| |
| |
| |
Juffrouw Smith
William Trevor (Vertaling Frank Lekens)
Op een dag vroeg juffrouw Smith aan James hoe je een babypaard noemt en James kon er niet op komen. Hij knipperde met zijn ogen en schudde zijn hoofd. Hij wist het wel, zei hij, maar hij kon er even niet op komen.
Juffrouw Smith zei: ‘Kijk kijk. James Machen weet niet hoe je een babypaard noemt.’
Ze zei het hardop zodat iedereen in de klas het kon horen.
James raakte helemaal in de war. Hij knipperde met zijn ogen en zei: ‘Een pony, juf?’
‘Pony! James Machen zegt dat een babypaard een pony is! Wie weet hier wél hoe je een babypaard noemt? Steek je hand op.’
Alle rechterhanden in het lokaal behalve die van James en juffrouw Smith schoten omhoog. Juffrouw Smith glimlachte naar James.
‘Iedereen weet het,’ zei ze. ‘Iedereen weet hoe een babypaard heet behalve James.’
James dacht: Ik loop gewoon weg. Ik ga met de zigeuners mee, in een tent wonen.
‘Hoe heet een babypaard?’ vroeg juffrouw Smith aan de klas, en de klas riep: ‘Een veulen, juf.’
‘Een veulen, James,’ beaamde juffrouw Smith. ‘Het kind van een paard is een veulen, schat.’
‘Dat wist ik wel, juf. Dat wist ik wel, maar...’
Juffrouw Smith lachte en de klas lachte mee, en daarna wou niemand nog met James spelen omdat hij zo dom was om te denken dat een babypaard een pony was.
Wat juffrouw Smith betreft was James een optimist. Hij dacht dat het wel zou veranderen als ze eens met de klas gingen picknicken of gezellig bijeenzaten voor het kerstfeest, en taart en koekjes kregen en bekers vol melk uit grote emaillen kannen. Maar er veranderde nooit iets. Als ze over het gras naar de picknickplek holden kon James de anderen niet bijhouden, en dan stond juffrouw Smith ongeduldig te wachten en zei tegen de klas dat James zijn benen moest laten oprekken. En bij het kerstfeest laadde ze zijn bordje vol met kruidkoek
| |
| |
omdat ze, zoals ze zei, zo'n idee had dat hij een jongetje was dat daar wel van hield.
Op een keer zat James alleen met juffrouw Smith in het klaslokaal. Zij zat aan haar tafel huiswerk na te kijken. James zat de vulpen te bewonderen die zijn moeder een dag eerder voor hem had gekocht. Het was een kleine vulpen in de kleuren paars, zwart en wit. James vond hem heel deftig.
Het was doodstil in het lokaal. Het rode potlood van juffrouw Smith bracht geruisloos krullen en doorhalingen en onderstrepingen aan. Zonder op te kijken zei ze: ‘Zou je niet buiten gaan spelen?’
‘Ja, juf,’ zei James. Hij liep naar de deur en duwde de vulpen in zijn borstzakje. Toen hij aan de deurknop draaide hoorde hij juffrouw Smith geërgerd zuchten. Hij keek om en zag dat de punt van haar potlood was afgebroken. ‘U mag mijn pen wel lenen, juf. Daar kunt u rode inkt in doen. Het is een heel goeie pen.’
James liep naar haar toe en reikte zijn pen aan. Juffrouw Smith draaide de dop eraf en prikte met de punt in het papier. ‘Wat een rare pen, James!’ zei ze. ‘Kijk, hij doet het niet.’
‘Er zit geen inkt in,’ legde James uit. ‘U moet er rode inkt in doen, juf.’
Maar juffrouw Smith glimlachte en gaf de pen terug. ‘Wat ben je toch een malle jongen om je geld te verspillen aan zo'n slechte pen.’
‘Maar ik heb hem niet...’
‘Vooruit James, mag ik je puntenslijper niet lenen?’
‘Ik heb geen puntenslijper, juf.’
‘Geen puntenslijper? O, James, James, jij hebt ook niets, hè?’
Toen juffrouw Smith trouwde, stopte ze met lesgeven en dacht James dat hij voorgoed van haar verlost was. Maar het dorp waar ze woonden was niet groot en ze kwamen elkaar vaak tegen op straat of in een winkel. En juffrouw Smith, die het huwelijk aanvankelijk maar een saaie bedoening vond, kwam ook nog geregeld een kijkje nemen op school. ‘Hoe gaat het met James?’ zei ze dan, met haar verontrustende glimlach. ‘Hoe gaat het met die ouwe sufkop?’
Toen juffrouw Smith ongeveer een jaar getrouwd was, kreeg ze een zoon, zodat ze iets om handen had. Het was een gezonde baby van bijna acht pond, met een flink groot hoofd en blauwe ogen. Juffrouw Smith was helemaal in de wolken en haar man, een advocaat, maakte haar lieve complimenten en trakteerde al zijn vrienden op sigaren en
| |
| |
een borrel. Na verloop van tijd waren moeder en zoon elke dag buiten op straat te zien: juffrouw Smith op haar keurige beentjes en de baby in zijn opgetutte kinderwagen. Toen James het tweetal tegenkwam, vroeg hij: ‘Mag ik de baby zienjuf Smith?’ Maar juffrouw Smith lachte en zei dat ze niet meer juffrouw Smith heette. Ze liep snel weg met de kinderwagen, alsof de baby iets kon oplopen als hij te dichtbij kwam.
‘Wat is die James Machen toch een naar jongetje,’ zei juffrouw Smith tegen haar man. ‘Ik heb met zijn ouders te doen.’
‘Ken ik hem? Hoe ziet die jongen eruit?’
‘Klein, schat, net een wezel met een brilletje. Ik krijg de rillingen van hem.’
Bijna zonder het te beseffen ontwikkelde James een obsessie voor juffrouw Smith. Dat begon vrij eenvoudig: aanvankelijk was het alleen dat James elke avond voor het slapengaan met God over juffrouw Smith moest praten, en aan God vroeg waarom juffrouw Smith zo'n hekel aan hem had. Elke avond in bed voerde James dat gesprek, en als hij het een keer vergat wist hij zeker dat juffrouw Smith de volgende keer dat hij haar zag iets zou zeggen waardoor hem de adem in de keel zou stokken.
Na een maand lang zulke gesprekken met God te hebben gevoerd, wist James dat hij de oplossing had gevonden. Het was zo simpel, hij stond versteld dat hij er nooit eerder op was gekomen. Hij stond voortaan heel vroeg op om bloemen te gaan plukken. Daarmee liep hij dan naar de straat waar juffrouw Smith woonde om ze op haar vensterbank te leggen. Hij zorgde dat niemand hem zag, ook juffrouw Smith niet. Als iemand hem zag zou het plan niet werken, wist hij. Toen hij in zijn eigen tuin alle bloemen had geplukt, begon hij ze in de tuin van andere mensen te plukken. Hij raakte er heel bedreven in om stilletjes door de tuinen te sluipen, op zoek naar bloemen voor juffrouw Smith.
Maar op de dag dat hij zijn eenendertigste bos bloemen naar het huis van juffrouw Smith bracht, werd hij helaas betrapt. Hij zag de gordijnen bewegen toen hij zijn arm uitstrekte om de bloemen op de vensterbank te leggen. Even later had juffrouw Smith, nog in haar ochtendjas, hem bij de schouder gepakt en het huis in getrokken.
‘James Machen! Ik wist wel dat het James Machen was. Dat komt me bloemen brengen, nou vraag ik je! Wat ben je van plan, slome James?’
James zei niets. Hij keek naar de ochtendjas van juffrouw Smith, die hij bijzonder mooi vond: blauw en wollig, met een zijden zoom.
| |
| |
‘Je probeert ons in de nesten te werken,’ riep juffrouw Smith. ‘Overal bloemen stelen en bij ons neerleggen. Je bent een achterbaks kind, James Machen.’
James staarde haar aan en holde toen weg.
Vanaf dat moment was juffrouw Smith bijna nooit meer uit zijn gedachten. Hij dacht aan haar gezicht toen ze hem met de bloemen had betrapt, en hoe ze dat daarna aan zijn vader en bijna iedereen in het dorp had verteld. Hij dacht eraan hoe zijn vader excuses had moeten aanbieden aan juffrouw Smith, en hoe zijn vader en moeder er ruzie over hadden gemaakt. Hij zette op een rijtje wat juffrouw Smith in de loop der tijd allemaal tegen hem had gezegd en wat ze allemaal met hem had gedaan, zoals de kruidkoek die ze hem op het kerstfeest had gegeven. Hij had juffrouw Smith geen kwaad willen doen, zoals zij beweerde. Mensen bloemen geven was niet gemeen. Dat deed je om te laten zien dat je ze aardig vond en te zorgen dat zij jou ook aardig vonden.
‘Als iemand je pijn doet,’ zei James tegen de man die het gras kwam maaien, ‘wat kun je daar dan tegen doen?’
‘Nou,’ zei de man, ‘zorgen dat jij die ander ook pijn doet, denk ik.’
‘Maar als dat nou niet kan,’ wierp James tegen.
‘O, maar dat kan altijd. Mensen pijn doen is makkelijk.’
‘Heus niet hoor,’ zei James.
‘Kijk maar,’ zei de man. ‘Ik hoef mijn hand maar uit te steken en jou een draai om je oren te geven. Dat zou je wel voelen.’
‘Maar dat kan ik bij u niet doen, want u bent te groot. Hoe doe je iemand pijn die groter is dan je zelf bent?’
‘Het is makkelijker om mensen pijn te doen die zwakker zijn. De zwakkeren zijn altijd degenen die de klappen krijgen.’
‘Kun je iemand die sterker is geen pijn doen?’
De man met de grasmaaier dacht even na. ‘Dan moet je het heel gewiekst aanpakken. Je moet hun zwakke plek vinden. Iedereen heeft wel een zwakke plek.’
‘Hebt u een zwakke plek?’
‘Ik denk het wel.’
‘Kan ik u daar raken?’
‘Je wil mij toch geen pijn doen, James.’
‘Nee, maar zou ik het kunnen?’
‘Ja, ik denk dat je dat wel zou kunnen.’
‘Hoe dan?’
| |
| |
‘Mijn dochtertje is kleiner dan jij. Als je haar pijn doet, doe je mij pijn, snap je. Dat komt op hetzelfde neer, snap je.’
‘Ik snap het,’ zei James.
Het ging niet goed met juffrouw Smith. Toen haar kind net was geboren leek het geluk haar toe te lachen, maar nu leek alles tegen te zitten. Misschien was het de baby die lastig werd, omdat zijn tandjes doorkwamen, wat voor niemand prettig was; of misschien was het dat juffrouw Smith een eigenschap in hem ontwaarde die haar niet beviel, terwijl ze wist dat ze met lede ogen aan zou moeten zien hoe die zich verder ontwikkelde. Wat de reden ook was, ze voelde zich bedrukt. Ze dacht vaak terug aan haar tijd als schooljuf, aan het grote vierkante lokaal met werkstukken van de kinderen in de kasten en koninklijke portretten aan de wanden. Ze werd nostalgisch bij de herinnering aan de vrieskou op haar wangen als ze door het dorp fietste en in gedachten de eerste les van de dag doorliep. Ze was dol geweest op die winterse dagen: de kinderen die stonden te stampvoeten op het plein, de kachel die kreunde en knetterde en zo roodgloeiend heet was dat er voor de veiligheid een hekje rond moest worden gezet. Het was een fijn gevoel geweest om moe naar huis te fietsen en onderweg wat boodschappen te doen, thuis te eten en naar de radio te luisteren en een hele avond bij de kachel te zitten lezen. Het was niet dat ze ergens spijt van had; alleen dat ze af en toe een of twee dagen lang een sterk verlangen naar het verleden voelde.
‘Schat,’ zei de man van juffrouw Smith, ‘je moet voortaan echt beter oppassen.’
‘Maar dat doe ik. Dat doe ik echt. Ik pas heel goed op.’
‘Natuurlijk. Maar het is een lastige leeftijd. Misschien ben je aan vakantie toe.’
‘Maar ik ben jarenlang omgegaan met kinderen in een lastige leeftijd...’
‘Kom kom, schat, dat is toch niet precies hetzelfde, een hele klas lesgeven.’
‘Maar zo moeilijk zou het niet moeten zijn. Ik snap niet...’
‘Je bent moe. De hele dag met een kind in de weer, zeven dagen in de week, dat is niet niks. We nemen gewoon even vakantie.’
| |
| |
Juffrouw Smith voelde zich wel moe, maar ze wist dat vermoeidheid niet echt het probleem was. Haar kind was bijna drie en ze wist dat ze nu al twee jaar dingen verkeerd met hem deed. Maar om de een of andere reden vond ze niet dat het haar eigen fouten waren. Het was alsof iemand anders af en toe bezit van haar nam: een slordig, waardeloos mens dat blijk gaf van een akelige, bijna misdadige achteloosheid. Eén keer had ze haar kind ineens kruipend op het trottoir naast de kinderwagen aangetroffen: ze had blijkbaar vergeten zijn tuigje vast te maken aan de haakjes van de wagen. Een andere keer lagen er kraaltjes in zijn kinderwagen, honderden kleine, rode glazen kraaltjes. Een vrouw had haar op het gevaar gewezen en haar, de moeder die haar kind dat volstrekt ongeschikte speelgoed moest hebben gegeven, bevreemd aangekeken. ‘Hij stopte er al eentje in zijn neus, mop. En wie weet hoeveel hij er al heeft ingeslikt. Daar kan zo'n dreumes in stikken, hoor.’ De kralen waren van haar, maar hoe het kind eraan was gekomen begreep ze niet. Langer geleden, toen de baby nog maar een paar maanden was, had ze op de kinderkamer ineens een kat aangetroffen die in het beddengoed van zijn wieg stond te klauwen; en een andere keer zat hij ineens aan een knolraap te sabbelen. Ze vroeg zich af of ze misschien aan een ernstige vorm van absentie leed, of black-outs had. De weinig geruststellende verklaring van de dokter was dat ze een beetje moe was.
‘Ik ben een slechte moeder,’ zei juffrouw Smith bij zichzelf, en huilend keek ze naar haar kind, dat mooi en lief lag te slapen.
Maar haar onachtzaamheid hield onverminderd aan en de mensen zeiden dat het toch gek was, voor een schooljuf. Haar man was ongerust en zat er zo mee in zijn maag dat hij uiteindelijk voorstelde iemand in dienst te nemen om op het kind te passen. ‘Een ander?’ zei juffrouw Smith. ‘Een ander? Alsof ik het niet kan. Alsof ik zo'n stomme, waardeloze moeder ben die niet voor haar eigen kind kan zorgen. Je praat tegen me alsof ik half gek ben.’ Ze voelde zich ziek en verward en ellendig. Haar huwelijk bezweek bijna onder de spanning en van een tweede kind kon geen sprake meer zijn.
Toen gingen er twee maanden voorbij zonder dat er iets gebeurde. Juffrouw Smith begon zich beter te voelen. Ze kreeg de slag te pakken, ze had haar dagelijks leven weer onder controle. Haar kind werd groter en bloeide op. Hij dribbelde ijverig achter haar aan, hij brabbelde zijn
| |
| |
eigen taaltje, hij was eigenwijs en onberekenbaar, en juffrouw Smith en haar man vonden hem intelligent en reuze schattig. Juffrouw Smith hield elke dag bij wat haar kind allemaal deed en vertelde dat dan aan haar man. ‘Het is een waaghals,’ zei juffrouw Smith, en ze vertelde hoe het kind door de kamer tuimelde en probeerde op zijn hoofd te staan. ‘Hij is sportief aangelegd,’ zei haar man. En ze moesten lachen dat zij tweeën, zelf zo weinig sportief, zo'n energieke spruit hadden voortgebracht.
‘En hoe heeft het kleine monster zich vandaag gedragen?’ vroeg de man van juffrouw Smith toen hij een keer 's avonds op zijn gebruikelijke tijdstip thuiskwam.
Juffrouw Smith glimlachte, tevreden over haar fijne, rustige dag. ‘Hij is heel lief geweest,’ zei ze.
Haar man glimlachte ook, blij dat het kind haar niet tot last was geweest, en blij voor zijn zoon dat hij in staat was gebleken normaal gedrag te vertonen. ‘Ik ga nog even naar hem kijken,’ zei hij, en hij kuierde naar de kinderkamer.
Hij slaakte een zucht van opluchting toen hij de trap opliep, dankbaar dat de vrede in huis was weergekeerd. Die zucht hield aan tot bij de deur van de kinderkamer, waar hij gas rook zodra hij hem opende. Uit de gedoofde kachel kwam een geniepige sis. In de hele kamer hing een weeë lucht. Het kind dat lag te slapen zoog er zijn longen mee vol.
Zijn gezicht was blauw. Ze droegen hem de kamer uit, allebei hulpeloos en zich geen raad wetend met de situatie. Ze wachtten zwijgend af terwijl hij werd gereanimeerd, waarna de arts, een strenge man in een witte jas, zei dat hij ervan schrok en dat het een dubbeltje op zijn kant was geweest.
‘De maat is vol,’ zei de man van juffrouw Smith. ‘Zo kan het niet langer. Er moet iets gebeuren.’
‘Ik begrijp niet...’
‘Het gebeurt te vaak. De spanning wordt me te veel, schat.’
‘Ik begrijp het niet.’
Bij de gaskachel in de kinderkamer waren toch alle mogelijke voorzorgsmaatregelen getroffen. De regelaar voor de gastoevoer was een sleutel die je eruit kon halen. Hij zat weliswaar op een hoogte waar het kind erbij kon, maar je zette de kachel aan of uit, trok de sleutel eruit en legde die op de schoorsteenmantel. Een heel eenvoudige regel.
| |
| |
‘Je hebt vergeten de sleutel eruit te halen,’ zei de man van juffrouw Smith. In zijn hoofd vormde zich een gedachte die hem angst aanjoeg. Hij deinsde ervoor terug, zag haar opdoemen maar wist dat hij er geestelijk en emotioneel niet tegen opgewassen was.
‘Nee, nee, nee,’ zei juffrouw Smith. ‘Dat vergeet ik nooit. Ik heb de kachel uitgezet en de sleutel op de schoorsteenmantel gelegd. Dat herinner ik me nog heel goed.’
Hij staarde haar aan, boorde met zijn blik in haar ogen, hopeloos op zoek naar de waarheid. Toen hij weer sprak, klonk hij hees en vermoeid.
‘De feiten spreken voor zich. Je wilt toch niet beweren dat er nog een andere mogelijkheid is?’
‘Maar het is absurd. Dat betekent dat hij uit zijn wieg is geklommen, aan de sleutel heeft gedraaid, terug in zijn wieg is geklommen en weer in slaap gevallen.’
‘Of dat jij de kachel eerst uit en daarna gedachteloos weer terug aan hebt gezet.’
‘Dat kan niet. Hoe zou ik dat kunnen doen?’
De man van juffrouw Smith wist het ook niet. Zijn verbeelding tilde de akelige gedachte op als met een pincet en hield hem omhoog. Alle feiten pleitten ervoor, hij kon het niet negeren: zijn vrouw was geestelijk gestoord. Bewust of niet, ze trachtte hun kind te vermoorden.
‘Het raam,’ zei juffrouw Smith. ‘Dat stond open toen ik wegging. Dat staat altijd open, voor frisse lucht. Maar toen jij kwam was het dicht.’
‘Dat kan onze zoon beslist niet hebben gedaan. Ik begrijp niet wat je wilt zeggen.’
‘Ik weet het niet. Ik weet niet wat ik wil zeggen. Alleen dat ik het niet snap.’
‘Het wordt je te veel, schat, dat is alles. Je hebt een hulp nodig.’
‘Dat kunnen we ons niet veroorloven.’
‘Kunnen of niet, het zal wel moeten. Het gaat nu om ons kind, niet om onszelf.’
‘Eén kind maar! Eén kind is voor niemand te veel. Luister, ik zal voortaan nog beter opletten. Het is tenslotte de eerste keer in tijden dat er weer zoiets is gebeurd.’
‘Het spijt me, schat. We moeten hulp zoeken.’
‘Alsjeblieft...’
| |
| |
‘Liefste, het spijt me. Het heeft geen zin om erover te praten. We hebben er al eindeloos over gepraat en daar schieten we niks mee op. Wees nu redelijk.’
‘Laten we het nog even proberen.’
‘En ondertussen? Het leven van ons kind maar gewoon in de waagschaal stellen, elke dag opnieuw?’
‘Nee, nee.’
Juffrouw Smith bleef op haar man inpraten maar hij zei niets meer terug. Hij lurkte hard aan zijn pijp, die hij tussen zijn tanden klemde, droevig en vol verwarde gedachten.
De man van juffrouw Smith plaatste weliswaar een annonce voor een vrouw om op hun kind te passen, maar uiteindelijk bleek het niet meer nodig iemand in dienst te nemen. Op zijn derde verjaardag verdween het kind namelijk, aan het eind van de middag. Juffrouw Smith had hem in de tuin gezet. De tuin was volstrekt veilig, hij zat daar vaak te spelen. Maar toen ze hem riep om te komen eten, kwam hij niet. En toen ze ging kijken waarom, zag ze dat hij er niet was. Het kleine hekje naar de weilanden achter het huis stond open. Zij had het niet geopend; ze gebruikte het praktisch nooit. Verbijsterd bedacht ze dat hij de grendel zelf moest hebben opengeschoven. ‘Dat bestaat niet,’ zei haar man. ‘Die zit veel te hoog en is veel te stroef.’ Hij wierp haar een verwonderde blik toe en zag nu zijn gedachte bevestigd dat ze van het kind af wilde. Samen kamden ze de weilanden uit, met de politie, maar hoewel ze een groot gebied afzochten en bijna de hele avond op de been waren, leverde het niets op.
Toen het zoeken 's ochtends bij daglicht werd voortgezet, was er al weinig hoop meer, en na verloop van tijd sloeg de wanhoop om in angst voor wat ze zouden aantreffen. ‘We moeten de feiten accepteren,’ zei de man van juffrouw Smith, maar zij alleen bleef hoop houden. Ze bleef in de wijde omtrek rondsjokken, op zoek naar een wonder, maar ving taal noch teken van haar kind op.
Eén keer hield een klein jongetje haar staande bij een zaagmolen, zo stilletjes dat hij haar bijna was ontgaan. Hij mompelde een verlegen groet en toen ze met haar ogen knipperde zag ze het gezicht van James Machen. Ze liep hem voorbij en bedacht alleen maar dat ze hem zijn leven misgunde, dat het een teken van de spotlust van de Voorzienigheid zou zijn als hij nog leefde terwijl haar zoon dood was. Ze bad tot
| |
| |
de Voorzienigheid en deed allerlei beloften als alles maar goed zou komen.
Maar het kwam niet goed en juffrouw Smith piekerde over de gedachte die haar man nooit had uitgesproken. Ik heb het hek zelf opengezet. Om de een o f andere reden heb ik dit kind niet gewild. God weet dat ik van hem hield, en die liefde was toch zeker niet te zwak? Heb ik soms van zoveel andere kinderen gehouden dat ik niet genoeg echte liefde meer over heb voor mijn eigen kind? Een stortvloed aan ongegronde, meelijwekkende theorieën vulde haar hoofd. Haar gedachten raakten verstrikt in een trieste, onontwarbare kluwen.
‘Juf,’ zei James, ‘wilt u uw kind zien?’
Hij stond bij de keukendeur en juffrouw Smith hoorde de woorden wel, maar de betekenis drong niet meteen door. Het zonlicht dat de keuken reflecteerde werd weerkaatst in de brillenglazen van de jongen. Hij keek haar lachend aan, zelfverzekerder dan ze zich herinnerde, en over zijn tanden was een metalen beugel gespannen.
‘Wat zei je?’ vroeg juffrouw Smith.
‘Ik vroeg of u uw kind wil zien.’
Juffrouw Smith had al heel lang niet geslapen. Ze durfde niet te slapen uit angst voor nachtmerries. Haar schrale haar hing slap op haar schouders, haar ogen waren dof en leken dieper in haar hoofd weggezakt. Ze stond naar dit kind te luisteren en werktuiglijk te knikken, heel langzaam. Haar linkerhand streek zacht heen en weer over het gladde blad van de keukentafel.
‘Mijn kind?’ zei juffrouw Smith. ‘Mijn kind?’
‘U hebt uw kind verloren,’ legde James uit.
Juffrouw Smith knikte wat sneller.
‘Ik zal het u laten zien,’ zei James.
Hij nam haar bij de hand en voerde haar mee het huis uit, door de tuin en door het hek naar buiten. Hand in hand liepen ze door het gras, via de brug over het kanaal en door de warme, bloeiende weiden.
‘Ik zal bloemen voor u plukken,’ zei James, en hij rende vooruit om klaprozen en fluitenkruid en prachtige blauwe korenbloemen te plukken.
‘Je geeft mensen bloemen,’ zei James, ‘omdat je ze aardig vindt en wil dat ze jou ook aardig vinden.’
| |
| |
Ze droeg de bloemen en James huppelde en danste naast haar, haastte haar voort. Ze hoorde hem lachen. Ze keek naar hem en zag dat kleine wezelkopje vertrokken in een vrolijke grijns die haar bang maakte.
De zon scheen ongenadig op de hals en schouders van juffrouw Smith. Zweetdruppels verschenen op haar voorhoofd en rolden over haar wangen. Ze voelde het ook op haar lichaam, haar kleren kleefden aan haar rug en haar dijen. Alleen de hand van het kind was koel, en ze beproefde zijn kracht onder haar vingers, vroeg zich af wat die hand allemaal had gedaan. Weer lachte het kind.
Zijn lach rees en daalde op de klamme lucht. Die lach schokte door zijn lijf en trilde lichtjes door zijn hand. Het begon als gegiechel, werd een ademloze stuip, barstte als een storm uit hem los, bedaarde tot een zacht gekabbel en sloeg weer tegen haar aan met knallen als pistoolschoten. De lach hield maar niet op. Ze wist dat hij niet meer zou ophouden. Ze liepen hier samen op deze zomerse dag en het zou doorgaan tot ze bij de verschrikking aankwamen, tot de verschrikking compleet zou zijn.
|
|