| |
| |
| |
Parallellen in vergelding
Maksim Gorki (Vertaling Monse Weijers)
1
Bam!.. De klokslag kwam uit de klokketoren, dreef door de kloof en stierf er droevig weg. Er kwam nog een tweede en een derde achteraan... en een golf van koperen klanken stroomde naar de grimmige bergtoppen, die rustig en waardig uitkeken op de strakke, blauwe wolkenloze hemel.
Op de hoogste berg lag een weelderige muts van sneeuw en die had, beschenen door de laatste straal van de ondergaande zon, een gouden glans gekregen.
Maar hij, die laatste straal, werd steeds bleker - en de kloot werd, samen met de over haar wanden verspreide berghutten, steeds donkerder. Over de bodem stroomde snel en hoog opspattend een bergbeek; als koud staal glinsterde in het duister haar water en het lawaai van haar stroom was niet levendig en vrolijk, maar wanhopig en treurig, en soms waren er sissende, boosaardige klanken in te beluisteren. Deze vloeiden samen met het klokgelui, het gelui overstemde hen...
Op de top van de berg was de zonsondergang al voorbij, en de kloof ging lijken op een kolossale muil, die zich had geopend om de wegstervende dag op te slokken. Maar het kleine Georgische dorpje dat erin schuilging sliep nog niet; af en toe drongen vandaar menselijke stemmen en geblaat van schapen door... En wanneer de oude Maksim Boeadze, die zich hoog erboven achter een rots had verscholen, die hoorde, tikte hij ongeduldig met zijn vinger op de glanzende loop van zijn geweer en wierp vanonder zijn dichte grijze wenkbrauwen een snelle blik naar beneden, naar het dorp, vanwaar het koperen gebeier en het sissende geruis van de rivier hem bereikten. Het scheen hem toe dat. de tijd ondraaglijk traag verstreek en hij had de indruk dat die dag met opzet zo langzaam ten einde liep om hem, een oude man, te verhinderen een oude schuld te vereffenen, een schuld van het bloed...
Maar nee! Niets zou hem dat verhinderen. Hij was vastbesloten om zijn doel te bereiken, ook al zou hij daarvoor een week lang hier tussen de rotsen moeten liggen, boven de afgrond en het smalle paadje dat als
| |
| |
een lint haar steile rand omzoomde. Wanneer hij, de ellendeling, over dat paadje de bergen in reed, zou hij, oude man, zijn solide geweer omklemmen en een kogel in zijn linkerflank jagen, recht in het hart. Dat zou voldoende zijn om hem van zijn paard in de afgrond te doen tuimelen, en er zou geen botje heel blijven van de ellendeling.
Romanoz Gvatoea! De oude Maksim stelde zich voor hoe die Gvatoea, de moordenaar van zijn zoon, zou schreeuwen, hoe hij zijn hoofd achterover zou werpen en in de afgrond storten... hij zou er zeker in storten - het paadje was hier zo smal. Hij glimlachte vergenoegd en begon opnieuw ingespannen naar beneden te turen door het deinende waas van de avondmist. Er kwamen mensen uit de berghutten, van die kleine, grappige, en ze gingen de een na de ander naar de kerk, die hen zo luid en nadrukkelijk riep.
De beek siste nog steeds en de duisternis, die zich erboven verdichtte, stond nauwelijks toe haar zilveren lint te zien. De oude Maksim volgde het met zijn ogen totdat het uit het zicht verdween tussen de rotsen, hij deed zijn pet af en ging op zijn knieën zitten.
‘Here God!’ sprak hij halfluid. ‘U weet waarom ik hier ben gekomen, en ik weet dat ook. Hinder me niet, Here God. Wat moet gebeuren, dat zal gebeuren, en help me, als Uw liefde met me is! U weet immers hoe ik hield van mijn zoon, de beminde Vano, en U hebt gezien hoe hij helemaal onder het bloed op de grond lag, terwijl ik boven hem stond te huilen en de bandiet Romanoz naar de bergen vluchtte met de dolk waarmee hij mijn zoon had vermoord. U hebt dat allemaal gezien en hebt niemand iets in de weg gelegd. Leg dan nu ook mij niets in de weg, Here God! U bent rechtvaardig en zult altijd rechtvaardig zijn, ook wanneer ik, oude man, bij U kom - en dat zal spoedig zijn - zult U een rechtvaardig oordeel over mij vellen! Morgen is het Uw feestdag, schenk mij dan vergiffenis!
Hij bleef nog even op zijn knieën zitten, zette toen zijn berenmuts op, pakte zijn geweer en begon opnieuw strak naar beneden te turen.
Boven de kloof lichtten de een na de ander de sterren op; de hemel kwam lager te hangen en kreeg een zacht, fluwelen koloriet. Vanachter de met sneeuw bedekte bergkammen kwam de maan tevoorschijn, en ze kregen een lichtblauwe, zilveren glans; de stevige kornoeljetakken fluisterden zachtjes met de wind; de laatste klokslag dreef lang boven de kloof, zoekend naar een plek om weg te sterven. De sombere rotsen stootten hem terug, en tenslotte ging hij verloren tussen de rondingen
| |
| |
en spleten van de bergen. Beneden begon iemand op een tsjangoeri te spelen; iemand begon weemoedig en liefdevol te zingen... en tot de oren van de oude Maksim drongen nu eens de tedere tonen door van metalen snaren en dan weer de stille beden en klachten van de zanger. Hij zong met een vloeiende en lenige stem over iets waar hij erg naar verlangde, dat hij had verloren, en hij vroeg hem dit terug te geven. Hij zong over zijn jonge hart dat was verwond door verdriet en pijn, en de snaren trilden en zongen samen met hem, nu eens hem nauwelijks hoorbaar volgend en dan weer overstemmend met luide, hartstochtelijke klanken. Daar beneden was het al zo donker geworden dat noch het lint van de rivier, noch de bleekgrijze vlekken van de berghutten tegen de achtergrond van de lichtbruine rotsen nog zichtbaar waren; alleen twee geelrode lichten, die diep in het duister angstig trilden.
De oude Maksim kwam tevoorschijn van achter de rotsen, kwam half overeind en begon met ingehouden adem te luisteren.
Hij was aan het zingen! Dat was zijn stem, een listige, sluwe stem die de harten van degenen die zijn overgangen en uitroepen hoorden, liet wegsmelten en die daarna koel en scherp werd als het geluid van ketsende dolken. Hij was het, Gvatoea, die zong. ‘Kom je gauw?...’ Kom je gauw, ellendeling?!’ fluisterde Maksim tandenknarsend, terwijl hij probeerde om door de mist heen de kronkels van het paadje te onderscheiden waarlangs hij uit het dorp hier naar boven zou komen.
Daarbeneden was men gestopt met zingen en spelen. Het lied was halverwege afgebroken: de laatste noot was hoog geweest en had nog hoger willen stijgen. Maar het ontbrak de zanger aan verlangen en aan stem, en het was plotseling opgehouden; alsof het in de snelle stroom van de beek was gevallen die het met zijn schuim had meegesleurd. De snaren van de tsjangoeri trilden peinzend nog wat na en verstomden toen ook.
Er was gelach te horen, het hinniken van een paard, het luide, boze ‘Hé’, dat toonloos een paar keer werd herhaald door de echo! De paardenhoeven klikklakten regelmatig over de stenen, zijn adem werd hoorbaar, en ook het ruisen van steentjes die in de afgrond vielen. Daar kwam hij! Hij was het, hij. De oude man pakte zijn geweer, ging liggen, legde de loop op een steen en verstarde in de verwachting dat hij zo meteen de bocht om zou komen, daarna achteruit zou gaan en weer naar voren, omhoog en zo nog een keer: het paadje kronkelde nu eens hierheen, dan weer daarheen, en de afstand van bocht tot bocht was
| |
| |
niet meer dan dertig paardenstappen. Voordat hij voor de loop van zijn geweer zou opduiken kon hij nog twee schietgebedjes opzeggen... En de oude man begon, na snel zijn berenmuts afgezet te hebben, halfluid te reciteren; hij keek daarbij naar de hemel en bracht de woorden van het gebed in overeenstemming met het ritme van de paardenhoeven.
Daar was hij!.. Hij was klaar met zijn gebed.. De handen van de oude man omklemden het geweer, en hij boog zich voorover met het hartstochtelijke verlangen de moordenaar van zijn zoon te zien. Daar was hij!...
‘Men kan niet van iemand houden zonder dat het hart verdriet kent,’ zong de ruiter, die plotseling tevoorschijn kwam vanachter een grote, hoekige rots in een bocht van het pad. Zijn paard stampte langzaam en gelijkmatig met zijn hoeven en snoof hoofdschuddend; zijn dichte manen kwamen omhoog en vielen dan weer zwaar op zijn mooie gebogen nek. De ruiter zat moeiteloos en losjes in het zadel. Hij wierp zijn hoofd in de nek en keek naar de hemel waar vele sterren teder en fel flonkerden, en zong zachtjes, terwijl hij met één hand de teugels vasthield en met de andere de maat sloeg op de schede van zijn dolk. ‘Wat ween je, mijn hart? Laat ons een ander beminnen.’
De oude man keek met opeengeklemde tanden toe en richtte zijn geweer langzaam op de mooie, door het maanlicht overgoten gestalte van de moordenaar van zijn zoon. Een wilde vreugde beklemde zijn hart, hij wilde schreeuwen, zich op hem storten en de knappe kerel, de lieveling van de vrouwen, bijten, aan stukken scheuren, martelen, zo moedig, trots en sterk als hij was. Vano was net zo geweest als hij.
‘Ach, wat wieg je gewichtig en zelfbewust in het zadel! Wacht nog even. Goed zo, kom dichterbij, dichterbij!... Vervloekte!’ fluisterde Maksim.
De ander reed voort en zong: ‘Als ook die me bedriegt, dan zoeken we weer een derde... De oude Maksim sprong vanachter een rots op het paadje, recht voor het hoofd van het paard en snauwde met zijn geweer in de aanslag: ‘Gamardzjoba, Romanoz! Je bent er geweest, ellendeling!’
Het geschrokken paard steigerde alsof het geraakt was door een kogel; de ruiter stootte een woeste kreet uit; stenen vielen vanonder de benen van het paard luidruchtig in de afgrond, gevolgd door het klaaglijk hinnikende paard zelf en de zich tegen haar nek aandrukkende en zich aan haar vastklampende Romanoz.
| |
| |
De oude man had niet de tijd gehad om de trekker over te halen. Hij borg het geweer op, beroerde met zijn hand zijn voorhoofd met de daarover hangende dichte haarsherten en liep naar de rand van het paadje. Er rolden nog steeds stenen over de steile helling en tegen de achtergrond van hun geruis werd het zachte, smartelijke gekreun of gehinnik van het paard hoorbaar. De maan en de sterren schitterden nog steeds even rustig en helder, hoewel ze dit alles hadden gezien. Op de rand van het paadje stond de oude Maksim, steunend op zijn geweer en keek naar beneden. Het was daar verschrikkelijk donker. Uit de helling van de kloof staken de scherpe punten van de rotsen. Hier en daar groeide dicht struikgewas en vervolgens vloeide dat alles samen tot één diepe, bodemloze duisternis, en daaruit steeg heel zachtjes nu eens het gesteun, dan weer het gehinnik van het paard omhoog. Vanuit het dorp drong nog het gemor van de beek door, maar nu klonk het toonloos: de nacht had haar verstikt en verder was er nergens meer iets hoorbaars - geen geluid.
‘Dat was het dus!’ zei de oude man zachtjes. Hij slaakte een zucht en gooide het geweer over zijn schouder. Daarna legde hij het op de grond, ging op zijn knieën zitten en sprak luid: ‘Ik dank U, Here God, dat U me niet mijn handen hebt laten bezoedelen met het onreine bloed van mijn vijand en hem zelf hebt gestraft door hem naar beneden te werpen! Hij is nu te pletter gevallen. Ik dank U, mijn Heer en mijn God!’
En daarna ging hij weer langs het paadje de bergen in. Zijn door het zachte zilveren licht van de maan beschenen, lange gestalte was betoverend mooi en de gladde kolf van het geweer fonkelde met een koude glans. De oude man stapte rustig en welgemoed van de ene rots op de andere en was al snel er tussendoor verdwenen. Nog even waren zijn voetstappen te horen, toen vielen die ook weg... En alles werd doodstil, het toonloze gemurmel van de beek accentueerde de stilte nog. De stralen van de maan vielen op het paadje dwars door de takken van de kornoelje en de grijpgrage christusdoorn die tussen de rotsen groeiden, en daardoor tekenden zich op de rotsen grillige schaduwen af die, alsof ze leefden, heen en weer kropen over de rotsen, zodra de wind de takken wiegde.... En nog eens, voor de laatste keer, steeg uit de tot de randen met duisternis gevulde kloof, waar de duisternis niet zo dicht was, een zacht geluid omhoog... het gekreun of gehinnik van het door de scherpe rotsen verminkte paard.
| |
| |
| |
2
Naar Aljosjka! Naar Aljosjka!
Dat roepen de veerlui, die vanuit Cherson vracht en mensen naar Aljosjka vervoeren - twaalf werst over de Dnjepr en zijn bochtige met riet begroeide zijrivier de Konka.
Naar Aljosjka! Naar Aljosjka.
De laatste zonnestralen kleurden de toppen van de populieren op de andere oever, tegenover de stad, een moment purper, gleden over de snelle golven van de rivier en verdwenen. De hemel werd wazig. Het zachte dunne avondduister kwam uit de verte aandrijven en verbreidde zich liefdevol over de stad, de rivier en de bomen erachter, terwijl op de stadsoever de groentehandelaren hun waren haastig opborgen. Grote manden met felrode tomaten, afgewisseld met donkerpaarse aubergines, peterselie, en wortels werden door de handelaren snel op een hoop gegooid en onder hen werden de droeve zwarte vlekken van de grond zichtbaar. De veerlieden nodigden potentiële passagiers aan boord; er vertrokken voortdurend boten vol met mensen en manden. De lucht was vervuld van gepraat en van het slaan van de riemen op het water; de een na de ander verdwenen de boten achter de bocht van de rivier, en samen met de duisternis verbreidde zich over alles een waas van vermoeidheid.
In de stad begon men de lichten aan te steken die plotseling en vrolijk nu eens hier dan daar opflitsten, en aan de hemel lichtten de een na de ander de sterren op.
Aan de wal was men bijna klaar met opruimen; een paar donkere gestalten liepen nog haastig heen en weer, maar nu waren die ook verdwenen, opgeslokt door het duister.
Vier veerlieden hadden geen werk gekregen. Drie van hen zaten in hun boot - een op de achtersteven en de twee anderen midden in de boot, op het bankje, met hun gezicht naar de rivier toe. Ze zongen bedachtzaam en met tegenzin. De een zong en de ander zweeg en als de eerste zweeg, zijn lied soms midden in een noot afbrekend, dan pikte de ander de melodie op en ging door, zacht en melancholiek, en hield daar even vreemd en vermoeid weer mee op; dan zong de eerste weer en het lied wond zich als een vloeiend, ononderbroken lint boven de koel als mat staal glanzende golven van de rivier, en tegen de oevers klotsend herhaalden de golven het dromerig.
| |
| |
De derde, degene die op de achtersteven zat, stak een sigaret op. Het vuurtje flakkerde op en doofde weer uit, en terwijl het opflakkerde, verlichtte het de grote rode neus, de puisterige wangen en de dichte rode snor van de roker.
De vierde stond op de oever, terzijde van de anderen; hij steunde op een roeispaan en keek naar de stad. De lantaarnopsteker dook op uit de duisternis en stak snel een lantaarn aan, de lichtstreep viel recht op de gestalte van de roeier. Het was een korte, gedrongen man van een jaar of vijfendertig, met stevige, tot aan de ellebogen ontblote armen, in een rood hemd met een openstaande kraag, die een behaarde, sterke tors onthulde; op zijn hoofd droeg hij een oude strohoed en vanonder de gerafelde randen hiervan keek hij oplettend naar de straat die tot ver in de stad liep en karig was verlicht. Iemand liep door die straat in de richting van de oever met een lichte, haastige pas en vrolijk fluitend. Nu daalde hij via een trap af naar de oever - en de roeier kwam hem tegemoet.
‘Komt u bij mij, waarde heer! We kennen elkaar al.’
‘Graag! Deze “waarde heer” gaat met jou mee omdat we elkaar kennen, maar wel zo snel mogelijk.’
‘U zult tevreden zijn, ik heb u al vaker overgezet!’
‘Ja? Goed dan.’
De passagier sprong lichtvoetig in de boot. De roeier stootte van de oever af en ging na zich in de handen gespuugd te hebben aan de riemen zitten. De boot gleed naar voren en de passagier schommelde; de riemen maakten gelijkmatige slagen door het water, dat zachtjes kabbelde onder de boeg van de boot. Lange lome schaduwen van bomen vielen op de rivier, afgewisseld door het maanlicht met zijn zachte zilveren lichtvlekken. De boot voer een smalle zijrivier op, omzoomd door de lange stengels van zacht ruisend riet, en gleed bijna geruisloos over het slaperige water. De roeier haalde de riemen ver naar achteren en van die riemen vielen waterdruppels in de rivier met een zacht, fijn geluid. De hemel keek naar de aarde met miljarden vrolijke sterren en hun weerkaatsingen op het gladde, spiegelende water glansden droef en gedempt. Alles rondom was vriendelijk, stil en zacht. De passagier nam zijn hoed af en soesde zo'n beetje, languit op de achtersteven. Deze rivier en het riet aan de oevers, met daarachter de donkere, weelderige bomen, overgoten door het wonderlijke, vriendelijke licht van de maan - alles was zo mooi. De net geboren nacht was zo fris en hel- | |
| |
der; de schaduwen die de maan wierp op alles rondom deinden zachtjes; de borst ademde vrij en licht en je had geen zin ergens over na te denken behalve over datgene wat aangenaam was. Het leven... dit was het leven. De boot gleed zachtjes over de slaperige golven, het ruisen van het riet wiegde de ziel zachtjes - en toch scheidde maar een plank de passagier van de bodem van de rivier. Dat is erg simpel, en daaruit volgt dat je zoveel mogelijk moet leven en je helemaal niet moet inspannen om zo lang mogelijk te leven. Het is beter om één fles champagne te drinken dan vijf glazen rode wijn...
De roeier keek naar het knappe, blanke en fijne gezicht van de dromende heer en roeide ijverig, de boot nu eens naar rechts, dan weer naar links sturend. Deze zijrivier maakte verschillende lussen die eilandjes vormden, helemaal begroeid met struikgewas, en uit dat dichte struikgewas rezen de kolossale fakkels van populieren op naar de hemel, en de treurige zwarte populieren lieten hun buigzame takken droevig hangen.
De passagier was vol van de gedachte dat hij jong was en bemind werd, dat hij op weg was naar een ontmoeting met de vrouw die van hem hield en ongeduldig op hem wachtte in het kleine, in het groen van de seringen en acacia's verzonken huisje, waar alles zo behaaglijk en mooi was, waar de geur van de bloemen in de tuin het open raam binnenstroomde en de fluwelen donkerblauwe hemel op je neerkeek. Zij zou op zijn schoot gaan zitten, haar weelderige, blanke armen om zijn hals slaan en hem nu eens liefdevol in de ogen kijken en dan weer peinzend naar de duisternis van de tuin en de hemel... en dan zou ze opschrikken van een gedachte die zowel aangenaam als droevig was en hem stevig omhelzen, en hij zou haar kussen, kussen...
Er bestaan mensen voor wie dat alles belachelijk is. Ja, er bestaan van die mensen... ze zijn ongelukkig, beklagenswaardig. En misschien vinden ze het alleen belachelijk omdat ze te sterk naar dat alles hebben verlangd en het hun niet is gelukt. Ach, dan zijn ze twee keer zo beklagenswaardig!..
‘Goed, we zijn er!’ zei de roeier op luide toon; hij stopte met roeien, haalde een riem uit zijn roeipen en greep hem goed vast.
‘Dat is snel! Dank je wel!’ antwoordde de passagier, haalde wat geld uit zijn zak en keek om zich heen.
‘Wat is dit?’ vroeg hij verbaasd.
| |
| |
De boot lag onbeweeglijk midden in een breed meertje; het rustige, matzwarte water had een koele glans; rondom stonden op de oevers bomen in een ononderbroken rij en waar hun schaduwen op het water vielen, daar leek het bodemloos diep. Het was stil. Het riet ruiste niet, het water onder de boot kabbelde niet; ergens vandaan weerklonk klokgelui; de klokslagen waren zwak, nauwelijks hoorbaar, ze vlogen als een zucht over het water en stierven weg in de donkere massa van bomen; het was verschrikkelijk stil. De passagier schrok op.
‘Waar is de stad? De stad?!’ vroeg hij onverwacht luid.
De oevers echoden: ‘De stad?!’
De roeier stond op met de roeiriem in zijn handen.
‘De stad is nog ver, heer. Wij hebben daar niets te zoeken. Bid liever tot God, bereid je voor... Zo meteen geef ik je een dreun voor je harses en is het afgelopen. Zo is dat!’
Hij bracht de riem naar zijn schouder. De klank van zijn stem was toonloos, maar vastberaden en onvermurwbaar.
De passagier liet zich willoos op het bankje vallen, slaakte een zachte kreet en greep naar zijn hoofd.
‘Ja, goed, goed! Vlugger graag, als je op een christelijke manier wil sterven. Hoeveel zonden heb je begaan! Weet je dat nog? Bid! Schiet op!’
De passagier huiverde en keek op. Alles rondom was verschrikkelijk stil en roerloos, alles was uitgestorven; de klokslagen dreven nog achter elkaar over het water - en nu was de laatste weggestorven.
Er vielen druppels van de roeiriem.. een.. twee.. en het was alsof de laatste minuten van een mensenleven werden afgeteld.
De roeier stond daar in een strenge, afwachtende houding en terwijl hij met zijn ene hand de roeispaan vasthield, krabde hij met zijn andere onverschillig in zijn baard, Hij leek zowel beul als rechter te zijn.
En rondom - geen geluid!
De passagier steunde en strekte zijn handen uit naar de donkere en sombere gestalte met de roeispaan over zijn schouder die voor hem stond.
‘Luister, waarom?... Neem mijn geld, alles... Maak me niet dood!.. Neem het...’
Het gesteun weerklonk zacht boven het water en loste spoorloos op in de nevel en de stilte.
| |
| |
De boot schommelde heen en weer. Dat kwam doordat de roeier van zijn ene been op het andere ging staan. Nu zei hij, weer even toonloos en rustig als daarnet: ‘Moet ik je zeggen waarom, vervloekte ziel? Herinner je je Katka? Ze was kamermeisje bij je moeder. Herinner je je haar nog, rotzak? Wie heeft haar met een kind opgescheept? Jij! En die Katka is een dochter van mij! Duidelijk? Aha, vervloekte, je begrijpt het! Maak je gereed, zeg ik, en een beetje vlug, anders geef ik je een dreun voor je kop en is het afgelopen. Zonder dat je nog een kik kan geven!’
De passagier keek de spreker ontzet in zijn gezicht, het rustige, koele gezicht met de ontblote tanden. Het was niet zo verschrikkelijk geweest als dat wat uit de woorden sprak - woede en spot - zich erop had weerspiegeld.
De passagier begon te beven en te huilen, wierp zich voor de voeten van de roeier. De boot schommelde en daardoor verschenen er kringen op het water... het leek of het water glimlachte met een brede, duistere en verschrikkelijke glimlach. De roeier ging zitten en legde de riem over zijn knieën; hij keek naar de zich als een worm voor zijn voeten kronkelende man en luisterde naar zijn pathetische smeekbeden en gesnik.
‘Laat me leven! Als je me doodmaakt, komen ze erachter en ga je er zelf aan. Laat me leven!... Ik zal je alles geven wat ik heb... En als je weer komt... geef ik nog meer... zoveel als je wilt!..Je weet dat ik rijk ben... laat me leven!... Dood me niet, beste man!...’
‘Hoe moet het nu met mijn dochter? Ze gaat tegenwoordig uit met de heren officieren. Gisteren hebben ze haar tot bloedens toe in het gezicht geslagen. Wat zeg je daarvan? Wie heeft haar naar zo'n plek gedreven, waar iedereen haar op haar gezicht kan slaan?! Nou? Jij, schurftige hond!...’
Daarna werd alles stil
De heer lag op de bodem van de boot en zweeg; de roeier zweeg, bekeek hem grijnzend.
De passagier lag daar roerloos; de roeier verplaatste zijn voeten waardoor de boot weer schommelde en er donkere kille glimlachjes over het water gingen... en op de oevers begonnen de bomen te ruisen en over het water gleed plotseling een rimpeling en die rimpeling leek een grimas die het water maakte om niet in luid lachen uit te barsten.
‘Hé, jij! Zo heb je wel genoeg gejankt! Hoeveel geld heb je bij je?’
| |
| |
De passagier ging snel op zijn knieën zitten, trok een witte bundel bankpapier uit zijn zak en begon die, koortsachtig trillend en hijgend in de handen van de roeier te stoppen! ‘Pak aan!... Dit is alles... voorlopig... drieënzeventig roebel.. Hier heb je nog een ring... een horloge... hier heb je oorbellen... die had ik als cadeau meegenomen... pak aan, mijn beste!... Maar laat me om godswil leven!... Ik wil zo graag leven!... Beste man!.. Nou?... Laat je me gaan?’
‘Hou je mond! Het geld neem ik aan, maar dat is allemaal rotzooi!... Wat moet ik ermee? Ik ben toch geen dief? Ik handel niet in gestolen waar, ik ken geen helers, als ik ze ga verkopen, ben ik er geweest. Zo zit dat...’
‘En het geld?.. Neem je het geld aan?! Dus ik blijf... Je maakt me niet dood... Nou? Goede man, zeg het alsjeblieft!.. Pijnig me niet!...
‘En Katka dan?’ vroeg de roeier.
‘Katka?..’ echoden de bomen vragend vanaf de oevers.
Het water glimlachte en grijnsde... De vraag naar Katka bleef onbeantwoord.
De passagier liet zich opnieuw vallen, ging op de bodem van de boot liggen en greep zich bij het hoofd.
De roeier pakte de riem, wierp een blik op hem en spuwde in zijn handen... Daarna keek hij naar zijn passagier en er gleed een brede glimlach over zijn gezicht... Een handige, krachtige beweging en beide riemen zaten in de roeipennen; een haal en de boot vertrok... Het water kwam krampachtig in beweging; een, twee, drie... de riemen sloegen opnieuw gelijkmatig op het water en de boot schoot als een pijl over de waterspiegel... terwijl het water rustig en vrolijk kabbelde.
De passagier verroerde zich niet.
‘Goed, dat was het, vriend! Sta maar op! Het heeft lang genoeg geduurd! Wees maar niet bang, er overkomt je niets - het was allemaal een grap van me. Of dacht je dat je iemand zomaar kan vermoorden! Nee, vriend, dat is een ernstige zaak, niets voor ons soort mensen. En dat ik je aan het schrikken heb gemaakt, neem me dat niet kwalijk. Het komt allemaal door onze armoede, ons saaie leventje, dat nekt ons! Maar jij bent je rot geschrokken, niet? Ha, ha, ha!..’
Hij lachte met de goedmoedige, luide lach van een vrolijk man.
De passagier sprong op en ging op het bankje zitten, verbaasd naar de roeier kijkend. Die liet de riemen los, zette zijn handen in de zij, gooide het hoofd achterover en schaterde het uit.
| |
| |
‘Zeg!..’ zei de passagier zacht. ‘Dus jij hebt...’
‘En wat dan nog? Natuurlijk was het een grap Een mens mag een ander mens toch niet uit de weg ruimen? In geen geval. Maar ik heb er geen moeite mee om je kaal te plukken. Als ik naar je toe was gekomen, had je me misschien vijf roebel gegeven - en dat was dat. Ik had een beter idee en dat heeft me drieënzeventig roebeltjes opgeleverd. Drieënzeventig roebeltjes verdien je tegenwoordig in geen tien maanden. En wat Katka betreft, is het zo erg dat ze met officieren omgaat? Daar zit ik helemaal niet mee. Als ik bij haar kom en zeg “Katka, lieve slet van me!” dan zegt ze meteen: “Asjeblieft, pa, hier heb je een tientje.” En dat jij haar misbruikt hebt, daar heeft toch niemand last van? Ik heb zelf haar zus nooit met rust gelaten...’
De passagier keek hem aan en raakte vervuld van een schrijnend gevoel van gekrenktheid en zucht naar vergelding. Het speet hem dat hij niets bij zich had - geen stok, geen revolver. Hij zou de schoft vermoord hebben.
De schoft triomfeerde en elk van zijn woorden en gebaren accentueerde zijn triomf.
‘Daar is de stad. We zijn er! Waar zullen we aanleggen?’
‘Kan me niet schelen! Als het maar snel is!’ commandeerde de passagier kortaf en luid.
‘Een moment!... Ga met God, meneer!..’
De boot stootte tegen de oever. De passagier stond op en sprong op de wal. De roeier lichtte zijn hoed en wenste hem ernstig en rustig een goede reis. De passagier keek hem aan en fluisterde kwaad: ‘Hij vaart weg!... Hij vaart weg!...’
‘Schoft!’ riep hij na zich een paar passen van de oever verwijderd te hebben plotseling tegen de roeier. ‘Smeerlap! Je dochter, je eigen dochter heb je verraden voor drieënzeventig roebel. Oplichter!’
De boot voer langzaam weg en een onverschillige stem zei: ‘Je had eerder met schelden moeten beginnen, beste vriend. Dan had het nog zin gehad. Maar nu is het te makkelijk en je koopt er niets voor!’
De passagier riep luid en kwaad: ‘Ik krijg je wel, moordenaar, ik krijg je nog wel! Ik breng het hele politiekorps op de been!’
Vanaf de rivier weerklonk weer diezelfde stem: ‘Goed, goed! Ga maar, we zullen het zien! Doe je best, vriend! Maar voorlopig, tot ziens!’
‘Dat luid geroepen ‘Tot ziens!’ bleef lang in de lucht hangen.
| |
| |
De gewezen passagier bleef nog even staan, trok toen met een nerveuze beweging zijn hoed diep over zijn voorhoofd en liep snel in de richting van de stad die geheel verzonken was in het donkere groen van de tuinen.
Op de rivier was het heel stil, ergens ver weg in de stad jankte een hond klaaglijk; er lagen lange donkere schaduwen op de aarde en het felle licht van de maan overgoot de spitse toppen van de populieren met zilver.
Er stond een licht briesje... De rivier raakte overdekt met fijne, snel op elkaar volgende rimpelingen en het zachte geruis van de bomen verbreidde zich breed golvend door de lucht, die vochtig was en fris.
| |
3 (Een fragment uit een brief)
Dan vraag je hoe op het moment mijn relatie is met Varvara Vasiljevna. Ik kan je met genoegen meedelen dat ik geheel met haar heb gebroken.
Dat is op een heel originele manier in zijn werk gegaan en ik denk dat het voor jou niet oninteressant is om de details hiervan te vernemen. Ik zal je alles vertellen en ik zal dat met een zeker genot doen omdat, zoals je weet, de grootste overwinning die op jezelf is.
Luister maar!
Je hebt me gezien op het moment dat ik voor haar de rol speelde van een object waarop ze haar scherpzinnigheid oefende en van een achtergrond waartegen haar statige, rustige gestalte zich op zijn gunstigst aftekende. Je weet dat ik verliefd op haar was. Ik zeg: verliefd was, en zeer serieus. Ik vroeg haar, bad haar, probeerde haar te overreden, argumenteerde... Ze luisterde, glimlachte koeltjes en sleep zwijgend de kille, scherpe naalden van verschillende maximes die ze later uiterst koelbloedig met een lieve glimlach op haar bleke gezicht in mijn hart stak.
Ik leed, voor zover dat de gewoonte is onder fatsoenlijke mensen, en toonde haar dat ik leed, opnieuw voor zover dat de gewoonte is, absoluut niet méér.
Ik leed, doorstond beproevingen en was er diep in mijn hart zeker van dat ik zou winnen. Die zekerheid werd in mij in stand gehouden door mijn pijnlijk geïrriteerde eigenliefde. Ze werd bij ieder weerzien groter en smoorde in mij datgene wat ik toen mijn liefde voor haar
| |
| |
noemde. Ze smoorde de liefde en uit de as van de liefde herrees, aanvankelijk door mij onopgemerkt, een nieuwe feniks - het verlangen om haar met gelijke munt te betalen.
Dat verlangen was nu tot volledige rijpheid gekomen en alles week ervoor.
Ik stond de vervulling van dat verlangen natuurlijk niet in de weg. Wat meer is, ik was erg blij, want het is onmogelijk je niet te verheugen over de mogelijkheid om ketenen van je af te werpen; die worden immers alleen in gedichten, en dan nog heel zelden, prettig genoemd. Een mens wil altijd vrij zijn, gesteld dat hij werkelijk een mens is, en niet tijdelijk de functies vervult van zo'n wezen dat bekend is met het gebruik van een broek en van de gave van het woord, en dankzij die kennis in staat is om de waarheid handig te verbergen.
Dus was ik blij en gebruikte alle vezels van mijn brein om een net te vlechten dat de koningin van mijn hart, wanneer ze erin verstrikt was geraakt, zou doen beseffen hoe heerlijk het is om een speeltje in de handen van je gelijke te zijn. Ik dacht na, dacht ijverig na en je zult zien dat dat geenszins zonder resultaat is gebleven.
Ik bleef me aandachtiger en liefdevoller tegen haar gedragen dan vroeger, prikkelde handig en op aangename wijze haar eigenliefde, werd geleidelijk iemand waar ze niet buiten kon en gedroeg me tegelijkertijd tegenover alle anderen trotser en onafhankelijker dan anders. Dat moest haar er wel toe brengen een opinie over mij te vormen die in hoge mate gunstig voor mij was en die mijn succes verzekerde. Ik zag dat ze op meer vertrouwelijke voet met mij kwam te staan en me enigszins begon te ontzien. Een paar keer merkte ik tijdens gesprekken met haar dat haar op mij gerichte blik zachtmoedig was en zelfs teder en dat in haar betrekkingen met mij die vrouwelijke, sluwe behoedzaamheid binnensloop die voortkomt uit een zekere onrust - een onbepaalde, vage onrust die een spoedige overgave van de vesting in het vooruitzicht stelt. Ik deed nog meer mijn best. Ze wankelde... Maar alles heeft een einde. En ik kom nu bij de kern van de gebeurtenis.
We zaten samen in de tuin bij een vijver. De nacht was net aangebroken. Het was juni... Nachtegalen, de maan, schaduwen en de geur van bloemen - dat was allemaal aanwezig en in een veel grotere mate dan vereist was voor het gewenste effect.
Ik sprak en ik sprak goed, hartstochtelijk, veel. Ik groeide in mijn rol, zoals dat heet. Als ik me niet vergis blonken er traantjes in mijn
| |
| |
ogen, wat natuurlijk niet onopgemerkt bleef. Ik praatte, praatte en praatte en toen ik mijn overwinning in zicht had, sprak ik nog meer. Maar ik zat daar op een halve meter afstand van haar en stak geen hand naar haar uit.
Het moment brak aan om op mijn knieën te vallen - en ik viel op mijn knieën.
En toen het moment gekomen was om haar handje te pakken en dat eerbiedig en tegelijk hartstochtelijk te kussen - toen pakte ik haar handje en kuste dat eerbiedig en tegelijk hartstochtelijk.
Ik week geen duimbreed af van het door de eeuwen heen ontwikkelde cliché, geen duimbreed - ik ging helemaal tot het einde, mijn vriend!
En uiteindelijk zweeg ik natuurlijk, en huiverde in afwachting van wat komen ging, observeerde haar ongemerkt van onder mijn wimpers. Ze was opgewonden, ademde hortend, haar ogen schitterden uitdagend en hartstochtelijk... Hoera!..
En daar strekte ze haar rode handjes naar mij uit - ze trilden lichtjes - en op een fluistertoon, je kent de fluistertoon van de hartstocht, sprak ze: ‘Kom bij me. Mijn lieve, goede, beste!... Kom sneller!... Kom dan... ik hou van je...’
Op dat moment stond ik op uit mijn geknielde houding. Ze omhelsde me, drukte zich stevig tegen me aan en bleef bijna stikkend van opwinding fluisteren: ‘Kom... kom...!
Toen maakte ik haar handen die stevig om mijn hals geslagen waren los, tilde met mijn hand om haar kin haar hoofd op en zei haar, luid lachend, recht in haar gezicht, rustig: ‘Ik wil niet.’
Ik keerde haar mijn rug toe en zonder ook maar één keer om te kijken... begrijp je?... zonder ook maar één keer om te kijken, en luid fluitend, verdween ik over het helder door de maan verlichte tuinpad.
Ik hoorde hoe ze met een dof gesteun vol ontzetting op de grond viel.
Oké?
Zo, nu heb ik je alles wat je kan interesseren verteld.
Vaarwel! Je...
|
|