‘En daar kwam ik eigenlijk voor, morgen gaan de dikke koeien en het jongvee er uit. Ik wil ze hier achter in het land jagen, op de Acht Morgen, er staat een dik pak gras.’
‘Dat is goed, Jan, ik zorg dat de hekken open staan. Tot morgen.’
Auke sjokte met hem mee naar buiten. Een koppel grauwe ganzen vloog luid gakkend over, op zoek naar een andere plek voor de nacht. Met samengeperste lippen keek hij de zwerm vogels na. Vannacht moest het gebeuren, het kon niet langer wachten.
Zijn ogen waren gewend aan het donker, voor hem lag het karrenspoor. Uit de rietkraag klonk het krassen van watervogels en ritselend ongedierte. Vertrouwde geluiden, hij was ermee opgegroeid, woonde en werkte hier heel zijn leven. Jaren samen met moeder, nu alleen. Doordacht beleid en een zuinig sober bestaan hadden zijn bezit opgebouwd. Landerijen, opstallen, een veestapel met een beste bloedlijn.
Het bedrijf was overgenomen door de toekomstige erven en zijn inbreng werd kalm aan minder. Maaien met de zein deed hij nog graag, evenals vee tellen. Dan nam hij de honden mee en liet ze achter de wilde ganzen aan jagen. Blaffend verdreven ze de beesten uit het grasgewas. Maar ze kwamen nooit bij het nest van de zwanen. Want als de gent klappend op het water achter de jagers aanjoeg en zijn vleugels liet zingen in de wind, dan stoven ze met de oren in de nek jankend naar huis.
Auke stak zijn handen wat dieper in zijn zakken, de nevel voelde klam aan. De lege zak bungelde onder een arm. Het was beter geweest om de eieren te schudden.
De steken in zijn hart werden steeds heftiger. Even verderop stak aan de waterkant de bonkige stam van een knotwilg uit boven het maaiveld. Tussen de wortels lag een nest gemaakt van rietstengels en uitgerukte graszoden. Daar lagen de kuikens te slapen, de koppen in de veren. Uit ervaring wist hij dat de halzen tussen zijn vingers zouden aanvoelen als zacht bont.
Het was nog een paar passen tot de boom. De maan gleed even achter de wolken vandaan. Auke zag het wijfje zitten, tussen de wijdgespreide vleugels staken snavels en poten. Zonder een geluid te maken sloop hij naderbij. Een ooglid ging omhoog. Hij hield even in, boog voorover, nog één stap. Het zwart-omrande oog knipte dicht. In een flits greep hij de lange nek, drong het logge lijf met zijn knieën opzij.