| |
| |
| |
Blauwe ogen
Arturo Pérez-Reverte (Vertaling Peter Valkenet)
Het regende pijpenstelen. Het regende alsof de god Tlaloc of de hoer die hem gebaard had de sluizen van de hemel had opengezet, dacht de soldaat. Het regende, en onder het gedreun van de trommels arriveerden een voor een de kapiteins, gehuld in ijzer en somber gestemd, terwijl het water in stroompjes over hun helmen en gezichten en littekens en baarden naar beneden liep. Het regende boven Tenochtitlán; de hoofdstad van de Azteken werd omhuld door een natte en donkere nacht. De regendruppels kletterden onheilspellend in de plassen op de patio van de grote tempel en bruingrijze stromen water wisten de bloedvlekken van de laatste slachting uit, die van honderden Mexicaanse indianen, die was begonnen toen kapitein Alvarado, terwijl het feest in volle gang was, het bevel had gegeven om de poorten te sluiten en ze de strot af te snijden, rits rats, alles in een oogwenk, mannen, vrouwen en kinderen, want God is met de gelovigen, nietwaar, en wie het eerst komt, die het eerst maalt. Ik heb ze te pakken genomen tijdens het introïtus, zei Alvarado later, toen Cortés hem de mantel kwam uitvegen. Mijn hand schoot uit, baas, verontschuldigde hij zich schichtig. Maar stilletjes lachte hij, het beest. Ik heb ze te pakken genomen tijdens het introïtus.
Boem, boem, boem, boem. Steunend tegen de grote deur, in de regen, onderdrukte de soldaat met de blauwe ogen een huivering terwijl hij zijn borstkuras wat verschoof en zijn zwaard omgordde. Om hem heen keken zijn kameraden elkaar onrustig aan. Aan de andere kant van de muren van het paleis, buiten, klonk nu al een eeuwigheid dat tromgeroffel. Boem, boem, boem, boem. Tonnen goud waren er, maar nu was Moctezuma dood en was het proviand aan het opraken en ging alles naar de bliksem. Ook waren er duizenden en duizenden Azteken in de stad, overal om hen heen, ze vulden de terrassen en bemanden hun oorlogskano's in de kanalen en langs de dijken tussen de weggehaalde bruggen. Azteken die uit waren op wraak. Boem, boem, boem. En zo de hele dag en de hele nacht door, terwijl de priesters hoog op de tempels hun armen ten hemel hieven en de offers voorbereidden. Boem,
| |
| |
boem, boem, boem, klonk het ook vanbinnen, om precies te zijn in hun hart, dat de grootste doemprofeten al buiten hun lichaam zagen, bloedend, hun borst geopend door het mes van obsidiaan. Boem, boem, boem. Wat een idee, dacht de soldaat, terwijl hij naar de lijkbleke gezichten van de anderen keek, om helemaal uit Cáceres en Tordesillas en Luarca en Sangonera te komen, de halve wereld over, om zo te eindigen, opengereten als een speenvarken, met je ingewanden bovenop de tempel aan een spies geprikt, hier in dit godvergeten land. Boem, boem, boem. En bovendien hadden die trommels, na al die tijd dat hij ze gehoord had, een eigen taal gekregen. Als je goed luisterde kon je ze horen zeggen: ‘Vervloekte god-mensen, honden, jullie zullen allemaal sterven, tot de laatste man, jullie zullen betalen voor het onteren van onze idolen en jullie bloed zal over de altaren en de trappen van de tempels stromen.’ Boem, boem, boem. Dat zeiden ze die nacht, dacht hij rillend, die verdomde trommels van Tenochtitlán.
Cortés, met een gezicht alsof hij een begrafenis bijwoonde, had er niet omheen gedraaid: ze moesten de omsingeling doorbreken. In soldatentaal betekende dat ‘Voor Santiago en Spanje!’ allemaal als de sodemieter naar Veracruz en redde wie zich redden kan. Dus ze laadden het deel van het goud dat aan de koning toebehoorde op manke paarden en tachtig geallieerde indianen, Tlaxcalteken, en daarna zei Cortés zoiets als: daar ligt de rest van het goud, het is meer dan we in veiligheid kunnen brengen en wie wil gaat zijn gang maar, voordat het aan de honden wordt gevoerd. En dus stopten de soldaten van Pánfilo de Narváez, die het laatst in het land waren gearriveerd, hun wambuizen en borstkurassen en de zakken die ze op hun rug droegen helemaal vol met buit en deden ze ringen aan elke vinger. Maar de veteranen, die in Cerignola, in de Nederlanden en in Italië waren geweest en die al vanaf het begin bij Cortés waren en zich nog niet eerder in zo'n penibele situatie hadden bevonden, daar in dat Mexicaanse slachthuis, probeerden zo mobiel mogelijk te blijven en niet te veel ballast mee te nemen. Hoogstens hadden ze, zoals Bernal Diaz en nog een paar anderen, een klein sieraad bij zich gestoken, een gouden ring of zo. Dingen die hen niet zouden verhinderen om te rennen tijdens de vlucht, omdat snelheid, dat wisten ze allemaal, van beslissend belang zou worden. Het was niet goed, zoals dat kwaadaardige monster van een kapitein Alvarado het uitdrukte, om 's nachts in een stad met volle zakken rond te lopen.
| |
| |
Boem, boem, boem. Het regende nog steeds toen ze de poorten openden en in het donker naar buiten begonnen te gaan. Sandoval en Ordáz in de voorhoede, met honderdvijftig Spanjaarden en vierhonderd Tlaxcalteken en balken om de weggehaalde bruggen te vervangen. In het midden Cortés, nog eens vijftig Spanjaarden en vijfhonderd Tlaxcalteken met de artillerie en het vijfde deel van de schat die voor de koning was. Daarna kwamen de gewonden, de gijzelaars, doña Marina en de andere vrouwen, beschermd door dertig Spanjaarden en driehonderd Tlaxcalteken, tussen de kapiteins en de mannen van Narváez in. En tot slot de achterhoede met Alvarado en Velázquez de León, met een groep van de honderd jongste soldaten, die zich langs de colonne moesten bewegen en te hulp moesten snellen waar het gevaar het grootst was. Dat was de theorie. In de praktijk bestond er geen andere opdracht dan om licht bepakt op weg te gaan, als duivels te vechten en zich op wat voor manier dan ook een weg te banen over de dijk en de bruggen. Vanaf een bepaald punt zou het ieder voor zich zijn. Doel: eerst naar Tacuba, daarna naar Veracruz. Dat wil zeggen, voor degenen die erdoor zouden komen.
Nu waren de laatsten aan de beurt. Klappertandend van de kou sloeg de soldaat met de blauwe ogen de zak met goud over zijn linkerschouder, trok de kinneband van zijn helm wat strakker, haalde zijn zwaard uit de schede en begon te lopen. Het water voor zijn ogen verblindde hem en door de duisternis kon hij niet zien waar hij zijn voeten neerzette. De colonne zette zich in beweging en er klonken passen, gebeden, gevloek en het metalige gerammel van wapens en harnassen. Het ging een lange tocht worden, zei hij in zichzelf. Tacuba, Veracruz, Cuba, Spanje. Het gewicht van het goud troostte hem. Hij was van allejezus ver gekomen om het te zoeken, hij had gevochten en geleden en hij had veel kameraden voor dat goud zien sterven. Hij had de zekerheid dat hij er met die zak op zijn rug goed zou uitkomen, en na zijn terugkeer zou hij de ondankbare grond waarop hij was geboren, die droge, armzalige grond, die door God vervloekte en door koningen, priesters, heren, ambtenaren, belastinginners en gerechtsdienaren - bloedzuigers die van andermans zweet leefden - uitgeputte grond, niet meer hoeven te ploegen. Dat goud zou genoeg zijn om goed van te leven, een mooie bruiloft te organiseren en een eigen stuk grond en een eigen huis te kopen. Om rustig oud te worden, als een edelman, en
| |
| |
aan zijn kleinkinderen te vertellen hoe hij Tenochtitlán had veroverd. Om als een oude en fatsoenlijke man te sterven zonder iemand iets schuldig te zijn, omdat hij dat goud tot de allerlaatste gram met zijn bloed, met alle gevaren die hij had gelopen, met al die gevechten, met zijn gezondheid en met zijn angst had verdiend.
Hij voelde een leegte in zijn hart, en nog voordat hij zich bewust werd van zijn gedachten wist hij dat hij aan haar dacht. De soldaten die vooraan liepen waren gestopt, en terwijl hij daar roerloos in de regen stond te wachten tot de colonne verder zou trekken, kwamen de herinneringen naar boven. Ze was maar een indiaanse, zei hij tegen zichzelf. Gewoon, een van die indiaanse vrouwen waarvan er hier honderden rondliepen. En deze had niets dat haar van de andere onderscheidde. Ze was niet bijzonder mooi en verder had ze ook niets bijzonders. Maar hij was haar op het juiste moment tegengekomen, in het begin, toen de relaties tussen de Spanjaarden en de Azteken nog goed waren. Hij had haar geneukt op een manier die paste bij wat ze was: een heidense slet. Hij had haar ruw geneukt en hij had ervan genoten. Maar zij was genegenheid gaan voelen voor die god-mens met baard en blauwe ogen, ze kwam elke dag terug, en hij was niet meer naar een ander gegaan, wat hem op de nodige cynische grappen van zijn kameraden was komen te staan. Zo, jij weet ook van geen ophouden! zeiden ze spottend. De indiaanse bleef hem in zijn ogen kijken en strelen terwijl ze in haar onbegrijpelijke taal onbegrijpelijke dingen tegen hem zei. Ze was heel jong en heel verdrietig. Ze lachte nooit, alsof ze een voorgevoel had. Op een dag maakte ze hem duidelijk dat ze zwanger was, en hij vertelde het aan de anderen en iedereen lachte. Later nam hij haar voor het laatst, voordat hij haar de straat op schopte, haar en die heidense bastaard in haar ingewanden. Maar de tweede of derde avond dat ze niet meer terugkwam, voelde hij zich vreemd. Hij zocht haar een paar dagen zonder dat hij dat voor zichzelf toegaf. Maar hij vond haar niet. Uiteindelijk erkende hij, te laat, dat hij haar onderdanige lichaam miste, en de zachte toon van haar stem wanneer ze hem streelde, en die donkere blik waarmee ze hem diep in de ogen keek, trots, sereen en vanbinnen onaantastbaar, en hij voelde een moeilijk te
omschrijven nostalgie naar iets wat hij maar nauwelijks had leren kennen. Steeds als hij aan de indiaanse dacht, voelde hij een merkwaardige leegte in zijn hart, net als nu. Een leegte die nog sterker was dan de angst.
| |
| |
En de angst was inmiddels groot. Het tromgeroffel zwol aan en het ritme versnelde, en in heel Tenochtitlán klonken trompetten en riepen gealarmeerde Azteken naar elkaar: ze gaan ervandoor, de god-mensen gaan ervandoor, kom snel, hou ze tegen, er mag er niet één blijven leven. En uit de nacht kwamen duizenden strijders die zich en masse op de colonne stortten, en de lagune en de kanalen vulden zich met kano's en schreeuwende indianen, de dijken en bruggen raakten verstopt met dode lastdieren, achtergelaten zakken met goud en gewapende en meedogenloze Azteken die hen met lansen, pijlen en knuppels te lijf gingen. De paarden gleden uit op de dijk, die door de regen nat was geworden, mannen waarvan de ingewanden uit hun buik hingen vielen gillend in de kanalen, en de Spanjaarden liepen in het donker voort, door de ondiepe stukken waar de bruggen hadden gelegen, met het water tot hun middel, gebukt onder de last van het goud, waardoor velen verdronken. Terug! Laten we omkeren! riepen sommigen, voordat ze zich hollend weer lieten insluiten door een menigte waaruit ze nooit meer tevoorschijn zouden komen. Anderen klemden hun kiezen op elkaar en baanden zich een weg door de massa indianen, links en rechts dolksteken uitdelend, naar voren, naar voren, naar Tacuba en naar Veracruz of anders naar de hel vanavond. Cortés en de andere ruiters brachten zich in de voorhoede al in veiligheid; ze gaven hun paarden de sporen en lieten de voetsoldaten, die werden belaagd door duizenden op wraak beluste Azteken, ver achter zich in de achterhoede die was verworden tot een chaos van mannen die wanhopig vochten om weg te komen. Overal klonk geschreeuw, geschreeuw van mannen die hun bebloede zwaarden in een indiaan staken, geschreeuw van gewonden en stervenden, geschreeuw van indianen die zich met ongehoorde moed op de met ijzer, bloed en modder uit de kanalen bedekte soldaten wierpen, en geschreeuw van gevangengenomen Spanjaarden van wie de achillespezen
werden doorgesneden zodat ze niet konden ontsnappen voordat ze naar de piramides van de tempels werden gesleept, waar de priesters handen tekort kwamen en het bloed in de regen in brede stromen van de trappen gutste.
De soldaat met de blauwe ogen streed heldhaftig, met de moed der wanhoop, glibberend en glijdend in de blubber, terwijl hij ruimte voor zichzelf maakte met zijn dolk. De zak met goud drukte zwaar tegen zijn schouder, maar hij wilde hem niet loslaten. Hij had er een lange
| |
| |
reis voor gemaakt en hij peinsde er niet over om zonder terug te keren. Hij bewoog zich voort in een groepje kameraden, die allemaal als wilde honden vochten, de ene na de andere indiaan ging eraan, en om de zoveel tijd viel een van hen of werd iemand gegrepen door de handen van de Azteken en hoorden ze hem schreeuwen terwijl hij werd weggesleept. De nacht werd door de nevel en de regen steeds zwarter en troebeler. Hoog op de tempels brandden de toortsen en staken worstelende silhouetten af tegen de rode traptreden, en de messen van obsidiaan gingen zonder een moment te stoppen omhoog en omlaag terwijl de trommels bleven dreunen. Boem boem boem boem. Maar de soldaat met de blauwe ogen hoorde ze al niet meer, omdat ze overstemd werden door het gebonk in zijn borst en zijn trommelvliezen. Zijn benen zakten weg in de modder en zijn arm deed pijn van het doden. Een kano spuwde nog meer brullende krijgers uit die zich op de groep wierpen, die uiteenviel, en hij hoorde de stem van kapitein Alvarado: ren, ren, niet achterblijven, ren zo hard als je kunt, niemand gaat je te hulp schieten! Daarna was alles een bloedbad, tsjak, klang, tjas, aan flarden gescheurd vlees, klappen met knuppels, houwen met zwaarden, en de soldaat hoorde nog meer gegil van Spanjaarden die stierven of om genade smeekten terwijl ze naar de tempels werden gesleept, en hij zei tegen zichzelf: ik niet. De zoon van mijn moeder gaat niet op die manier aan zijn einde komen. Ik zal in Veracruz aankomen, en in Cuba en in Spanje, en ik zal dat stuk grond kopen dat op me ligt te wachten, en ik zal oud worden en duizendmaal vertellen over deze walgelijke nacht. Het goud ging steeds zwaarder wegen en drukte hem in de modder, maar hij wilde het niet achterlaten, nooit zal ik het achterlaten, ik heb betaald voor elke gram, en ik betaal nog steeds. Hij zag twee donkere ogen voor zich, ogen als die van de indiaanse die hij in flitsen voor zich zag, maar deze ogen waren vervuld van haat en in de hand
die omhoog ging zwaaide een knuppel. Hij drukte zich tegen de Azteek aan, een kleine en moedige adelaarskrijger, en terwijl ze zich aan elkaar vastklampten rolden ze door de modder. De krijger sloeg, hijzelf deelde messteken uit. Hij stak met zijn dolk, want zijn zwaard was hij kwijtgeraakt. Haal me hieruit. God, haal me hieruit, klotegod, haal me hier levend uit, ellendeling, haal me hieruit en ik zal de helft van het goud besteden aan missen, en aan die verdomde priesters van je, en ... zorg dat ik levend in Veracruz aankom. Zorg dat ik levend in Tacuba aankom. Zorg dat ik in elk geval levend bij de volgende brug aankom, daarna red ik het zelf wel.
| |
| |
Hij ploeterde verder; er liep geen enkele andere Spanjaard meer naast hem. Ik ben de laatste, dacht hij. Ik ben de laatste van ons allemaal in dit vervloekte oord. Ik ben de achterhoede van een voorhoede die al mijlenver hiervandaan is. Ik ben de achterhoede van Cortés en van de hoer die hem gebaard heeft, en dat goud is zo zwaar dat ik niet meer kan lopen. Hij zat onder de modder, met water en bloed van hemzelf en van de Azteek, zijn voeten weigerden zich te bewegen en zijn arm deed pijn van al dat steken. Hij was schor van het schreeuwen en zijn longen en hoofd leken in brand te staan, maar het gat in zijn hart was er nog, en hij bleef maar aan haar denken. Ze zal wel ergens in de stad staan te kijken, met die bastaard in haar ingewanden. Te kijken hoe de god-mensen werden afgemaakt. Misschien denkt ze wel aan mij. Misschien vraagt ze zich af of ik er doorheen ben gekomen. Misschien spijt het haar zelfs wel dat ik wegga.
Nog meer indianen. Nu probeerde hij niet meer te ontsnappen. Zijn krachten waren op en hij stak berustend met zijn dolk om zich heen toen de troep zich met luid gekrijs op hem stortte. Hij stak op ze in, met één hand op de zak met goud en de dolk in de andere hand, tot hij een klap op zijn hoofd voelde, en daarna nog een, en nog een, en verschillende handen pakten hem vast, en nog probeerde hij de dolk in hun lichamen te steken, totdat hij begreep dat hij geen dolk meer had. Ze rukten de zak met goud los en sleepten hem met hoge snelheid mee over de dijk, in de regen, met zijn voeten over de grond, naar een van de piramiden. De treden blonken rood in het licht van de fakkels, waarin regendruppels sissend verdampten. Hij schreeuwde het uit, natuurlijk. Hij schreeuwde zo hard als hij kon, wanhopig, langdurig, in doodsangst, terwijl hij de trappen van de piramide werd opgesleept. Hij schreeuwde van angst onder de vele gezichten die naar hem keken, maar plotseling hield hij op met schreeuwen omdat hij haar had gezien. Hij had haar gezien tussen de mensen, met haar grote en donkere ogen strak op hem gericht. Ze had naar hem gekeken alsof ze hem voor altijd in haar herinnering wilde opslaan; en hij had haar maar één moment gezien, omdat hij nog steeds omhoog werd gesleept, naar het bebloede altaar, waaromheen het vol lag met lijken van Spanjaarden met opengereten borst. Nu hoorde hij weer de trommels. Boem boem boem. Het had ook wel iets heroïsch om zo te eindigen, dacht hij. Boem boem boem. Wat een vreemde plek, ik had nooit gedacht dat het
| |
| |
op deze manier zou zijn. Hij voelde hoe hij werd opgetild en op zijn rug op het natte, naar vers bloed, kots en ingewanden stinkende altaar werd gegooid. Ze deden zijn borststuk, zijn wambuis en zijn hemd uit. Hij voelde een enorme paniek opkomen, maar beet op zijn tong om niet te schreeuwen, omdat zij daar was, ergens daar tussen die mensen, en hij wist dat ze nog steeds naar hem keek. Zijn armen en benen werden door verschillende handen op het altaar gedrukt. Hij wilde bidden, maar herinnerde zich geen woord meer van welk vervloekt gebed dan ook. Zijn ogen puilden uit, zijn ogen waren wijd opengesperd in de regen die op zijn gezicht viel, en zo zag hij het mes van obsidiaan omhoog gaan en zich op zijn borst storten. Hij hoorde een oorverdovend gekraak. En in de laatste seconde, voordat de nacht zich in zijn ogen sloot, kon hij nog in de hoogte, in de handen van de priester, zijn eigen bebloede hart zien kloppen.
Ik hoop, dacht hij, dat hij blauwe ogen zal hebben.
|
|