water en een verbandtrommel, maakte een verband nat en legde een koud kompres aan over zijn neus en voorhoofd. Ik deed de portieren open. Er woei in de schemering een koel windje van de straat door de cabine met, wat het belangrijkste was, frisse lucht. Toen hij bijkwam, verlieten we de auto en gingen samen in de berm zitten.
‘Zoiets is met mijn broer gebeurd,’ zei Vladik, toen hij weer wat was opgeknapt. Hij was nu stil, klein, zielig. ‘Toevallen. Hij mocht helemaal niet drinken. En ook niet autorijden. Maar hij reed toch, voorzichtig en alleen zijn Lada-vijfdeurs. Hij dronk geen druppel. Hij had toen voor het eerst gedronken Zijn vrouw had hem verlaten, daarom dronk hij. Maar je kon het nauwelijks drinken noemen, hij sloeg wat biertjes achterover, de mannen in de werkplaats schonken hen in, het was vrijdag, ze verbaasden zich nog, terwijl hij zonder iets te zeggen ging rijden. Hij was toen op weg naar mij. Ik denk dat het met hem toen net zo gegaan is.’
Ik zweeg. Precies hetzelfde had zijn broer me zonet ingefluisterd, zich rechtvaardigend en afscheid nemend, maar ik had het niet onthouden, ik had een duf hoofd. Ik voelde me, of het nu door de herhaling was, of door de levende droevige stem, triest en koud. We zaten naast elkaar, met onze rug naar de weg. Er passeerden niet veel auto's. Het was een heuvelachtig terrein, voor ons lag een oplopend stuk braakland, iets verderop begon een bosje te schitteren in de schuine stralen van de avondzon die een lange, krachtige schaduw over de weg wierp.
| |
| |
‘Heb je dat vaak?’
‘Wat? Dit? Nee. Voordat mijn broer stierf, had ik het nooit. Hij was ouder. Het zijn de genen, zeggen ze. Maar zo, niet vaak... Helemaal... Ik weet niet hoe dat nu kwam. ... Ik heb niet eens gedronken. Misschien heb ik me te druk gemaakt om jou. Je bent een hete griet. Hij vertrok zijn gezicht tot een grijns.
‘Heb je nu ergens pijn?’
‘Nee. Of ja. Mijn kop. Hier.’
Ik stond op, ging achter hem staan en begon hem zo goed als ik kon te behandelen, met mijn handen, een lichte massage. Hij ontspande zich, liet zich gaan.
Hij leunde achterover en kwam met z'n hoofd op mijn knieën te liggen. Na een minuut of tien vroeg ik hem: ‘Hoe voel je je? Hoe is dit?’
‘He-e-erlijk,’ zei hij, opende vervolgens zijn ogen, keek omlaag en voegde er schalks aan toe: te gek, alsof we met elkaar naar bed zijn geweest.’
Ik gaf hem een klapje op zijn voorhoofd en ging de cabine in. Ik dacht erover mijn rugzak te pakken en afscheid te nemen. Maar in de schemering reden er bijna geen auto's meer en ik had geen tent bij me. 's Nachts in je eentje liften, dat is erger dan met een door zorgen in beslag genomen vrachtrijder meerijden. De weg is immers als een roulette: je weet nooit wat ze de volgende keer voor je in petto heeft. Hier had ik de situatie tenminste enigszins onder controle.
Vladik ging de struiken langs de kant van de weg in en kwam weer terug met een bleek gezicht en een hysterische grijns, alsof hij daar een lijk had gevonden. Ik vroeg wat er aan de hand was, maar hij gaf geen antwoord, ging achter het stuur zitten en reed verder. Pas na een paar kilometer zei hij: ‘Weet je dat je mijn leven hebt gered?’
‘Hoezo?’
‘Er is daar een groeve, ze halen er zand vandaan. Twintig meter diep, vlak naast de weg. Dat zijn illegalen, verdomme, die daar gegraven hebben, er staan helemaal geen borden. Ze hebben het niet eens dichtgegooid, de klootzakken.’
We reden samen nog de halve nacht door. Om drie uur stopten we bij een café met een goede parkeergelegenheid voor vrachtwagens. In de lege, weergalmende kantine voelde ik me niet op mijn gemak. De vrouw achter het buffet keek me aan met een onbeschaamde blik, alsof
| |
| |
ik een concurrente was. Ik kromp in elkaar. Vladik gaf me te eten en we gingen terug naar de auto om te slapen.
‘Kom hier, wees maar niet bang, ik zal je niet aanraken,’ zei hij, en we gingen samen op zijn slaapbank liggen, na mijn rugzak op de zitting gelegd te hebben. We sliepen onder dezelfde prikkende deken.
Hij sliep snel in. Hij snurkte zachtjes en streek over mijn rug, alsof hij me wilde omhelzen. Ik had weinig ruimte en voelde me benauwd. De ramen raakten van binnen beslagen. Buiten was het mistig. De dag brak aan en ik dacht achter het raam het gezicht van Vladiks broer te zien, hoewel ik wist dat hij daar al niet meer was.
Hij werd drie uur later wakker, zoals hij ook beloofd had. Het verbaasde hem dat ik niet sliep.
‘Wat heb je?’
‘Het is erg warm.’
‘Je bent zeker aan het toveren,’ grijnsde hij en voegde er sceptisch aan toe: ‘Heks...’
‘Ik begreep dat alles wat er gisteravond was gebeurd van zijn koude kleren was afgegleden. Zijn stevige werkmanspsyche accepteerde veranderingen met moeite. Ik liet de teugels die ik gisteren gegrepen had, uit mijn handen glippen. Het enige wat me geruststelde, was dat we nog maar een klein stukje hoefden te rijden.
Hij stopte me tien roebel toe en vroeg me koffie voor mezelf te gaan kopen.
‘Wil jij ook iets?’
‘Ja, Jou,’ antwoordde hij grimmig.
Ik zei maar niets meer. Ik hoefde geen koffie en voelde er niets voor om het mens in het café nog een keer onder ogen te komen. Ik stopte het biljet van tien roebel in mijn zak, kroop door de stinkende cabine, wandelde wat over het bedauwde grasveld achter het café en ging weer terug.
‘Waar was je zo lang? Heb je daar soms zitten zuipen? Goed, we gaan.’
We zwegen bijna het hele traject. Vladik scheen zich te generen - voor mij, of voor zijn zwakheid van gisteren. Hij was bijzonder grof, sprak uitsluitend in obscene taal. Hij belde met zijn vrouw, zei dat hij er aankwam en verwachtte dat zijn eten klaar stond. Zijn chef belde hem, kafferde hem uit omdat hij zich niet aan het schema had gehouden en allang terug had moeten zijn. Vladik hing de hoorn aan het
| |
| |
dashboard, zweeg even en zei wat later ontevreden: ‘Wat zei je gisteren? Dat ik beter werk zou vinden als hij me ontslaat? Dan kan ik misschien beter zelf weggaan? Waarom zou ik nog wachten?’
Ik zei niets. Hij ging weer op in zijn dagelijks bestaan. Ik was weer gewoon een meisje van de weg dat hij een lift had gegeven. Ik had geen zin had om me met zijn leven te bemoeien.
Hij zette me af bij de afslag naar zijn stad en gaf me mijn rugzak aan. Terwijl ik die omdeed, stak hij een sigaret op en reed niet weg, maar kneep zijn ogen tot spleetjes terwijl hij naar me keek. Dat stoorde me, ik wilde zo snel mogelijk afscheid nemen, ik wilde weer verder, had al een nieuwe geschikte plek om te liften ontdekt.
‘Nou, het ga je goed, heks,’ zei hij geforceerd ongedwongen. ‘Toch is het jammer dat we niet hebben gerollebold. Wat zijn we stom geweest. Als we het wel hadden gedaan, was mijn hele leven misschien ten goede gekeerd.
Hij humde luidruchtig, sloeg de deur dicht en reed weg.
|
|