| |
| |
| |
Anekdoten met doden (Een drieluik)
Robert Menasse (Vertaling Paul Beers)
1
In een interview dat Thomas Bernhard eind jaren zeventig gaf aan het Oostenrijkse dagblad De Pers, vertelde hij dat hem bij een bezoek aan Stiermarken (‘een deelstaat die nog deprimerender is dan Karinthië! Aan de andere kant: je bespaart je daar Opper-Oostenrijk!’) door de waard van de herberg met gastenkamers waar hij ‘als gast vanzelfsprekend een kamer’ had genomen, gevraagd werd of hij de pers wilde zien. Hij had ‘natuurlijk’ nee gezegd. Maar de waard drong aan: De pers zou de gast ongetwijfeld interesseren, hij was van het jaar 1848 en functioneerde, dankzij een tijdig doorgevoerde ‘behoedzame revitalisering’ (‘De waard,’ aldus Bernhard, ‘zei inderdaad revitalisering, en bovendien behoedzaam - waaraan ik eens te meer meende te herkennen welke verwoestingen De Pers in de hoofden van de mensen aanrichtte’), tot de dag van vandaag op traditionele wijze, aldus de waard, aldus Bernhard. Dat was nu precies de reden, aldus Bernhard tegen de waard, waarom hij niet in de pers geïnteresseerd was. De waard begreep het niet en drong verder aan - tot Thomas Bernhard begreep, ‘begrijpen moest’, dat met de pers de oude pompoenpittenpers bedoeld was waarmee de waard zijn ‘werkelijk onvergelijkelijke’ olie produceerde.
In wezen, aldus Bernhard verder in dit interview, was alles wat we leven noemen of zelfs weer-tot-leven-brengen - want anders kon revitalisering niet worden opgevat - één grotesk misverstand.
Daarom ging hij het liefst op kerkhoven wandelen. In Wenen bijvoorbeeld op het St. Marxer Kerkhof. Het St. Marxer Kerkhof was zijn favoriete plek. Wenen was dood, aldus Bernhard (‘Denkt u maar aan de Binnenstad!’), maar de doden waren overal veel te luidruchtig (‘Wenen - uiteraard één grote zombiedans!’). Op het St. Marxer Kerkhof echter vond hij rust, concentratie en vooral de aangename gelatenheid van de levende.
‘Waarom aangenaami?’ waagde de Pers-interviewer te vragen.
Omdat hij niet-herkend tussen vergeten doden kon wandelen, op wier grafstenen ‘onvergetelijk’ stond. En veel belangrijker: ‘De inscrip- | |
| |
ties op de grafstenen van het St. Marxer Kerkhof vervangen de gehele Oostenrijkse literatuur sinds Grillparzer,’ aldus Bernhard.
Ik was jong en beïnvloedbaar. Ik ging naar het St. Marxer Kerkhof. Honderden mensen flaneerden over de grindpaden, keken nieuwsgierig naar de anderen, hielden fototoestellen gereed, liepen in het gedrang tegen elkaar op, groetten, babbelden, lazen de inscripties, citeerden Thomas Bernhard, maakten grappen met elkaar.
De Graben in de binnenstad moet die dag uitgestorven zijn geweest.
In wezen, aldus Bernhard, één grotesk misverstand.
Het zou bijna in vergetelheid zijn geraakt.
| |
2
Ik heb heel lang niet begrepen wat de dood is, vooral dat hij niet alleen ‘niet-meer-zijn’ betekent, maar blijvend verlies, meer nog: vernietiging en verwoesting in het leven. Dat had met oom Alfred te maken, indertijd de levensgezel van mijn grootmoeder bij wie ik, na de vroege scheiding van mijn ouders, mijn kinderjaren doorbracht. Oom Alfred was steenhouwer, hij werkte bij de ‘Schremser Granietfabriek’, helemaal in het noorden van Neder-Oostenrijk, vlakbij de Tsjechische grens, die toen ‘Ijzeren Gordijn’ was, reden waarom die streek ‘dode hoek’ werd genoemd.
Oom Alfred vond het onverdraaglijk dat hij als meester-steenhouwer zijn brood moest verdienen met het primitieve breken van granietblokken, bovendien nog ondergeschikt aan een schietmeester die, aldus oom Alfred, geen idee had van de waardigheid en schoonheid van de steen. ‘Opblazen!’ Nooit in mijn leven heb ik meer zo'n gezichtsuitdrukking vol walging gezien als die van oom Alfred wanneer hij ‘Opblazen!’ zei. Steen verdiende alle tederheid, hem zelf had men als leerjongen nog bijgebracht hoe je steen met wilgentenen kon breken, alleen met wilgentenen! Nu was die zachte techniek vergeten! Steen was de verdichting van een miljoen jaren leven, zei oom Alfred, in wezen het Eeuwige Leven, er was geen ander.
Het was zijn onvervulde droom een keer de piramides te zien, maar voor een Egypte-reis had hij nooit genoeg geld (Oma was al blij dat hij haar een keer op een reis naar Mariazell vergezelde). Je kon je nu nog de Egyptische koningen herinneren, zag ze als het ware voor je, aldus oom Alfred, niet vanwege de zalven waarmee ze waren ingesmeerd,
| |
| |
niet vanwege de bandages waarmee ze werden ingewikkeld, maar vanwege de steen. Omdat ze met het natuurwonder steen het wereldwonder piramide lieten oprichten. Wat was een mummificering nu vergeleken met een verstening?
Oom Alfred stak elke schilling die hij kon overhouden en elk vrij uur in zijn ‘eigenlijke werk’, dat hij na de uitzuigerij in de steengroeve verrichtte, het was zijn levensproject, zijn monument van het eeuwige leven: een werk dat, tot na zijn dood, onverwoestbaar zou laten zien hoe hij de steen beheerste - en hoe hij zich tegelijk deemoedig aan de heerschappij van de steen onderwierp. Hij had op het kerkhof van Langegg bij Schrems een graf gekocht, en daar bouwde hij zijn huis. Eerst had hij alleen een grafkelder gepland (‘Want op mij zal nooit aarde komen!’) waarvoor hij steen na steen zo lang bewerkte tot ze ten slotte perfect op elkaar pasten en zonder specie (‘plak’, zei hij) weer tot een massief geheel aaneengroeiden. Elke paar weken nam hij van de steengroeve een blok mee, dat hij in zijn Renault 4-met-laadbak naar het kerkhof transporteerde en daar met hamer en beitel net zolang ‘streelde’ tot het zich tussen de andere ‘invlijde’. Hij werkte wanneer hij maar kon op het kerkhof, na werktijd in de steengroeve tot zonsondergang en op de weekeinden de hele dag. Er was leven op het Langegger kerkhof, een gestaag ritmisch hameren - zouden op de kerkhoven de harten van onze doden uit paniek voor de oneindigheid kloppen, dan zou het klinken als oom Alfreds kloppen op de steen.
Ik bracht toen heel veel tijd door op het kerkhof, hield oom Alfred gezelschap, keek naar zijn werk, was hem met kleine dingen behulpzaam en mocht zelfs bij een blok dat hij voor mij van de steengroeve had meegebracht met de kleine beitel-maat-één bij het polijsten mijn kunnen tonen. Op het kerkhof beleefde ik mijn jeugd, het begin van mijn bewuste leven, van ‘het’ leven. En een grafkelder was voor mij als vanzelf iets waar je vóór staat, niet terugdenkt aan voorbij leven maar voorwaarts, aan de latere, hopelijk late dood. Ik was toen acht jaar oud.
De grafkelder vorderde. Oom Alfred kon niet ophouden. Het kleine huis, waarin ooit zijn kist en die van oma zouden staan, werd een toren. Toen begon die toren zich naar boven toe te versmallen en tot een spits samen te voegen. Vervolgens begon oom Alfred de schuine vlakken van boven naar beneden te verlengen. Ik was elf jaar toen ik begreep: hij bouwt een piramide. Mijn god, dacht ik, hij bouwt een piramide!
| |
| |
Dat was niet zo eenvoudig. De piramide verlangde een grotere breedte. Daarvoor moest het bebouwde grondvlak worden uitgebreid. Hij kwam in conflict met de grenzen van de naburige graven. De ruimtes tussen oom Alfreds graf en die van de buren verdwenen onder rotsblokken. De primula's op de graven van het Langegger kerkhof werden grijs van granietstof. Oom Alfred hamerde, beitelde, klopte en bouwde steen op steen, in de hoogte en in de breedte. Hij werd aangegeven.
Verstoring van de eeuwige rust en naasting van eigendom, huisvredebreuk en grensschending. Elk voor zich een zwaar vergrijp. In combinatie en op deze plek, het kerkhof, enig in zijn soort. Boeren uit Langegg, die 's nachts regelmatig grensstenen met één of twee meter verplaatsten om een paar vierkante meter van buren te stelen, bestreden mijn oom vanwege een paar centimeter kerkhofgrond. Maar oom Alfred ging onverstoorbaar door. Hij hamerde en beitelde steeds fanatieker, hij wilde feiten scheppen, en het overtuigendste feit is het steen geworden gewicht van de onsterfelijkheid. Hij wilde op dit kerkhof onsterfelijk worden.
‘Neem toch 'ns rust!’ zei oma. En oom Alfred: ‘Voor rust heb ik later de tijd!’
Na vele jaren werd in laatste instantie gerechtelijk besloten dat de piramide moest worden afgebroken. De ambtelijke beschikking volgde.
Ik was zestien jaar, had mijn eerste vriendin, alles leek voor me te liggen, het leven, een zee van mogelijkheden, en ik stond met mijn vriendin hand-in-hand op het Langegger kerkhof toen de bulldozer kwam.
Je hebt zulke harde handen, zei Brigitte, eelt - op jouw leeftijd!
De vernietiging van zijn levenswerk, de verwoesting van zijn laatste rustplaats, die deze onvermoeibare man met eigen ogen moest aanzien, brak letterlijk oom Alfreds hart.
Als ik nu in Langegg kom, leg ik een steen op Alfreds graf, een grafheuvel, en denk aan zijn eeltige vuist waarmee hij zijn leven lang stenen heeft gestreeld, en ik zeg: Alfred, het leven is een nog grotere vergissing dan de dood.
| |
3
Altijd als ik naar Londen moet, en ik moet de laatste jaren vaak naar Londen, neem ik me voor het kerkhof van Highgate te bezoeken.
| |
| |
Mijn vader is in 1938 met een kindertransport naar Engeland in veiligheid gebracht en ten slotte bij pleegouders in Highgate terechtgekomen. Het huis bevond zich direct bij de kerkhofmuur van Highgate Cemetery, en het afschuwelijke, vertelde mijn vader, was geweest dat hij tijdens de hele nazi-tijd, als hij uit het raam van zijn kamer keek, alleen maar doden kon zien, of nee, geen doden maar grafstenen.
Hij was in de puberteit beland, had alleen aan meisjes gedacht, maar als hij, zoals een puberende jongen dat doet, met de hand in de aanslag zijn verhitte voorhoofd in een gevoel van diepe existentiële onzekerheid tegen het koele vensterglas drukte, had hij doden gezien, grafstenen. Hij had daarom op een dag besloten de gordijnen te sluiten en nooit meer daglicht, in wezen het Eeuwige Licht van de doden, in zijn kamer toe te laten. Hij was een bleke jongen die in ballingschap in het donker leefde omdat het licht hem te morbide was.
In 1947 kwam mijn vader terug in Wenen. Hij maakte de fout die allen maakten die na 1945 naar Oostenrijk terugkeerden: hij verstrikte zich in de tegenspraak om op een berg lijken een nieuw, vrij leven op te bouwen. Toen in mei 1967 zijn host mother en een paar maanden daarna zijn host father stierven, was hij zozeer verwikkeld in de eisen van wat hij als zijn carrière zag, dat hij ‘bij alle liefde’, zoals hij steeds weer zei, ‘geen kans zag’ naar hun begrafenissen in Londen te vliegen. Hoe ouder hij werd, des te vaker benadrukte hij zijn liefde voor de Engelse ouders, en zijn traanzakken werden elke keer groter als hij over hen vertelde.
Als ik naar Londen moest, belde mijn vader me enkele uren voor de vlucht op en zei: Highgate! Je weet, daar liggen mijn - en na een pauze: ouders.
Zijn ouders, mijn grootouders, die ik gekend had, lagen op het Weense Centrale Kerkhof, maar elke keer als ik naar Londen vloog: Highgate. En na een pauze: ouders.
Ja, zei ik. Ja. Steeds weer, voor elke Londen-reis.
Maar ik ging nooit naar het kerkhof. Mijn afspraken waren altijd strak gepland, en als ik tussendoor toch een keer tijd had, wilde ik naar de New Tate, daar hingen doden die me meer interesseerden, de belangrijkste kunstenaars van de twintigste eeuw, of ik reed gewoon naar Waterloo Bridge en keek van het midden van de brug over deze stad, die nergens zo mooi was als vanaf dit punt.
| |
| |
Laatst, toen ik weer naar Londen moest, belde vader me op en - Ja! zei ik. Ja!
Maak van het graf van de - ouders een foto met je mobiel, zei vader, en stuur hem me toe.
Ja, doe ik, zei ik. Als ik tijd heb.
Het is een schandaal, zei vader, dat je nog nooit in Highgate bent geweest, terwijl daar toch -
Ja, zei ik.
Ik wil een foto!
Ja.
Ik ben helaas zo kinderachtig dat ik pas braaf ben als ik daarbij het gevoel heb ketters en opstandig te zijn. Toen ik in een prospectus die in mijn Londens hotel lag, slapeloos op nootjes knabbelend, onder de titel Sights las dat Karl Marx op het kerkhof van Highgate lag, besloot ik om de volgende dag een pauze in de besprekingen te benutten om eindelijk dit kerkhof te bezoeken. Ik pakte nog een bier uit de minibar en grijnsde bij het idee wat mijn vader zou zeggen als ik hem van Highgate een foto van Karl Marx zou sturen.
Het was trouwens niet makkelijk het graf van Karl Marx te vinden. Ik vroeg het een man die het op dit kerkhof temidden van alle doden kennelijk voor het zeggen had. Karl Marx, zei hij, ja, daar, in het oostelijk deel.
Ik dwaalde rond. Las inscripties op grafstenen. Toen zag ik plotseling een grafsteen waarop - mijn naam. Ik kon het niet geloven. Ik heb een zeldzaam voorkomende naam. Maar geen twijfel: daar stond hij in steen gebeiteld.
En mijn voornaam.
En mijn geboortejaar. Koppelteken - en daarachter het jaartal van vorig jaar. Ik keek naar de aarde die voor de grafsteen lag. Die zag er vers uit. Alsof ze pas net over een dode was uitgegooid.
Wie lag er begraven? Ik. Op grond van de informatie: ik.
Zolang een leven aan het eind gereduceerd wordt tot een naam, twee getallen en een streepje ertussen, leven we niet in een informatiemaatschappij.
Ik stond op het kerkhof van Highgate, ergens tussen Karl Marx en de host parents van mijn vader, en keek naar een grafsteen waarop geschreven stond: hier lig ik, hier verga ik, hier vreten mij de wormen.
| |
| |
Ik werd van grote droefheid vervuld, maar het was geen zelfmedelijden. De grafsteen waarin mijn naam stond gebeiteld, veroorloofde geen koketterie. Ik herinnerde me een leven dat zo groots... en zo doorsnee was dat ik niet wist waarom nu de tranen kwamen. Misschien juist daarom. Een leven dat - ik moest opeens lachen - zo grotesk was in zijn steeds moeizaam toegedekte banaliteit, dat - en nu moest ik huilen. Ik stond voor een graf, een grafsteen waarop mijn naam stond, en treurde, wetend dat niet ik het was, om mezelf.
Een vrouw verzorgde het graf ernaast. Ze keek op en zei iets. Ik verstond haar niet. Ik vroeg haar wat ze zei, ze herhaalde de zin, ik verstond het weer niet. Schutterig zei ik: Yes, indeed!
Ze knikte. Meer valt kennelijk niet te zeggen, in Highgate, voor het eigen graf: Yes!
Ik maakte met mijn mobiel een foto voor mijn vader en stuurde hem die. De vrouw keek naar me en zei iets. Ik verstond haar niet. Ik knikte.
Toen ik wegging had ik een zin in mijn hoofd, en die zin kon ik niet meer kwijtraken. Ik vertel meestal dat deze vrouw, die het graf van Karl Marx zou hebben verzorgd, die zin had gezegd, omdat het verhaal dan zo aardig wordt afgerond - maar de waarheid is dat ik haar helemaal niet verstaan had.
De zin zat ‘gewoon’ in mijn hoofd toen ik het kerkhof van Highgate verliet, maar misschien, daar kan ik nu niet op zweren, stond hij op de grafsteen met mijn naam: ‘Dood zijn wil zeggen geweest zijn, fout leven betekent: niet eens dat.’
|
|