| |
| |
| |
Een belofte voor de wetenschap
Marijke Spies
In 1953 of daaromtrent was het Oudemanhuispoortgebouw van wat toen nog de Gemeente Universiteit heette een onwaarschijnlijk labyrint van gangen, trappen, zalen en zaaltjes. Behalve het oorspronkelijke Oudemanhuis maakte ook de belendende bebouwing deel uit van het complex. Naderhand is het allemaal leeggesloopt en verbouwd tot een overzichtelijk, efficiënt geheel en kan je je dat niet meer voorstellen. Maar toen verscheen menig eerstejaars te laat, of helemaal niet, op college omdat hij of zij hopeloos verdwaald was. Ook de twee huisjes aan de Oudezijds waarin ooit Vossius en Barlaeus, de eerste hoogleraren van het in 1632 opgerichte Athenaeum, hadden gewoond, waren doorgetrokken, zodat je via een betegelde keuken annex bijkeuken en een onwaarschijnlijk steil trappetje in een donkere hal kwam, meer een gat eigenlijk waarin de tegen het plafond aangebrachte tlbuizen meestal uitgevallen waren en indien niet, dan toch zenuwachtig flikkerend meer schaduw dan licht verspreidden. De eindeloze gangen waren vol luidruchtige, ongewassen, tassen of stapels met elastiek bijeengehouden boeken en cahiers - zoals toen de mode was - met zich meetorsende studenten, plus een enkele hoogleraar of docent, op weg naar een van de tientallen collegezaaltjes of, in de meeste gevallen, naar de koffiekamer, een langgerekte ruimte aan de uiterste oostzijde van het gebouw waar de hoge ramen, als je er staande op een van de tafels door had kunnen kijken, uitzicht zouden hebben gegeven op de Kloveniersburgwal en waar het altijd blauw zag van de rook en stonk naar as, verschaalde koffie en mierzoete koeken. Daar, in de troosteloze ambiance van een vale novembermorgen, heb ik voor het eerst Piet Rijser ontmoet.
Hij zat aan een van de achterste tafeltjes. Ik ging bij hem zitten omdat alleen daar een stoel vrij was en pas toen viel het me op hoe onderkomen hij er uitzag. Hij zat voorovergebogen met een stuk brood in zijn koffie te soppen, zijn haren sluik over zijn voorhoofd en zijn dunne schouders opgetrokken tot bij zijn oren.
‘Hoi,’ zei ik.
| |
| |
Een tijd bleef het stil. Ik zat al half opzij met het pakje Drum op mijn knie een sigaret te rollen, toen ik van zijn kant ‘hoi’ hoorde. Ik draaide me naar hem toe en keek in een paar felgroene ogen die me strak en zonder éénmaal te knipperen aanstaarden. Later heeft hij me verteld dat hij in het donker uitzonderlijk goed kon zien. Hij zal daar in zijn situatie wel profijt van gehad hebben.
Hij begon meteen op een hoge, enigszins verongelijkte toon te praten. Maar wat hij zei maakte indruk op me. Ik had nog nooit zo over de dingen nagedacht. Eerlijk gezegd had ik helemaal nog nooit nagedacht, alleen uitspraken van anderen gereproduceerd, wat overigens voldoende was geweest om zonder problemen de middelbare school en het eerste jaar van mijn studie Nederlands, inclusief de tentamens Algemene Literatuurwetenschap, Algemene Taalwetenschap en Inleiding tot de Geschiedenis, door te komen.
De literatuur bestaat niet,’ zei hij. ‘Geen enkele “de” bestaat. Mensen die daarmee aankomen zijn levensgevaarlijk.’
Dat was in die tijd nog niet zo vanzelfsprekend. Ik wilde iets tegenwerpen, maar hij stond op, pakte een zo te zien propvolle weekendtas van onder de tafel, en zei: ‘Ik moet naar college.’
Daarop verdween hij.
Pas een half jaar later of zo zag ik hem weer, inderdaad op college, en wel in wat wij het ‘amfitheater’ noemden, dat in feite niets anders was dan een schuin oplopende zaal waarin je op de bovenste rij na enige tijd, en vooral als in de diepte de hoogleraar meer voor zich uit leek te murmelen dan iets te betogen, het gevoel kreeg op een zeeschip over de wereld te zeilen, omdat je vanaf die plek via een groot raam een stuk lucht zag dat zich ver over de daken uitstrekte en waarin altijd, maar dan ook altijd wolken dreven, donkere, dreigende formaties of wit als geklopt schuim, maar steeds omringd door meeuwen die god weet waarvandaan en waarom uitgerekend op die plek de eindeloze lucht doorkliefden en je meevoerden, de wetenschap uit, de wereld, waarvan je als amper twintigjarige geen benul had, in. Ik had inmiddels mijn draai gevonden, had meningen over alles en liep rond of ik de wijsheid en met name het vak dat ik geacht werd te studeren in pacht had. Ik was dus naar boven aan het lopen, toen iemand me aan mijn arm opzij trok.
‘Ik moet je wat vragen.’
| |
| |
Hij zag er nog altijd even onderkomen uit en aan zijn voeten had hij die nog altijd uitpuilende weekendtas, zodat niemand er langs kon.
‘Wat?’
Maar op dat moment kwam de hoogleraar, omringd door zijn complete staf, binnen en kwamen wij als één man overeind. Want dat deed je toen: als de professor binnenkwam stond je op.
‘Straks,’ siste hij.
De hele duur van het college vroeg ik me af wat hij van me zou willen en ergerde ik me aan de gespannen aandacht waarmee hij de woorden die over ons uitgestrooid werden opzoog, leek te herkauwen en dan in een razend tempo opschreef, zo te zien in een soort steno. Toen het college afgelopen was trachtte ik als eerste weg te komen, maar dat mislukte. Er dromden te veel lui, stafleden zowel als studenten, rond de professor om er langs te kunnen en ondertussen blies Piet Rijser al zijn vraag in mijn oor, zodat het ook te bot zou zijn geweest dat te negeren. Het kwam erop neer dat ik voor hem boeken uit de Universiteitsbibliotheek moest halen. Hij had een hele lijst, meest Engelse, maar ook een paar Duitse en Franse studies.
‘Waarom doe je het niet zelf?’
Hij keek besmuikt.
‘Ik ben geschorst.’
Ik had iets willen antwoorden als ‘dan ga je toch ergens anders naartoe, naar de Openbare, of als die het niet heeft naar de VU, of naar Utrecht of Leiden’, of ‘daar is toch wel onderuit te komen via de decaan?’ Maar hij gaf me geen kans.
‘En trouwens, ik heb een UB-trauma. Ken je dat, een UB-trauma? Heel veel mensen hebben het en ik heb het in extreme mate, ik kan mijn voet niet over de drempel krijgen. Daardoor heb ik ook die schorsing opgelopen.’
Toen al had ik moeten begrijpen dat er iets ergers aan de hand was. Maar ja, er liepen nu eenmaal wel meer gekken rond en wie was ik om hem zijn gekte te misgunnen? Hij zat vlak voor zijn kandidaats, dat tegenwoordig ‘bachelor’ heet, en die boeken waren een ‘must’ zei hij, hoewel ik me niet kon voorstellen dat één van onze docenten die verplicht had gesteld. Hij zou er wel mee scoren, dat was zeker. Dus kwam ik een dag later aanzetten met de hele, loodzware, zooi. Ik was blij hem al halverwege de benedengang tegen het lijf te lopen. Hij stond erop precies de dag en het uur af te spreken waarop hij ze me weer zou
| |
| |
geven om terug te brengen: een donderdag, herinner ik me, om half twee, op dezelfde plek. Hij viste een gigantische kantooragenda uit zijn weekendtas, waaruit zodra hij hem opendeed een overhemd puilde en een mouw van iets dat op een pyjama leek. Toen hij onze afspraak noteerde, zag ik dat de bladzijden vol stonden met hetzelfde stenoachtige schrift waarmee hij zijn collegeaantekeningen had zitten maken.
De jaren daarna heb ik heel wat boeken voor hem uit de UB gehaald. De schorsing leek permanent te zijn en het trauma niet minder. Trouwens, al gauw vroeg ik me dat niet eens meer af. Het was zoals het was. Tot de keer dat ik hem trof in de toiletruimte op de derde verdieping van het nog altijd ook voor mij grotendeels ondoorgrondelijke gebouw. Dat was in het begin van mijn vierde jaar. Kort daarvoor was ik kandidaat-assistent geworden met als gevolg dat ik niet alleen een soort arrogante welwillendheid koesterde tegenover types als Piet Rijser, maar ook opgenomen was in het mysterieuze bedrijf dat wetenschap heette. Niet dat ik wist wat dat inhield. Volgens mijn professor bestond het uit het verzamelen van zoveel mogelijk materiaal - waarnemingen dus - uit zo veel mogelijk gebieden die maar enigszins met het onderwerp van zijn belangstelling, dat per jaar, of per geliefde, of per meest recente aflevering van de Times Literary Supplement wisselde, te maken hadden, wat tot gevolg had dat wij allen, niet alleen ik maar alle assistenten en medewerkers, zelfs zij die in het bezit waren van zoiets benijdenswaardigs als een vaste aanstelling, van het een naar het ander werden gedreven, van het geloof in geestverschijningen in vroeger tijden, de opvattingen over de psyche van de - ‘de’ - vrouw en de toenmalige beleefdheidsvormen, tot en met de verwaarlozing van de verdedigingswerken rond Amsterdam, allemaal om tot een beter begrip te komen van Vondels Gysbrecht van Aemstel, alsof dat iemand kon schelen. Totdat het tij keerde en het alleen nog ging om drukgeschiedenis, boekgeschiedenis, bibliotheekgeschiedenis zelfs, in welk verband ik naar de zolder van het oorspronkelijke Oudemanhuis werd gestuurd waar het archief van de universiteit opgeslagen lag op rijen en rijen metalen stellingen: dozen vol akten, vergaderstukken, brieven en foto's, maar ook vreemde, uit glas en koper samengestelde instrumenten, tijdklokken, microscopen en, in een
uitbouw opzij van dat alles, een hele rij telescopen die als voorwereldlijke dieren hun kijkers op
| |
| |
het raam gericht hadden om het heelal af te speuren. Over waarnemen gesproken. Ik probeerde erdoorheen te kijken, maar iets anders dan een zwart vlak kreeg ik niet voor ogen. Toen ik teleurgesteld achteruit stapte, zag ik achter de telescopen, onder het schuine dakbeschot dekens liggen en, toen ik beter keek, ook die weekendtas. Mijn adem stokte in mijn keel. Ik kan me niet herinneren wat ik dacht, alleen dat ik zijn naam riep, een paar keer - het echode tussen de stellages - en hem toen begon te zoeken.
Het was een onzinnige onderneming. In de ruim vier jaar dat ik vrijwel dagelijks in het gebouw kwam was ik hem, voorzover we geen afspraak hadden, hooguit tien keer tegengekomen. Maar ik vond hem vrij snel, niet op die zolder maar bij de toiletten één verdieping lager. Komend uit het halfduister knipperde ik met mijn ogen in het schelle licht dat van de tegels spatte. Daar stond hij, een donkere schaduw, gebogen over de wastafel.
‘Piet!’
‘O, ook hallo.’
‘Wat doe je?’
‘Ik was mijn sokken.’
‘Wat?’
‘Ik was mijn sokken, zei ik.’ Hij tilde een sok op uit het sop. ‘Probleem mee?’
Kortom: Piet woonde in het Oudemanhuispoortcomplex en dat al sinds de dag dat hij als eerstejaars aangekomen was.
‘Ik ben er één keer uit geweest,’ vertelde hij trouwhartig toen we uiteindelijk - nadat de sokken uitgespoeld en aan een lijntje in het raam te drogen gehangen waren - naast elkaar op de trap zaten. ‘Die keer dat ze ons vanuit een van de eerste colleges meevoerden op een soort excursie naar de UB, alle afdelingen door, langs alle boeken: historische, theologische, medische en juridische boeken, boeken óver boeken, bibliografieën, zelfs bibliografieën van bibliografieën. Om gek van te worden. En dan te weten dat er in de magazijnen, in de kelders en in de opslagruimten overal in de stad nog duizenden en duizenden, zo niet miljoenen méér staan. Op aandringen van de man die ons begeleidde heb ik er een paar geleend, maar toen wist ik al dat ik daar nooit terug zou komen. Het was te verpletterend, te dreigend.’
| |
| |
Zijn stem steeg en viel stil. Hij streek met een vinger over het hout van de tree waarop we zaten.
‘Weet je,’ zei hij ten slotte langzaam, ‘die boeken bevatten allemaal waarnemingen en interpretaties van waarnemingen, een soort her-vertellen van alles wat er ooit is geweest. En een her-vertellen van dat her-vertellen. Maar so what? Het verleden is niet alleen voorbij, het is onreproduceerbaar. Elke poging het te reconstrueren, te “begrijpen” zoals sommigen zelfs pretenderen, neemt tien, zo niet honderd maal meer tijd in beslag dan het zelf ooit heeft geduurd. Dat geldt niet alleen voor de historische disciplines, maar voor alles. Elke ontdekking, elk inzicht van vroeger, of dat nu medisch is, of geografisch, of astronomisch, of wat dan ook, heeft slechts betekenis voorzover het nú betekenis heeft. En het heeft alleen nu betekenis als het mee-functioneert in onze samenleving. Maar als het dat doet, hoef je het niet op te zoeken en na te lezen in een boek. Dan ís het, dan wérkt het gewoon. Dat is het enige dat zin heeft, alle rest is flauwe kul.’
Ik vermoedde dat het onzin was wat hij zei en bovendien kon het me niet schelen wat er volgens hem zin had of niet. Ik had het nijpende gevoel dat ik, louter en alleen omdat ik hem hier aangetroffen had, verantwoordelijk was en dat ik iets moest doen.
Zo gaat dat in het leven: je weet van niets en opeens sta je midden in een situatie waar je iets mee moet.
‘Maar waarom hier?’ vroeg ik streng. ‘Heb je geen kamer? En wat als ze het ontdekken?’
‘Wie zou het moeten ontdekken?’
‘Ik bijvoorbeeld. De schoonmakers.’
‘De schoonmakers.’
Dat laatste zei hij zo zacht en treurig, dat ik medelijden met hem kreeg.
‘Maar waarom, Piet?’
Hij tuitte zijn even lippen en zei toen op een rare snelle toon: ‘Misschien omdat ik de uitgang niet kon vinden. Of niet wilde vinden zolang ik het niet weet. Je kan wel boeken lezen, en nog meer boeken lezen, maar dat maakt de verwarring alleen maar groter. Feiten en meningen, wat moet je ermee? Het is goed te doen, hoor. De kantine heeft broodjes en melk genoeg en het slaapt lekker, daar onder de spanten. Eerst sliep ik beneden achter de verwarmingsketels in de kel- | |
| |
der, maar na mijn kandidaats ben ik naar boven verhuisd. Je wordt toch verder gedreven, hè? Als het niet door de stokers is, dan wel door die schoonmakers van je. Het wordt trouwens tijd dat ik opnieuw verkas, die telescopen helpen uiteindelijk ook niet: al maar meer sterren. Het geld begint ook op te raken, tienduizend gulden, maar nu ze het collegegeld zo verhoogd hebben...’
Hij keek op en zei opeens fel: ‘Dat is toch schande, geld vragen voor kennis. Wat denken ze wel? Of je kennis kan bezitten. Alsof zij de bezitters ervan zijn.’
Dus verkaste hij naar de Oudezijdskant, waar hij zich nestelde in de holle ruimte onder het aanrecht in het huisje waar Nederlands toen gevestigd was. Ik liet hem maar. Mijn verantwoordelijkheidsgevoel was nu ook weer niet zo groot. En het had ook wel iets, een geheime onderduiker, al was de situatie daar achter die keukenkastjes behoorlijk nijpend met iedereen die, gaande van het huisje, waar op de begane grond een kleine handbibliotheek was en daarboven een werkgroepskamer, naar het Oudemanhuisgedeelte en vice versa, daar langs kwam of zelfs bleef hangen om, zittend op het aanrecht, de colleges te bekritiseren zoals je dat alleen in je studententijd deed en te discussiëren over ‘de’ wetenschap, de nieuwste theoretische opvattingen zoals die in Duitsland en Frankrijk, maar vooral in de Angelsaksische landen, Amerika voorop, ontwikkeld werden en de schokkende onkunde van je docenten daaromtrent, de ontsnapping uit de deadlock van de hermeneutische cirkel, het ‘être’ en het ‘néant’, en de armoe van het neo-, of desnoods het neo-neo-positivisme, wisten wij veel, tuimelend van het een naar het ander. Hoewel, overdag was hij daar niet. Dan zat hij met een uit de administratie gejatte pen op een eveneens daar gejatte stapel papier in de bibliotheek zijn doctoraalscriptie te schrijven, een omvangrijk en ongetwijfeld grensverleggend werkstuk, dat ik helaas nooit heb gezien omdat het bij de latere verhuizing van onze afdeling - ‘Instituut’ heette dat toen -, toen ik al in de staf zat en dus in de gelegenheid zou zijn geweest het te lezen, door een onbenullige en door alle drukte overspannen collega weggegooid is.
Dat laatste jaar werkte hij als een bezetene. Voor dag en dauw was hij in de bibliotheek. Tegen de student van de wacht zei hij dat hij via de Oudemanhuispoort binnengekomen was en weldra was iedereen eraan gewend dat hij daar zat, omringd door stapels boeken, weggedoken
| |
| |
in een nis tussen de kasten, en vroeg niemand meer iets. Zo nu en dan bracht ik een saucijzenbroodje en een flesje cola voor hem mee. Ik herinner me dat ook wij in het keukentje op het aanrecht zaten en dat hij al kauwend en drinkend een briljant betoog hield over de slapende en de wakende mens. We waren met een man, vrouw of vijf, de meesten bewonderaars, of zo je wil adepten, van hem, want die had hij inmiddels wel. Vanwege de allusie op de stinkende dekens in het hok onder ons had ik moeite mijn lachen in te houden.
‘Het meeste van wat wij “kennis” noemden,’ oreerde hij, ‘is als slaap: bevredigend, weldadig en rijk aan beelden, maar onproductief. We kunnen er steeds meer van verzamelen want er is in principe geen eind aan, en we kunnen ons erin wentelen van genoegen want alleen al de loutere hoeveelheid geeft een prettig gevoel van gewicht. Maar het brengt ons geen stap verder. “Verder” wordt gegenereerd door het doel. Een voorbeeld: we willen een brug bouwen om naar de overkant te kunnen omdat daar het gras groener is, daartoe moeten we weten hoeveel kracht er op de overspanning zal komen te staan, en om dat te kúnnen weten moeten we de aard van het ijzer, de samenstelling van het beton en het draagvermogen van de grond waarop de pylonen moeten rusten weten.’
Hij tekende met zijn colaflesje een boog door de lucht, van deur naar openstaande deur richting gang, richting uitgang. Op dat moment hield ik het niet meer. Stikkend van het lachen schoot ik in een hoestbui, waarin ik me opnieuw verstikte. Ik liep weg terwijl ik achter me zijn stem steeds hoger door hoorde gaan zonder nog te horen wat hij zei.
Een week later studeerde hij cum laude af. De professor had nog gezegd dat er een grote toekomst voor hem weggelegd was. Het was november, eind van de middag en al bijna donker. Ik had een fles champagne gekocht om het te vieren die we op de stoep leeg zaten te drinken. Pas na een paar glazen durfde ik te vragen wat hij nu ging doen. Hij stond op, zwaaide met de fles en wankelde de stoep af, de straat over, al roepend ‘Leve het leven!’, regelrecht de gracht in. Ik heb nog geprobeerd hem te redden. Liggende op mijn buik - er was in die tijd geen railing langs de walkant - kreeg ik vat op een been en samen met een paar voorbijgangers trok ik hem op de kant. Maar toen was hij al dood.
|
|