| |
| |
| |
Herberg ‘De juiste maat’
Vladislav Vančura (Vertaling Kees Mercks)
Wat verteld wordt, is vaak zo'n amusante nonsens dat niemand er zin in heeft geloof te hechten aan waarachtige gebeurtenissen en niemand die ook leest. Zo gaat eerlijkheid naar de knoppen en worden allerhande verzinsels de hemel in geprezen. Sapperdekriek! De waarheid - lijkt het - heeft haar hoejes verloren en strompelt nu achter de leugen aan, waarvan men altijd zei dat die snel wordt achterhaald. Tjonge, de leugen krijg je niet zomaar klein! Die schaamteloze vlerk!
Het zij zo, elke molen maalt net zo fijn als hij is aangedraaid, en schrijvertjes doen al niet anders. Ze verkopen wat ze ingeslagen hebben, ze beluisteren wat hun wordt ingefluisterd en schrijven op wat hun door allerlei getuigen, tijdgenoten en ouwe wijven op de mouw wordt gespeld. Waar of niet waar, ze hebben het van horen zeggen, punt uit!
Zo'n drie mijl van de stad Krumlov bevond zich aan het begin van de regering van keizer Frans Jozef een fraaie herberg. De Weense straatweg liep daar langs de ramen. Een gruwelijke hoop paard-enwagens reed erover en allerhande lapzwansen, schooiers en zigeuners kwamen langs, zoveel dat je hoofd ervan omliep.
Te allen tijde waren er meer schurken dan eerlijke mensen, maar tegelijkertijd moeten we erkennen dat het ook lastig is om geen boef te zijn. Wat moet je ook wanneer er aldoor iemand achter je aan loopt die tegen je zegt: dit moet wel en dat mag niet? Hoe zou je die niet wat aandoen?
Onder voornoemde keizer waren er veldwachters bij de vleet, maar toch minder dan tegenwoordig. Geen wonder ook, destijds werd een diefstalletje of een roofovervalletje of een moordpartijtje uit boosheid gewoon vervolgd. Tot echte grof- en gruwelijkheden kwam het zelden. De veldwachters kuierden langs de bosranden en zouden het liefst stiekem naar de meiskes op het veld zijn geslopen, wanneer die daar gras sneden, maar die meiden kozen dan toch voor hen het hazenpad. Veldwachters lopen op hun dooie akkertje, maar zo'n gauwdiefje heeft altijd haast en rent honderd keer harder. Kortom, boeventuig wint het van hen op alle fronten.
| |
| |
Elke herberg heeft een waard of waardin. En elke waard heeft een naam. De herberg aan de Weense straatweg heette ‘De juiste maat’ en de waardin Isabella.
Die dame was nooit getrouwd. Ze was zo rond de dertig, ach, wat een heerlijke leeftijd! Dan zijn de heupen al wat ronder en de borsten zwaarder, zodat die wat meer hangen. Ik zeg niet dat vijftien jaar niet beter is dan dertig, maar op zo jonge leeftijd heeft men geen haast, en dat komt ons niet goed van pas. In ‘De juiste maat’ woonde behalve Isabella ook een buitengewoon schraapzuchtig vrouwspersoon. De waardin beweerde dikwijls dat zij familie van haar was, maar algauw werd ze zo furieus op haar dat het maar weinig gescheeld had of ze had haar de deur uitgegooid. Ze had twee namen: Johanka en Coletta. De duivel mag weten welke van die twee namen minder vals was. Die lieve Johanka was lelijk en boosaardig. Het beste had ze nog in de keuken kunnen blijven of in de stallen, maar nee! Er hoefde maar ergens iets te ritselen of zij beende eropaf en zodra de deur van de herberg dichtklapte, was zij terstond in de gelagkamer en keek de klant in zijn strot wanneer die een slok nam. Bovendien zocht ze ook nog eens met iedereen ruzie en leken sommige van haar karaktereigenschappen wel op die van een koppelaarster.
‘Maak haast, maak haast, Isabella,’ sprak ze, ‘op jouw leeftijd is een meisje niet bepaald de allerjongste! Vort, sla je vleugels uit!’ Dat gezegd hebbend snoot ze haar neus in haar vingers, want met een zakdoek kon ze niet overweg. ‘Ik had op mijn twintigste al een tweeling!’ voegde ze er even later aan toe.
‘Als dat alles is,’ antwoordde Isabella, ‘dat is geen kunst, maar waar haal je zo gauw een echtgenoot vandaan, hè?’
‘Schatje, schatje,’ sprak de ouwe heks opnieuw, ‘vind jij als christenvrouw in jezusnaam een geschikte gade en laat je niet door Jan en alleman afzoenen. Ik schaam me soms dood voor jou!’
Isabella wilde haar de mond snoeren, maar de deur ging open en er kwam een zigeuner binnen die op vrijersvoeten was. Hij was een jaar of achttien, negentien. Die zou vast niet flauwgevallen zijn als beide dames gewoon door waren gegaan met hun gekijf, maar zodra Isabella hem in het vizier kreeg, verdween haar boosheid subiet en toverde ze een glimlach op haar gezicht.
‘Waar kom jij vandaan, vriend?’ sprak ze, terwijl ze hem nog voordat hij daarom vroeg, een stevige pul bier inschonk.
| |
| |
Zigeuners geven niet graag antwoord en hij zei daarom lachend: ‘Wat denk je?’
Isabella vond hem een leuk brutaaltje en ging naast hem op de bank zitten. Ze sloeg haar benen over elkaar en om te voorkomen dat iemand er iets van zei, pakte ze haar borduurwerk op. De reiziger beviel dat wel en hij gooide zijn pet in de hoek, deed zijn warme das af, knoopte zijn jak los, - en nog had hij het heet. Hij had het gevoel dat hij onwel werd. Hij vroeg om een glas water. En zodra hij een paar flinke slokken had genomen en weer wat was opgeknapt, kreeg zijn inhaligheid de overhand en begon hij met zijn handeltje.
‘Kijk hier,’ sprak hij terwijl hij zijn spullen uit een mandje en zak haalde en uitstalde, ‘dit kruid helpt bij longziektes en alle kwaaltjes die je door vocht krijgt. Je hoeft er maar een half kopje van te drinken.’
‘Scheer je weg daarmee!’ zei Isabella en het scheelde maar weinig of ze viel furieus tegen hem uit. ‘Ik zie dat je mijn lankmoedigheid niet goed hebt begrepen,’ voegde ze er ter verklaring aan toe en raakte zijn km even aan. ‘Ik ben geen boerentrien die je die kwakzalverij zomaar kan aansmeren!’
‘Dat had ik meteen al door,’ sprak het zigeunertje, ‘waarom gaan dokteren als je niet ziek bent? Laat maar! Ik heb iets anders voor u, mevrouw. Ik kan u de hand lezen!’
‘Dat bevalt me beter,’ antwoordde de waardin, ‘hier is mijn hand.’
De zigeuner die Cyprian heette keek er vluchtig naar en begon te oreren, hij wauwelde maar over geld en eer die de waardin te beurt zouden vallen, over liefdeszaken, over wat haar te wachten stond, over wat ze zou verprutsen en niet zou ontlopen. Natuurlijk was het lariekoek en de zigeuner kende er ook geen gewicht aan toe. Hij sprak monotoon, met een stem als van een voorbidder bij de mis, en hij slikte woorden in, zodat hij nauwelijks te verstaan was.
‘Ten slotte,’ zei hij, daarmee te kennen gevend dat het al tijd was dat de waardin geld in haar zak uittelde voor zijn goede voorspelling, ‘ten slotte zullen u ongelooflijke dingen overkomen dankzij een jongeling die vlak bij u in de buurt is...’
Dat gezegd hebbende deed hij er het zwijgen toe. Isabella wachtte eventjes af wat er zou gebeuren. Ze kende dergelijke momenten van stilzwijgen van haar minnaars en ze wist dat je niet direct uit moest vissen hoe de zaken ervoor stonden. Wat een omhaal voordat zo'n broekje zijn mond opendoet, dacht ze bij zichzelf en om hem wat aan te moe- | |
| |
digen, sloeg ze haar knieën om zijn kuit. Daarna boog ze haar hoofd zo diep voorover dat haar korte haar Cyprian op zijn slapen kietelde.
De ongelukkige bleef maar zwijgen. Hemeltjelief! Toen Isabella keek wat er met hem aan de hand was, bleek hij bezwijmd te zijn en nauwelijks in staat zich op de bank zittende te houden. Zelfs geen beul zou bij hem bloed aangetroffen hebben.
‘Coletta! Coletta!’ schreeuwde de waardin, en toen het ouwe wijf er aankwam (ze had toch al achter de deur staan luisteren), goten ze wat jenever in zijn mond. Even later opende Cyprian de ogen en na een diepe zucht kon hij in een paar woorden iets zeggen over de oorzaken van zijn bezwijming.
‘Mevrouw Isabella,’ sprak hij, zijn voorhoofd en schouders bekruisend in naam van God, de Zoon en de Heilige Geest, ‘ik zag dat uw lot met dat van mij is verbonden!’
‘Daarom hoef je,’ antwoordde de waardin, ‘nog niet zo te schreeuwen of flauw te vallen!’
‘Valt u me niet in de rede,’ vervolgde Cyprian weer en vertelde nu zonder te worden onderbroken dat ongeluk hen bij elkaar zou brengen. ‘Dat wat ons bindt, is een moord!’ zei hij uiteindelijk.
‘En komt die aan de dag of blijft die verborgen?’ vroeg Isabella.
‘Hoe zou die niet aan de dag komen, we zullen ervoor moeten bungelen op het schavot,’ repliceerde Cyprian.
Zulke praatjes bezorgen niemand trek in eten, noch in vrijen. Ze nestelen zich in je hoofd, ook al zou je er geen snars van geloven. Overdag, nou dan gaat het nog wel, maar 's nachts droom je van spoken en galgen.
Isabella zuchtte en trok haar rok over haar knieën. Het was doodstil en in die stilte was goed te horen dat er iemand aankwam. Die persoon kwam aangesjokt, zijn schoenen kletsten over het stenen plaveisel en op het trappetje voor de deur. Elke domkop kon zien dat hij die daar aankwam uit de slagershoek kwam. Dat klopte ook, maar hij had zich al twee jaar niet met zijn beroep beziggehouden. Hij was aangelokt door de mooie Krumlovse lentes en het prachtige weer dat in deze contreien tot de herfst en zelfs nog de wintermaanden, wel tot februari, voortduurt. In maart waren de wegen modderig, maar die paar dagen kun je ook hier en daar in een herberg uitzitten. Die vent had (zoals al werd gezegd) voor slager geleerd, maar had daar vervolgens de brui aan gegeven en dreef sindsdien een mannetjesvarken van de ene boerderij naar de andere, diens fokkwaliteiten hogelijk roemend.
| |
| |
Dat was geen eenvoudige klus! Zijn beest leek namelijk net zo weinig op een fokbeer als een ezel op een leeuw. Wat een zielepoot was dat varkentje! Het trippelde als een hondje achter zijn baasje aan en de flappen van zijn oren bungelden voor zijn ogen. Donders, dat moest zeker als bewijs gelden dat Kabrhel de waarheid sprak wanneer hij dat scharminkel als fokvarken aanprees. Jazeker, zo was het. Aan het uiteinde van Kabrhels touw trippelde een varken! De zielepoot! Maar hoewel de goede stemming van het dier danig was ondermijnd, had het toch, zoals in de omgeving werd verteld, voor rijkelijk nageslacht gezorgd.
Kabrhel gaf Isabella een hand en wierp een schuinse blik op de zigeuner.
‘Zeg eens,’ sprak hij met zijn vinger over zijn schouder wijzend, ‘wat is hem overkomen? Toch niet door zigeuners bestolen?’
‘Die was hij nog wel ontlopen,’ antwoordde de waardin, ‘zolang hij maar niet door everzwijnen wordt overvallen, is alles oké met hem. Maar God verhoede dat een wandelaar (ook al is hij gewapend) dat beest van u ergens op een bospad tegenkomt!’
Dergelijke praatjes hoorde Kabrhel niet graag en hij snauwde luidkeels herhalend: ‘Laat maar. Laat maar!’ Daarna vroeg hij de sleutel van de stal en liep naar buiten. Je kon horen hoe hij zijn varkentje om de herberg heen wilde drijven, hoe hij het mee lokte en hoe het trouweloze beest hem steeds in de maling nam.
Ten slotte viel de staldeur in het slot, het scharminkel vlijde zich op de grond en viel in slaap.
Terug in de gelagkamer bestelde Kabrhel warm bier. Er was zo'n kou in zijn leden gekropen dat hij geen oren had naar iets anders. Prima, Isabella verwarmde het bier totdat het haast kookte.
Terwijl ze alle drie over allerlei onbenulligheden praatten, begon het buiten te sneeuwen. De lucht was loodgrijs en de sneeuwvlokken dwarrelden zo hevig neer dat het leek of het nooit meer lente zou worden. Een poosje later was de voordeur half ingesneeuwd en waren de ramen bijna geheel door de sneeuw geblindeerd.
‘Je kunt maar beter lekker in de warmte zitten,’ zei Kabrhel, ‘het is hier goed toeven.’ Dit gezegd hebbende trok hij Isabella naar zich toe en gaf haar een kusje op de wang. ‘Beste meid,’ vervolgde hij onder het zoenen en zei alsof het de gewoonste zaak ter wereld was: ‘Vanavond blijf ik bij je eten én slapen. Je zou toch maar bang zijn in je eentje.’
| |
| |
De waardin glimlachte, maar Coletta zei: ‘Bang of niet bang, als je morgenochtend maar niet vergeet te betalen. Toevallig herinner ik me dat u hier sinds de zomer flink in het krijt staat.’
Kabrhel vermanen? Ach, daarmee was die lieve Coletta helemaal aan het verkeerde adres! Hij stak de draak met haar: Ik betaal je als de kalveren op het ijs dansen, totebel,’ zei hij luid lachend, ‘wil jij me wat vertellen? Isabella gaat met carnaval met me trouwen en jij komt me dan 's morgens soep op bed brengen. Ik zal je wel eens leren hoe er in een slachthuis wordt gegeten en hoe je met z'n tweeën een potje kaart! Tut-tut, ik bedoel het niet kwaad, ik wil jou toch niet verleiden, lelijkerd die je bent, daarvoor ben je veel te oud, daar heb ik vandaag echt geen zin in.’
Die lomperd van een Kabrhel was zo zeker van zijn zaak en zat met zo'n scheef oogje naar Isabella te kijken dat Cyprian er woedend van werd. Zeg nu zelf, daarnet was ze hem nog haast zo in de armen gevallen en nu was het ineens uit met de pret! Nu gunde ze hem geen blik meer en had ze alleen maar oog voor die lummel. Ze giechelde als een bakvis. Jeminé, wat een sloerie! Hij beefde over zijn hele lijf, de koude rillingen liepen over zijn rug en zijn oren gloeiden. Hij kon wel door de grond zakken.
Even later haalde Kabrhel zijn geldbuidel tevoorschijn en telde het bedrag af voor een half pond vlees. Dat bedoelde hij voor zijn avondeten.
‘Kom eens hier, Coletta,’ riep hij tegen haar, met de muntstukken in zijn hand rammelend. ‘Pak je bontje en vort naar Pisar, in het dorp. Zeg tegen hem dat ik een half pond vlees van de achterhand wil, om te braden. En hela, vergeet vooral niet te zeggen dat het voor mij is! Als je opschiet, ben je over een uurtje weer terug. Het is nu drie uur, laten we zeggen dat ik je om half vijf hier weer terug verwacht.’
‘Hé, schobbejak, lammeling,’ antwoordde de oude Coletta, ‘wat denk jíj wel: ik ben je boodschappenmeisje niet! Dat zullen we nog wel eens zien!’ Ze ontstak in grote woede, sloeg met een stuk brandhout op de grond (dat had ze op dat moment net op het vuur willen doen) en smeet het ten slotte, al helemaal ziedend, ergens in een hoek. Dat gaf een fikse dreun.
‘Tel het maar na,’ merkte Kabrhel op, er zeker van dat ze tegen zoveel geld niet bestand was, ‘wat over is, is voor jou.’
| |
| |
Dat klonk al beter. Ze liep op zijn tafeltje af en gooide met haar vinger het stapeltje muntstukken omver. Ze telde een kwartje te veel en toen werd ze pas echt nijdig. De verwensingen waren niet van de lucht, en wat voor!
Isabella wilde haar vragen in te binden, maar kwam er niet tussen. Niets daarvan! Coletta was onverzoenlijk.
Kabrhel gebruikte zijn verstand en toen hij zag dat hij er haar niet toe zou kunnen bewegen de kuierlatten te nemen, tenzij hij haar zou duwen, en omdat hij een geweldige trek in een maaltje vlees had, wendde hij zich tot de zigeuner.
‘Weet je, jij hangt hier toch maar een beetje rond en voert geen mieter uit. Volgens mij knort jouw maag al net zo hard als de mijne! En dan komt het niet in je op om even dat vlees voor me te halen? Je hoort wat wij hier bespreken en toch verroer je geen vin! Onbeschoft joch dat je bent! Vort, vort, hier heb je mijn bontmuts, anders vriezen je oren er nog af, en hup naar buiten!’
Het vreemdste aan het hele verhaal is dat Cyprian hem gehoorzaamde. God weet waarom, het ging hem er niet om het kleine winstje binnen te halen of om Kabrhels wens te vervullen. Cyprian gehoorzaamde omdat hij zo in verlegenheid gebracht was! Omdat hij zo'n groentje was. Omdat zijn hoofd zo vol was van Isabella, die hem op dat moment even aankeek. Hij stond op en wist niet waarom hij het deed, hij zette zijn pet op en voordat hij naar buiten ging, struikelde hij over een krukje, trok zijn riem strak en stond al buiten, opkomende tranen onderdrukkend. Wat een schande was dat! Wat schaamde hij zich dat hij had gehoorzaamd!
Hij rende terug naar de deur van de herberg. Hij wilde die ellendeling een toontje lager laten zingen en hij bedacht een paar fraaie zinnetjes voor hem. Hij zou hem het geld onder zijn neus drukken en hem flink vanuit de hoogte toesnauwen: Hé, varkensdrijver, wat sta je hier bevelen uit te delen, alsof iemand jou zou gehoorzamen! Daar zou je wel van likkebaarden, hè, als hier gebraden varkensvlees voor je neus stond! Dan belandde je zo bij Isabella in bed, maar pas op, anders sla ik een paar tanden uit je bek!
Hij had de deurklink al beet, maar kon uiteindelijk toch niet beslissen om naar binnen te gaan, want sinds jaar en dag is er verschil tussen mensen die dingen bedenken en mensen die ze ook doen. Cyprian had een allerliefst karakter, maar was in feite maar een mannetje van niks.
| |
| |
Met de handen in de zakken en het hoofd gebogen liep hij van de herberg vandaan. Hij slenterde wat rond en wist niet wat hij moest doen. De sneeuwstorm was niet gaan liggen en de vrieskou drong door tot in merg en been. Het liefst was hij op zijn hurken gaan zitten en had hij een potje gegriend.
Alle goede schrijvers vertellen dat de menselijke geest door ontberingen wordt gestaald en dat je in ellende en onrecht de kiem moet zoeken van heldendom. Misschien is dat niet helemaal waar, maar er moet wel iets van waar zijn, want Cyprian vond piekerend over zijn schande en nood de drijfveer om op zijn schreden terug te keren. Eerst schaamde hij zich, daarna werd hij boos, maar ten slotte knipte hij met zijn vingers en trok zich fluitend niets van de slager aan; hij keerde terug naar ‘De juiste maat’.
Eenmaal gezeten groette hij alsof hij nog steeds dat knulletje van daarnet was. Kabrhel zat bij de kachel en had één been op een stoel liggen. Hij zat te dommelen. ‘Hèhè, ben je daar eindelijk!’ bromde hij zijn reusachtige ledematen strekkend, ‘ik dacht al dat je 'm met het geld gedrost was.’
‘Het spijt me, meneer,’ antwoordde de zigeuner en ving aan een leugen te vertellen, die hij had bedacht. Onder het spreken tastte Cyprian dikwijls naar zijn hart, want in de streek waar dat zetelt, voelde hij een aangename warmte en een vleugje van een lach opkomen.
‘Ik kwam bij Pisar,’ zei hij, ‘en beleefd vroeg ik hem om het vlees. Ik herhaalde minstens drie keer voor wie het bestemd was, maar weet u wat hij tegen me zei? Hij zei dat u een schoenlapper bent en helemaal geen slager! Bovendien vertelde hij nog honderd andere dingen over u, stuk voor stuk even vreselijk. Dat u nergens ene moer verstand van hebt, een horlogeketting op uw buik hebt hangen, maar o wee, als iemand u vraagt hoe laat het is. Dat u al uw geld verzuipt. Dat dat fokvarken van u wel een poesje lijkt en (de Lieveheer weet het, hij zei iets vreselijk vulgairs) dat hij, als hij dat beest niet eens behoorlijk te eten gaf, beter zelf als fokbeest van het ene dorp naar het andere gedreven kon worden.’
‘Genoeg!’ schreeuwde de vertoornde Kabrhel, ‘ik wil dat niet horen. Als jij niet zo'n sukkel was en niet zo'n watje, zou je hem er een verkocht hebben,’ zei Kabrhel op en neer lopend, want wat er over hem verteld werd, wond hem danig op en zijn woede liet hem geen rust.
| |
| |
Dat alles had Isabella aangehoord, dat alles had ook dat ouwe wijf Coletta beluisterd. De eerste glimlachte erom, maar bij die tweede was dat enorme smoelwerk van haar nog te klein om haar brede schaterlach te omvatten. Ze had een dweil in haar hand en sloeg ermee over haar achterwerk en lachte zo hard dat de tranen over haar wangen biggelden, zodat ze op zo'n spuwer leek aan het dak van het Krumlovse kasteel, wanneer het pijpenstelen regent.
Pas na een flinke poos kon Cyprian zijn relaas vervolgen: ‘Ik vond dat die Pisar er echt een voor z'n raap verdiende. Maar dat is niks voor mij. Iedereen ziet dat zelfs een koster mij er nog van langs geeft. Afijn, dat is nog niet alles! Als je maar slim genoeg bent, hoef je niet bang te zijn om zo'n domme ijzervreter iets te lappen wat hem lang zal heugen!’
‘O, ja?’ zei Kabrhel, ‘wat heb je hem dan geflikt? Je hebt toch zeker wel een ruit bij hem ingegooid?’
‘Nee! Ik heb een varkentje van hem gestolen!’ antwoordde Cyprian. Hij zei het echter met zo'n uitgestreken gezicht dat ook Coletta hem geloofde. Nu was het de beurt aan Kabrhel om te lachen, hij gaf Cyprian een dreun op zijn schouder en maakte hem allerlei complimentjes, zoals: ‘Dat heb je mooi gedaan! Wel, wat waar is, moet gezegd, jij weet wel raad als je in de penarie zit,’ en meer van dies.
‘Om je mijn dankbaarheid te tonen,’ zei hij toen Isabella heel dichtbij stond, ‘mag je voor dat varkentje van Pisar al het geld houden dat ik je heb meegegeven. Hou het maar! Dan kun jij ook eens eten wat je keeltje begeert!’
‘Dank u, edele heer,’ antwoordde de zigeuner en hij begon het al aardig warm te krijgen. ‘Ik zou dat varkentje heel graag meegenomen hebben, maar het is een flink brok vlees en ik ben niet sterk genoeg. Zou u me niet willen helpen?’
De slager sloeg zijn handen meen en antwoordde dat hij daar niet over peinsde. Wie laat zich nou om een miezerig stuk gebraad opsluiten! Dat is wat voor een zigeuner, maar voor iemand van zijn statuur? Hij zou geen stap uit dit vertrek doen! Cyprian haalde de schouders op en zei: ‘Als u voet bij stuk houdt, ga ik wel alleen. Maar dan moet iemand me wel een hakmes meegeven om het varkentje in vieren te verdelen en zijn poten eraf te snijden. Ik breng dan de lekkerste stukken hierheen en begraaf de rest onder de sneeuw.’ Dit gezegd hebbende maakte de zigeuner aanstalten om weg te gaan.
| |
| |
Hij was al in het halletje toen Isabella opeens besefte dat de goede naam van ‘De juiste maat’ gevaar liep, en ze kwam achter hem aan: ‘Richt me hier alsjeblieft geen bloedbad aan. Doe voorzichtig, wil je! Buiten ligt sneeuw en als je daar rondloopt, laat je overal sporen na. Je bent zo'n stuntel, je kunt maar beter hier blijven je brengt ons nog in opspraak.’
De waardin had nog iets op het hart, maar Cyprian doofde het lampje dat hij in zijn hand had en omhelsde haar zo stevig dat de botten van de arme ziel ervan kraakten. Opeens begon zijn kin te schokken en zag hij sterretjes voor zijn ogen.
Isabella slaakte slechts een zacht kreetje en gaf hem een tik tegen zijn wang: ‘Stiekemerd die je bent!’ zei ze.
Daarna wisselden ze samen haastig een paar woorden en spraken af dat ze die nacht bij elkaar zouden slapen.
‘Maak je maar geen zorgen, ik werk Kabrhel wel de deur uit,’ zei de zigeuner, de deur achter zich dicht trekkend.
Het spreekt voor zich dat Cyprian niet naar het dorp was gegaan om een varkentje te stelen. Waarom zou hij dat hebben gedaan? Hij liep naar de varkensstal achter de herberg, opende die met een valse sleutel (dat is voor een zigeuner geen zware klus) en maakte Kabrhels varken wakker, waarna het beest achter hem aan de staldeur uit liep, alsof hij dat al jaren had gedaan. Cyprian dacht aan Isabella en hield de snuit van het beest stevig dicht om te voorkomen dat daar een wilde kreet of gil aan zou ontsnappen. Op dat moment ontglipte hem het varken en ging het ervandoor. Borstelmans dacht zeker dat er weer een van die eindeloze tochten zat aan te komen en rende van het erfje af de weg op. Dat had Cyprians plannetje bijna doorkruist, want hij wilde juist dat het beest overal om de varkensstal en herberg heen hoefafdrukjes zou achterlaten.
Intussen was de lucht opgeklaard en de sneeuwstorm geluwd. Het varken was er als een speer vandoor en er was geen denken aan dat je hem kon dwingen rechtsomkeert te maken. Wat moest hij doen? Cyprian was die dag voor het eerst door een liefje gekust (wat is daar vreemd aan? Zigeuners beginnen er ook op een goeie dag aan, daarvoor zijn ze zo onschuldig als een lammetje) en dankzij die kussen was hij een echte zigeuner geworden, een die niet draalt en die zich voor den drommel geen zorgen maakt over de dag van morgen. Hij besloot het varken af te maken op de plek waar hij het terug zou vinden. Hij
| |
| |
vond het al gauw. Hij stapte op het touw en gooide het varken beng-beng met een houten steel die hij op het erfje van ‘De juiste maat’ had opgescharreld, op zijn zij. Daarna sneed hij met het hakmes zijn halsslagaders open. Het bloed kleurde de sneeuw rood en al met al was het een droefgeestig schouwspel. Wellicht dat een fijngevoelig iemand daarvan zou moeten kokhalzen. Geen wonder ook! Een afgelegen plek, een sneeuwstorm, een hakbijl en zigeunerhanden waaraan bloed kleeft! Brr, hoe vaak zijn dergelijke zaken niet beschreven en hoe vaak hebben lezers niet juist op dat spannendste moment hun boek weggesmeten. Keert uw maag zich daarvan om? Goed, dan geen woord meer over bloed, genoeg-genoeg!
Toen Cyprian die delen van het varken had afgesneden die hij graag wilde hebben, en hij klaar was met de rest, liep hij langzaam terug naar de herberg. Hij maakte geen haast en zou wachten tot zijn buit bevroren was. Zo zou hij rond een uur of vijf bij de waardin en Kabrhel arriveren. Intussen begon het Isabella te dagen. Ze stelde zich levendig voor hoe de veldwachter de dief, die schat van een jongen, had afgevoerd, en het huilen stond haar nader dan het lachen. Sinds het voorval in het halletje was ze van mening veranderd. Al dat gedoe leek haar nutteloos en kinderachtig. Waarom dat gekrakeel met Kabrhel, waarom hem in de maling nemen? Om kort te gaan, Cyprian was een schatje en hij zou voor zo'n schreeuwlelijk zijn vrijheid niet in gevaar mogen brengen. De waardin had er echter geen vermoeden van wiens varkentje was gestolen.
Kabrhel deed al - geloof ik - voor de tiende keer een poging om een gesprek met haar aan te knopen en deed dat heel liefdevol. Maar Isabella kibbelde de hele tijd met hem, nu eens breedvoerig antwoordend (als ze hem iets verweet), dan weer kortaf: ja, ja, nee, nee. Anders dan haar bazin was Coletta gelukkig en dacht ze aan niets anders dan aan het avondmaal dat in aantocht was.
Gelijk had ze. Cyprian was juist het erf opgelopen, pakte de deurklink beet en haalde het braadvlees uit de zak. Wat een gewicht! Godallemachtig, wat een gewicht: Coletta droeg een armvol varkensvlees. Geen wonder dat ze zo glunderde!
Kabrhel nam een stuk schouder en achterbout ter hand. ‘Nou, het houdt niet over, je had een beter stuk vlees kunnen uitkiezen, maar goed, voor mijn part. Coletta heeft droog brandhout, die braadt wel
| |
| |
een stuk voor me aan het spit en de rest kan gezouten worden. Ik denk zo dat dat vlees na een week of twee, drie boterzacht zal zijn.’
‘Is dat vlees soms van jou? Schrokop, ik zal je leren als je dat nog eens zegt!’
‘Al goed, neem maar een stukje! Ik kijk niet op een grammetje meer of minder,’ antwoordde Kabrhel en ving aan blokjes vlees af te snijden die hij aan een spies prikte. Maar zelfs toen kon hij zijn mond niet houden en verweet hij Cyprian dat hij zich had laten bedonderen. Het vlees zou van een oud, mager scharminkel zijn.
Zo'n klein uurtje later was het eten klaar. De een pakte een vork en de ander at regelrecht van de spies en had het ene moment de ellebogen ter hoogte van de mond geheven en het volgende moment tegen het borstbeen gedrukt. Ze ontblootten hun tanden, ze dropen van het vet en zaten vol zwarte vegen (want er was wat vlees aangebrand), ze strooiden kwistig met zout, dronken, aten en dronken.
Het is een oude regel dat tijdens het eten de uitbundigheid en vrolijkheid toenemen. Als Coletta een slok op heeft en grappen gaat maken, nou, berg je dan.
En als Kabrhel een slok op heeft? Daar kun je maar beter over zwijgen.
Cyprian en Isabella gedroegen zich wat minder onbehouwen, maar heel keurig was het nu ook weer niet. Ze knepen elkaar in de handen, stonden naast elkaar en schuurden met de heupen tegen elkaar aan, ze fluisterden elkaar dingen toe en wel van zo dichtbij dat het leek of ze elkaar kusjes gaven, kortom, aan hun hele gedrag was duidelijk te zien dat ze het hevig begeerden en er vreselijk naar verlangden om samen hals over kop het bed in te duiken.
Vrouwen zijn altijd in staat om gelijke tred met hun minnaars te houden, ze worden in een handomdraai nobele wezens zodra ze een of ander net heerschap op het oog hebben, en de dag daarop praten ze als een goocheme gauwdief wanneer ze in de smaak willen vallen bij een lichtzinnig zigeunertje, dat zijn lange vingers van zijn vader heeft geërfd. Isabella had dus inmiddels haar berispingen gestaakt en meldde zich nu bij het dievengilde, alsof ze allang meedeed aan plundertochten langs varkensstallen en kippenhokken.
Doet het u deugd uw geliefde op te zien gaan in haar muziekspel? Bent u er zeker van dat ze Beethoven prachtig vertolkt? Maar uw buren vertellen u dan dat ze zo hard op de pianotoetsen ramt dat ze er
| |
| |
horendol van worden. Ach, het is een al te lastige zaak om uit te maken wat mooi is en wat gepast. Uiteindelijk zijn Isabella en Cyprian verdedigbaar. Wel wis en waarachtig, wij zullen hen verdedigen ten koste van u, schelmen en fijnzinnige dames, die allemaal in gedachten zondigen, als geiten en bokken. Het enige wat u de schijn van ingetogenheid verleent, is uw armzalige lijf, want u kunt slechts de helft van uw dromen inlossen.
Kabrhel keek boos hun kant op. Niet één keer dacht hij bij zichzelf dat het wel goed zat met die twee, hij was pisnijdig en zat enorm te mokken, alsof Isabella het alleen maar met slagers mocht aanleggen.
‘Edele heer,’ zei Cyprian, die uit spotternij of uit ingeboren deemoed zijn onderdanige idioom bleef volhouden, ‘waarom zit u zo te kniezen? U hebt alleen maar dankzij mij heerlijk zitten smullen. Voor morgen hebt u ook nog een maaltje klaarstaan en voor dat alles hebt u mij niet eens bedankt. Als ik u aan uw lot had overgelaten, zou u nu honger hebben en zou de maag van uw liefje knorren.’
‘Wie bedoel je?’
‘Nou, Coletta,’ antwoordde Cyprian hem, ‘jeminé, u dacht toch zeker niet aan Isabella, schaamteloze kerel!’
Deze vloekte en vloog de zigeuner met een spies in de hand aan. Het is erg twijfelachtig of hij echt het plan koesterde die schat van een jongen te doden, maar voor zover het een schram of prik betrof, zou hij zich geen seconde hebben bedacht het wapen in het achterwerk van Cyprian te steken. De zigeuner wachtte natuurlijk niet af en nog voordat die brave Kabrhel zich had omgedraaid, stond Cyprian al buiten. Kabrhel wilde hem achterna rennen, maar toen legde de waardin haar hand op de deurgrendel en zei: ‘Wat denkt u wel, Kabrhel, herinnert u zich dat hier ooit tussen de gasten is gevochten? Was er ooit een vechtpartij in “De juiste maat”? Verroert u zich niet, anders krijgt u er, zo groot als je bent, van mij met de theedoek van langs.’
Kabrhel weifelde, het duistere voornemen dat hem was toegedicht, glansde nog genoeg in zijn onthutste blik, maar hij bleef Isabella nog even aanstaren; voordat iemand drie keer op de tafel kon kloppen, klonken er buiten onder de raamkozijnen klanken die varkentjes plegen voort te brengen. Eerst hoorde je een zacht geknor, daarna getrappel en gegil.
‘Donders,’ sprak Kabrhel, ‘dat is mijn varken! Die luizenbos van een Cyprian heeft mijn varken uit de stal laten ontsnappen!’
| |
| |
Nauwelijks had hij dat gezegd of de zigeuner liet zich horen, hij riep dat er een dief op het erf was. Onmiddellijk daarop rende Cyprian het halletje in, maar toen stonden Kabrhel en de beide vrouwen al in de deuropening. Het spreekt voor zich dat daar het nodige gedrang ontstond, de een botste tegen de ander op, ze sprongen opzij en schreeuwden door elkaar: ‘Hierheen!’ ‘Hierheen!’ ‘Hierheen!’
Het is niet lastig het einde van dit verhaal te raden. Kabrhel ging in de sneeuw op zoek naar zijn varken en Cyprian en Isabella doken tussen de felbegeerde beddenlakens.
Mispoes! Dat is lang niet alles, dat is alleen maar een klein en minder belangrijk deel van wat zich echt heeft afgespeeld.
Een uurtje later bonsde Kabrhel op de huisdeur.
‘Dat is 'm,’ sprak Cyprian en kneep zijn liefje in de hand. Misschien was Isabella toch wel een boerentrien, misschien ook niet, maar op dat moment gedroeg ze zich eerder als moeder dan als minnares. Ze zat opeens zo over haar boefje in de rats dat haar hart ineenkromp.
‘Laat hem alsjeblieft met rust, desnoods betaal ik dat varken wel,’ sprak ze, haar Cypriaantje ervan weerhoudend dat hij het raam opendeed. Ze was door haar liefje geheel op de hoogte gebracht van de poets die hij de slager had gebakken, en nu was ze bang dat hij daar maar weinig plezier aan zou beleven.
Ach, had Cyprian haar advies maar opgevolgd! Ze legde, toen hij wat wilde zeggen, nog haar hand op zijn mond en smeekte hem niet de spot te drijven met Kabrhel. Alles vergeefse moeite!
‘Hela, hela!’ schreeuwde hij uit het raam, veronderstellend dat de voordeur het niet zou begeven en hij veilig was, ‘wat heeft Pisar je laten weten, je hebt toch wel met hem gesproken? Die vent heeft wraak genomen en heeft voor het varkentje dat ik hem afhandig heb gemaakt en jij zo goedkoop hebt aangeschaft, jouw fokvarken teruggejat. Wel, nu staan jullie quitte en mocht je je toch nog bekocht voelen, dan kun je maar het beste naar de rechter stappen en hem vertellen wat je is overkomen. Maar pas op, broertje, dat je daar niet moet blijven! Straks houden ze jou daar nog vast als heler, als iemand die van harte van een gestolen varken smult, maar die, ook al propt hij zijn buik vol met zijn eigen beest, zich toch als een dief gedraagt!’
Na die woorden keerde Kabrhel zich om en rende om het huis heen alsof hij van zijn zinnen beroofd was. Misschien heeft hij Coletta een gulden gegeven om hem binnen te laten, misschien is de deurver- | |
| |
grendeling bezweken, misschien bonsde hij wel zo hard op de deur dat deze uit zijn hengsels is gevlogen, kort en goed, niemand weet hoe het heeft kunnen gebeuren. Kabrhel viel de herberg binnen en ging als de baarlijke duivel tekeer. Hij sloeg met zijn vuist om zich heen en brulde en krijste om het eigendom dat hij was kwijtgeraakt. Hij beloofde de zigeuner zo hevig dat hij hem dood zou slaan dat er in plaats van stemgeluid gerochel uit zijn keel kwam. Hij beet zich in zijn eigen vingers, zoals mensen dat doen die getroffen worden door de vallende ziekte, en hij was zo ziedend dat zijn woede wel waanzin leek.
Toen Cyprian de slager de trap op hoorde stormen, werd hij doodsbang en had hij opeens een heel klem hartje. Graag had hij om vergiffenis gesmeekt en met alle liefde had hij Isabella laten stikken. Zijn leven stond immers op het spel! Die razende Roeland zou zijn kop er nog afhakken!
Isabella trok vlug haar nachtpon aan en rende blootsvoets van de een naar de ander, zo kreeg ze alle hoeken van de kamer te zien, want die twee waren net kwajongens die samen blindemannetje speelden.
Kabrhel had een bijltje in zijn hand, hetzelfde als waarmee de zigeuner het varkentje had gevierendeeld. Ach, was die bijl er maar niet geweest! Reeds hief hij die in de lucht, reeds strekte hij zijn arm, reeds haalde hij uit voor een slag.
Christenezielen! Cyprian trok net op tijd zijn hoofd weg. Wat een opluchting, het bijlblad stak nu zo'n drie vingers diep in het hout en Kabrhel kon het er ook niet meer uit krijgen. Man, die bijl zat muurvast!
Nu stortte hij zich alleen met zijn vuisten op Cyprian. Laat hem die zigeuner maar een pak slaag geven, dan gaat tenminste die woedeaanval van hem vanzelf over, een pak ransel kan geen kwaad, als er maar geen bloed vloeit, dan is het in orde, dan is alles in kannen en kruiken.
Isabella lachte al in haar vuistje en wilde zich aankleden om voor die vechtersbazen elk een pul bier te tappen. Cyprian was inmiddels naar de gelagkamer beneden gevlucht met Kabrhel op zijn hielen. Hij rende het halletje in en vandaar naar de keuken.
Op een bijzettafel bij het vuur lagen spiesen. Cyprian ontwaarde ze en griste ze angstig en in vreselijke paniek mee, want de bijl stond hem nog helder voor de geest. Die handeling hield hem echter een kort moment op, een oogwenk maar, en juist dat was voor de slager voldoende om hem vast te grijpen. Hij rukte hem moeiteloos de spiesen
| |
| |
uit de hand en gaf Cyprian zo'n oplawaai dat hij een hoek in zeilde. De spiesen vielen op de grond en slechts een bleef in de hand van Cyprian achter en een in die van de slager.
Beide kerels stonden nu tegenover elkaar. Kabrhel mikte op het hart van de zigeuner. In feite was hij een goedzak, God weet wat er met hem aan de hand was dat hij zo doorsloeg. Misschien was het toch Isabella die de oorzaak van zijn razernij was. Maar ook die Cyprian had zijn arm uitgestrekt en mikte op het hart van de slager.
Nu komt dan het einde! Daar is het dan! Dat beroemde en befaamde einde der eindes. De dood!
De slapjanus Cyprian stak uit alle macht toe en die armzalige pen, die niet sterker was dan een draadnagel, boorde zich zo'n twee duim diep tussen de vijfde en zesde rib in het lichaam van de krachtpatser Kabrhel, die ter aarde zeeg. Zijn hoofd stuiterde op de stenen vloer, hij was dood, of zoals dat in modernere tijden heet: het was met hem gedaan.
|
|