Het lederen doosje is rechthoekig van vorm en door de tijd niet te verwoesten, heel anders dan mijn grootvader zelf, die pas zesenvijftig was toen hij met zijn vrouw en een van zijn zoons niet naar de nieuwe wereld vluchtte, zoals geboden was, maar naar de andere, to that undiscovered country from whose bourn no traveller returns. Enkele reis heen. Niet uitweek naar Amerika, zoals Albert Einstein, of naar Engeland, zoals Sigmund Freud, maar naar het land der Engelen, dat niet bestaat.
Dit doosje is waarlijk een kunststukje van leerbewerking en een mooi souvenir uit een andere tijd. Je kunt er kleine voorwerpen in bewaren, zoals trouwringen en een horloge zonder band, dat nog van je vader is geweest. En een overgebleven fiche van twintig frank, uit het casino van Namur, en twee gouden oorknopjes van je moeder en enige tekenpennetjes, waarmee je vroeger schreef in Oost-Indiese inkt, nog voor je aan de vulpen Excalibur de voorkeur gaf, met eigenhandig op kleur gemengde inkt, waarmee je schreef in de grote schrijfcahiers van het merk Atalanta, 200 vel, aanschafprijs negentig gulden, cahiers die nu, met krabbels gevuld, antiquaries € 2000,- opbrengen; weg ermee. Het is een mooi doosje, waarin je ook je eigen manchetknopen kunt opbergen, zoals de mijne, meer uit solidariteit dan uit noodzaak.
In de namiddag van 10 mei 1940, toen mijn grootvader het gif door de thee roerde, was hij een man van aanzien. Hij stamde uit een familie van eenvoudige joden, zoals er voor de oorlog nogal veel waren in Amsterdam. Voddenjood was toen geen scheldwoord, geloof ik. Evenmin als vuilnisman nu. Je had destijds joden in alle soorten en maten, maatschappelijk gesproken dan. Van scharensliep tot juwelier, van marktkoopman tot beursbaas, en van diamantslijper tot professor. Ook bestonden er toen nog dokwerkers. Wat voor beroep de vader van mijn grootvader uitoefende, is mij onbekend. Het enige wat ik van hem weet is dat hij een groot gezin had en Levie Levie Wiener heette. ‘Eenmaal was niet genoeg,’ schamperde mijn vader later, op een toon die zijn zelfhaat niet verhulde. Volgens naspeuringen van mijn broer oefende deze voorvader het eerzame beroep van slager uit, en niet zonder succes. Naar verluidt dreef hij een zaak met meerdere knechts, maar ik heb bij een zelfstandig ondernomen stamboomonderzoek in het Amsterdams Gemeente Archief slechts kunnen vinden dat hij zes kinderen had.