KortVerhaal. Jaargang 31
(2010)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
BroerGa naar voetnoot*
| |
2Ik denk dat de mens van vage, onbestemde makelij is en dat toevallige dingetjes de zogenaamd grote dingen bepalen. Mijn broer en ik moesten antipoden zijn. Helaas bepaalde hij hoe mijn leven er zou uitzien, hij was zoals hij was en ik moest - in zijn tegendeel - volgen. Als hij de keuze had gemaakt te zijn zoals ik, zou ik nu in Argentinië of West-Afrika in een hotelkamer zitten, ruw lachend tegen een half ontklede vrouw op een divanbed en schreeuwend tegen een gendarme voor de deur. En hij zou nu bij de kachel aan een stille tafel zitten, pen in de hand, gedoemd tot verzinnen in plaats van leven. Als ik een boek las, zei hij dat ik moest leven, niet lezen. En hij citeerde graag een vrolijke | |
[pagina 106]
| |
uitspraak van Oscar Wilde: ‘Ik lees nooit een boek dat ik moet recenseren; je laat je zo gauw beïnvloeden.’ Hij wilde ermee zeggen dat de recensie het kunstwerk was en het boek slechts een verwaarloosbare aanleiding. Mijn broer stond achter Oscar Wilde en zei over zijn schouder tegen mij dat ik zelf het middelpunt van mijn leven moest zijn en me niet door schrijvers moest laten meeslepen in een heldenleven dat zij verzonnen hadden, ik moest mijn eigen held zijn. Ik moet bekennen dat ik over zijn woorden nadacht - vlotte, ordinaire woorden die mij bedreigden, die het leven vlak maakten en ontraadselden. | |
3Ruim voor zijn twintigste had hij al een meisje zwanger gemaakt. Dat was in onze kringen niet zo'n probleem, er waren immers dokters. Er is heel wat leven stilletjes en beschaafd gesmoord in de naam van carrière en fatsoen. Daarom schrok iedereen nogal toen bleek dat hij zijn eigen code volgde en aankondigde dat hij met zijn geliefde ging trouwen. Daarbij moet worden opgemerkt dat het meisje niet de dochter was van de BMW-dealer in de Beethovenstraat of van de reder die aan het Bachplein woonde, ze was het dienstmeisje van de buren. Een Oostenrijks meisje bovendien, zeventien jaar, heel mager, grote borsten, tragische heimwee-ogen. Ik was ook verliefd op haar, niet alleen vanwege haar borsten en ogen, maar ook omdat ze het Nederlands op zo'n prachtige, gebroken manier uitsprak. Maar ik was niet degene die 's nachts over het balkon klom om tweetalig te oefenen, dat was mijn broer, de schaduw over mijn leven. Mijn ouders verzetten zich niet tegen het huwelijk, ze waren ertegen, maar ze verzetten zich niet, ze wisten dat het zinloos was, mijn broer was onverzettelijk. Zoals een grote, metershoge steen die je niet kunt verzetten, zo was hij. Het huwelijk werd na een jaar ontbonden en de gescheiden moeder (die wegens haar leeftijd niet gejuicht kan hebben bij de Anschluss en daarom in een zachtroze afdeling van mijn herinnering voortleeft) voedde haar halfhollandse zoontje op bij haar droevige ouders in de boerenhoeve in Karinthië. Ik weet niet of de jongen Nederlands heeft geleerd, niemand van onze familie heeft ooit nog iets van hem vernomen. | |
4Een paar jaar na de scheiding ontstond er enige toenadering tussen mijn broer en mij. Weliswaar van korte duur, maar ik herinner me dat | |
[pagina 107]
| |
we samen een reis naar Spanje maakten. We hadden allebei een motorfiets en zelfs dat gaf wrijving. Hij was ook op dat gebied een fanatieke monomaan, een motor moest altijd Engels zijn en een ketting hebben. Hij had een BSA, ik een BMW met cardanaandrijving. Belachelijk, een auto op twee wielen, iets voor oude mannen, hij kon er niet over ophouden. In Spanje waren we een bezienswaardigheid, jaren vijftig, we reden in het binnenland door dorpen waar ze nooit een vreemdeling gezien hadden. Gesloten huizen achter luiken, niemand te zien. Als we stopten en gingen lopen, kwam het leven naar buiten, vooral kinderen. Mijn broer was langer dan ik, een rattenvanger, de kinderen volgden hem en riepen ‘dos metros’. In zijn paspoort stond inderdaad ‘lengte 2 m’. Op deze vakantie maakten we kennis met een rijke vrijgezel, die ons uitnodigde in zijn villa. Hij was rijk geworden in Zuid-Amerika en sloot zijn leven af in zijn vaderland. In zijn huis liepen knechten en dienstmeisjes, maar ook een jonge vrouw die waarschijnlijk het bed met hem deelde. Mijn broer wilde het weten en vroeg hem ernaar, ik zette me schrap en wachtte op de uitbarsting. Maar het was een goede gok, de oude man was door de wol geverfd, de vrouw was inderdaad zijn minnares. Hoe lang, vroeg mijn broer. Twaalf jaar, zei de vrijgezel. Houdt ze van u, vroeg mijn broer. Dat weet ik niet, zei de man, ik heb het haar nooit gevraagd. Dat vond mijn broer een mooi antwoord, het was koren op zijn molen, over liefde moest je nooit praten. Aan tafel praatten ze over de handel in Zuid-Amerika, hoe je er rijk kon worden. | |
5In Madrid ontmoette hij een net meisje met wie hij zoende. Dat was ongehoord, het was 1957. Spanje was een arm, autoritair, puriteins landje kon er als vluchtige passant geen nette meisjes zoenen, er was geen meisje dat zoiets toeliet. We logeerden in een studentenhuis dat in de zomermaanden als hotel dienst deed. In de eetzaal zagen we iedere ochtend bij het ontbijt een groep gevaarlijke jongens, pieds noirs, Fransen uit Noord-Afrika, zwarte leren pakken, een arrogante, fascinerende leider. Het gerucht deed al na twee dagen de ronde, de Hollander had een Spaans meisje kunnen bemachtigen. De leider kwam op hem af en vroeg of het waar was, mijn broer keek hem spottend aan, hij was voor niemand bang, hij miste het apparaat dat bij normale mensen | |
[pagina 108]
| |
de angst in werking zet, hij zei: ‘Ja, èn?’ De kolonist begreep het, hij gaf hem een hand, de secondanten ontspanden. (Detail: Ik kan me niet alleen de naam van het meisje nog herinneren, ook de straat waar ze woonde, Calle de la Virgen, in een buitenwijk waar maar één woord voor bestaat, troosteloos.) Zijn nieuwe vriendin was overigens verlegen en afhoudend. Ze maakten op de BSA een tochtje naar het kasteel van Filips de Tweede, het Escorial. In een stenen hal met een gekromd plafond, vol met drentelende en pratende toeristen, kon je in een hoek iets fluisteren wat twintig meter verder, in een andere hoek, verstaan kon worden. De woorden lispelden zich privé langs de bogen naar de overkant. Mijn broer deed dat spelletje met zijn Carmen - hij hoorde dingen die ze niet durfde te zeggen als ze dicht bij hem stond. Dit akoestisch meesterstukje had Filips in staat gesteld discreet te luisteren naar het geroddel van zijn hovelingen - die soms geroosterd werden als ze te ver waren gegaan. | |
6Op de terugweg zien we op een simpele burgermanscamping een aanmoediging op een muur geschreven: ‘Le vent se lève. Il faut essayer de vivre.’ De wind steekt op, we moeten proberen te leven. Mijn broer is enthousiast, hij fantaseert over de schrijver. Hij denkt dat het een jongen is zoals hij, ontsnapt aan een verstikkend gezinsleven. Ik zeg dat het een dichtregel is uit ‘Le cimetière marin’ van Paul Valéry. Hij is verbaasd, hoe weet ik dat? Ik zeg: ‘Gelezen. Als je leest, kom je zulke dingen tegen.’ Zelf leest hij ook, hij belandt er zelfs door in het ziekenhuis. De jaren zestig, er blaast een egalitaire razernij door de cultuur. Hij doet er niet aan mee, hij is een cynicus. Hij zit op een terras op het Rembrandtplein en praat met een stel studenten. Hij ergert zich aan hun kleffe ‘alle mensen zijn broeders’ en haalt Guo Xiang erbij, een Chinese filosoof uit de vierde eeuw. * Wanneer de ambitie verder reikt dan wat men toebedeeld heeft gekregen, zullen superieur en inferieur elkaar tegenwerken en zal niemand meer de functie van dienaar vervullen. Beschikken over de talenten van een dienaar, maar niet tevreden zijn met het vervullen van de taken van een dienaar, is fout. Vandaar weten we dat de hiërarchi- | |
[pagina 109]
| |
sche verschillen tussen heerser en onderdaan, superieur en inferieur, handen en voeten, extern en intern, beantwoorden aan de spontaniteit van een natuurlijk principe.* Ze krijgen ruzie, de studenten mishandelen hem, hij belandt in het ziekenhuis met ernstige hoofdwonden. Over ‘alle mensen zijn broeders’ kan hij voortaan alleen nog maar spottend praten. | |
7Mijn broer leidt een leven waarover je eigenlijk beter in boeken kunt lezen. In de literatuur noemt men dit genre schelmenroman. Je zit op je kamer onder de lamp, je drinkt een kopje koffie en rookt een sigaret, je leest verschrikkelijke dingen, maar je geniet, je maakt zelf niets mee, je houdt het leven buiten de deur, je gaat 's morgens naar kantoor en je spaart voor je oude dag, 's avonds lees je een schelmenroman. Dat betekent in werkelijkheid: politiebureaus, douanekantoren, dwangbevelen, roddels, leedvermaak van de tantes, plotselinge bezoeken in een Amerikaanse auto, waar drie zwijgende, verveelde mannen in blijven zitten, terwijl mijn broer mijn zenuwachtig huillachende moeder omhelst, en even later op zachte maar dringende toon mijn vader om geld vraagt (‘te leen, werkelijk, je hebt het binnen een week terug...’). Hoe oud zou dit beeld zijn: ouders die van hun koekoeksjong houden, die steeds kleiner worden en steeds minder gaan eisen, die wachten en wachten, die niet meer kunnen slapen en de straat niet meer opgaan. Ik ken mensen die zeggen dat dit de natuurlijke gang van zaken is, dat het in de natuur ook zo gaat, kijk maar naar de dieren. Dat vind ik niks, zo'n redenering, altijd die dieren erbij halen. | |
8Het wordt nog erger. Na de motorfietsen, de racewagens, de schietvereniging, de mooie meisjes, wordt het vliegbrevet gehaald. Het is in een tijd dat we hem zelden zien, het is de tijd van de verhalen, de berichten van vrienden, de geruchten, de windvlagen. We horen dat hij echt aan de grond zit, dat hij zijn waardigheid verliest bij het vergaren van geld. Hij besluit zijn slag in één keer te slaan en dan met het oude leven te breken. Als ik ervan geweten had, had ik waarschijnlijk gepoogd hem op andere gedachten te brengen, hoewel ik niet vitaal genoeg ben voor zulke hulpacties, als hulpverlener moet je monter en optimistisch zijn. | |
[pagina 110]
| |
Hij huurt een klein vliegtuig en vliegt naar Marokko. Daar laadt hij in, het is een zeer eenzame streek, maar overal zijn ogen. Hij komt een heel eind, het gaat pas fout op de terugweg boven België. Dit is het moment waar ik vaak aan denk. Wat heeft hij gevoeld toen hij ze zag, de punten van de jagers naast hem, links en rechts. Hebben ze hem gewoon met handgebaren de weg naar beneden gewezen, als verkeersagenten? Of gaan zulke dingen per telefoon. Ik heb geen vliegbrevet, ik zit in mijn kamer, ik moet maar raden. Hij gaat voor zes jaar achter de tralies. De gevangenis staat in de buurt van Brussel, hij wil niemand ontvangen, hij wordt een monnik, hij zit zijn tijd uit. Net als zijn ouders. | |
9De gevangenis is het dieptepunt van het verhaal. Daar moet iets tegenover staan: hij heeft een kind gered (en dus de hele wereld). Hij is op een feest waar hij niet hoort, hippies, flower power, pacifisme, gitaarmuziek. In een houten boerenhuis aan de voet van een dijk. Zomer, volop zomer. Het huis staat open, er zijn Amerikaanse balletdanseressen, Afrikaanse beeldhouwers en gemaskerde graveurs, een groot gezelschap fantasiefiguren. Een langharige filosofieprofessor met een scherp gezicht en een hazenlip rijdt op een klein, nerveus paardje door de menigte en zelfs het huis binnen. Iedereen lacht en klapt en speelt fluit. Mijn broer ziet dat het beest zenuwachtig schopt en bij toeval niemand raakt. Hij is de enige die het ziet. Hij loopt weg en gaat de dijk op. Het is heel stil, achter hem het water en het riet, voor hem het diepliggende land met het verre gedruis van het feest. In de stilte hoort hij een kind huilen, het kan ook een dier zijn, hij ziet niets. Het is een kleuter in een poel bedekt met kroos, alleen zijn hoofd is nog enigszins zichtbaar, het huilen wordt zwakker. Hij rent naar beneden en haalt het kind uit het water. Zijn moeder ligt precieus op een bank, omringd door bewonderaars. Als ze hoort dat haar kind op de rand van de dood heeft gestaan, staat ze niet op, ze laat de verzorging aan anderen over. | |
10Twintig jaar is lang binnen een familie. Mijn broer is achtenzeventig, onze ouders zijn oud geworden, maar toch alweer lang dood. De berichten worden schaars. Zelf ben ik ook weer alleen, gescheiden - ik heb één vrouw gehad, maar het leven duurt te lang voor een huwelijk | |
[pagina 111]
| |
van een halve eeuw. Mijn broer is nog een tijd welvarend geweest. Hij woonde in West-Afrika, handelde in pinda's, bevoorraadde de pindakaasfabrieken in Europa. Ik spreek een man die hem daar in de handel heeft meegemaakt. Over de handel zelf is niets te vertellen, dat is de saaiste manier om je leven te vullen, je koopt iets voor 10 cent en je verkoopt het voor 20 cent, nadat je geprobeerd hebt het voor 8 cent te kopen en voor 24 cent te verkopen. Als het je lukt is je leven geslaagd, als je verliest ben je een schlemiel. Bij handel horen onderhandelingen, de man heeft mijn broer meegemaakt als onderhandelaar. Mijn broer kon het goed, hij had wat men noemt psychologisch inzicht, hij kon pokeren, hij was meedogenloos. Mijn zegsman (de man die het zegt) vertelt me dat het hem één keer niet lukte. Hij had een nieuwe vriendin, vijftig jaar jonger dan hij, een Tunesische prinses, zo mooi als in een sprookje, maar met een gerafelde rok. Hij had haar meegenomen naar de onderhandelingen, maar hij kon geen geluid uit zijn keel krijgen, hij kon zijn blikken niet van haar afhouden. Hij vroeg om uitstel en verdween met het meisje. Na twee uur was hij terug, de storm was gaan liggen. De handel werd niks, hij was zijn scherpte kwijt. | |
11Er is een brief gekomen van mijn broer. Wat verwacht ik? Ik ben niet naïef, ik weet dat hij zich niet zal verontschuldigen voor het verdriet en het leed dat hij veroorzaakt heeft. Maar dat hij na twintig jaar zwijgen zonder inleiding een gedetailleerde beschrijving geeft van de kachel in het huis waar hij woont, maakt me gek. Het huis staat in een bergachtige streek in Zuidoost-Frankrijk, hij heeft het gehuurd. Niet alleen het huis, ook een erbij horende berghelling met kreupelachtig eikenhout. In de kelder ligt een professionele motorzaag (tronçonneuse: scie à lame circulaire pour tronçonner le bois), waarmee hij de helling van haar hout ontdoet. Als hij een flinke stapel heeft gezaagd, laat hij een prehistorisch monster komen, een houtversnipperaar. De snippers worden gestort in een bunker naast de kelder waar de kachel staat. Deze kachel beschrijft hij met een lyriek die in het Hooglied niet zou misstaan. Het apparaat herinnert in niets meer aan vuur, walm, roet en hout, het is een gedistingeerd kind van de eenentwintigste eeuw, slank, computergestuurd, mooie kleuren - een keukenmachine. De houtsnippers worden onder leiding van de computer in precieze porties naar binnen geleid en zo volledig verbrand dat er bijna geen warmte | |
[pagina 112]
| |
door de schoorsteen verdwijnt. Je hoort zijn gejuich over de triomf der techniek achter zijn woorden. Maar het mooiste vindt hij het stalen, spinachtige apparaat dat zelfstandig in de bunker opereert en ervoor zorgt dat er geen gangen en grotten in de opslag ontstaan waardoor de aanvoer kan stagneren. Ik kan zijn enthousiasme trouwens wel begrijpen, maar ik weet niet of het ooit nog goed komt tussen hem en mij. | |
12Toch schrijf ik hem terug, ik probeer het. Ik zou wel eens willen weten wat een broer eigenlijk is. Ik neig naar een verzinsel. Ik denk dat een broer een verzinsel is. Dat we dezelfde ouders hebben, is toeval. Het soort toeval dat me in de schoot valt als ik hoor dat het meisje van de receptie dezelfde groenteman heeft als ik. Terwijl ik schrijf, glipt het onderwerp uit mijn handen, het is te groot, ik laat het schieten. Maar omdat het papier vol moet, schrijf ik hem over mijn eigen tronçonneuse. Het zagen vind ik prettig, maar het lawaai en het gevaar zijn me zo langzamerhand teveel. Het hakken, daar gaat het om, dat is het eigenlijke, verfijnde werk. Ik gebruik twee bijlen, eerst de kloofbijl, met zijn dikke, zware splijtkop, en daarna de muziekbijl, met een slank en elegant blad. Soms maakt de slag een fijn, tinkelend geluid, muziek. Ik schrijf hem dit in de hoop dat hij ook zal nadenken over onze familieband. Maar dat doet hij niet, hij zwijgt. Na twee maanden schrijf ik nogmaals. Ik probeer hem te verlokken om onze verhouding te zien in het licht van zijn voorkeur voor de woelende spin in de bunker met de houtsnippers, en mijn voorkeur voor het hanteren van de muziekbijl. Nu krijg ik een kort, woedend briefje terug: Wil ik symboliek? Nee, ik wil geen symboliek, dat is niets voor mij, ik wil betekenis. Nu blijft het weer stil. Drie jaar. | |
13Hij is tachtig, misschien wel ouder, ik weet het niet precies meer, hij is oud. Ik ga hem bezoeken. Omdat het te ver is om bot te vangen (1400 kilometer), schrijf ik hem maar weer eens een brief. Wil hij me ontvangen? Ik kan komen. De laatste honderd meter van het bergpad zijn te slecht voor de schokbrekers en de banden, ik stap uit en zie mijn oude broer boven me op het plateau voor zijn huis staan. Een Chinese kluizenaar uit een taoïstisch boek. Ik loop langzaam en hijgend naar boven. Hoewel ik het niet verwacht, komen we toch aan de praat over | |
[pagina 113]
| |
onze levens en ons leven, maar als ik er een dikke knoedel van maak, zegt hij: ‘Je geest vermoeien met alles te verenigen zonder te beseffen dat alles op hetzelfde neerkomt, dat noemen we “'s morgens drie”. Wat betekent “'s morgens drie”? Een apenfokker die noten uitdeelde, zei: “Jullie krijgen er 's morgens drie en 's avonds vier.” De apen waren allemaal woedend. Toen zei hij: “Goed, dan maar 's morgens vier en 's avonds drie.” De apen waren allemaal blij. De volledige overeenstemming tussen namen en dingen bleef intact, en toch was er zowel blijdschap als woede.’ In de namiddag gaan we hout hakken. Hij de kloofbijl, ik de muziekbijl. We praten er niet meer over, hij doet het grove werk, ik maak het af. Ik blijf een week logeren, daarna zie ik hem niet meer. | |
14Hij is dood. De eigenaar van het huis heeft hem gevonden in de tuin. Hij heeft staan spitten toen de dood hem trof. De schep ligt naast hem, een kluit aarde is opgewipt. (Als de grote drinker Liu Ling uitging, werd hij altijd vergezeld door een knecht met een kruik wijn en een spade. Zo had hij steeds voldoende te drinken en kon hij, als hij dood neerviel, ter plaatse worden begraven.) Ik geloof dat je in die streek van Frankrijk in je tuin begraven mag worden, maar niet als huurder, alleen als eigenaar van de grond. Ik ga er voor de laatste keer naartoe, ik regel de begrafenis in Pontaix en laat de regel van Valéry in zijn originele vorm in de steen hakken: Le vent se lève. Il faut tenter de vivre. Wat hij nalaat is bijna niets, het kan zonder proppen op de achterbank van de auto. Er is een boek bij van Zhuang Zi, een taoïst. Als ik het opensla, zie ik een onderstreepte regel: ‘De knechten van de hemel zijn de heren onder de mensen; de heren van de hemel zijn de knechten onder de mensen.’ Ik ben weer thuis, ik begrijp er niets van. | |
[pagina 114]
| |
* BROER heb ik enkele jaren geleden als 14-delig feuilleton geschreven. Dit is een herziene versie - een paar kleine ingrepen die me weer eens duidelijk maakten hoe lachwekkend persoonlijk schrijven au fond is, elke keuze is arbitrair. Ik had op het Spinoza Lyceum een lerares Nederlands, juffrouw Van Erp, die altijd vertelde dat in de literatuur elk woord op zijn verankerde plaats stond, er kon niets veranderd worden, niets, geen tittel of jota. Dat maakte grote indruk op me, de literatuur als een onwrikbaar rotsblok. Waarschijnlijk heeft juffrouw Van Erp mijn leven grondig verpest, want tot op de dag van vandaag hangt deze onzin als een zeurende pijn in mijn ziel. Ze was de beste lerares van het Spinoza, ze deed niets anders dan bevlogen vertellen wat er in de grote boeken stond en ze droeg gedichten voor, beter onderwijs bestaat er niet. Ik zat in dezelfde klas als Nel W., die brutaal was en veel van het rauwe leven wist. Zij wist te vertellen dat juffrouw Van Erp voorgevormde bustehouders droeg en dat we haar borsten dus niet moesten geloven. Juffrouw Van Erp was een vormende kracht in mijn leven en Nel W. een afbrekende. Hoe dan ook, bij elke kleine verandering die ik in het verhaal aanbracht voelde ik een scheutje pijn uit de jaren vijftig, Jozef Israëlskade, zonnige middagen, vage angst voor de toekomst - die wel mee zou vallen, want de soep bleek niet zo heet gegeten te worden als ze werd opgediend door juffrouw Van Erp en Nel W.. Het is het langste verhaal dat ik ooit geschreven heb en het is dus ironisch dat het gepubliceerd wordt in een tijdschrift met de naam KortVerhaal. (A.L.S.) |