| |
| |
| |
Sneeuw
Daniel Kehlmann (Vertaling Ralph Aarnout)
De vergadering duurde al veel te lang. De getallen op de twee schrijfborden aan de muur gingen over in golvende lijnen, leeg geschreven balpennen lagen op tafel en in de asbakken hoopten de sigarettenpeuken zich op. Directeur Lessing sloot zijn ogen, boog zijn hoofd en masseerde zijn slapen. Hansen had nu al minstens een half uur het woord en in Lessings hoofd vervormden zijn woorden zich tot merkwaardige klankcombinaties.
Zo ging het nou altijd: de concurrentie ontwikkelde ondoorgrondelijke plannen, de prognoses waren niet bepaald fantastisch en er slopen allerlei moeilijkheden in de berekeningen. Hansen en Mühlheim waren het onderling niet eens en Berger meende dat de groeicijfers van het afgelopen kwartaal weinig zeiden over de te verwachten winst. Van de punten van sigaretten stegen rookslierten omhoog, waar ze ringen en vertakkingen vormden en uiteindelijk oplosten. Tegen het plafond, onder de lampen, hing een blauwachtige rookwalm. De koffiekopjes waren al een hele tijd leeg.
Hoe laat was het? Lessing durfde niet naar de klok te kijken, dat was onbeleefd. In ieder geval was het buiten allang donker; het moest minstens zeven uur zijn, misschien al wel half acht... Een windstoot sloeg zo hard tegen het raam dat de ruiten en de kopjes op de tafel zachtjes rammelden. Hansen hield even stil, wat Lessing gebruikte om op de klok te kijken. Kwart voor negen was het. Mijn god, zaten ze hier echt al zes uur? Op slag verergerde zijn hoofdpijn en nam zijn vermoeidheid toe. Het donker drong zich tegen het raam. Het moest een behoorlijk harde storm zijn.
En het was zo anders begonnen. Die ochtend waren er plotseling dikke, witte vlokken uit de hemel komen zweven. Heel kalm en geruisloos, zonder enige aankondiging in het weerbericht. Zoals het elk jaar gaat: de hemel is helder en ontstellend dichtbij en over de wereld - het gazon, het dak van de buren, het hondenhok, de bomen - spreidt zich een wit lichtkleed uit. Geluiden vallen weg en heel eventjes straalt alles, is alles mooi en zuiver. Maar lang duurt dat niet. Al snel klinkt het schrapen van sneeuwschuivers, gaan er stapvoets schuifwagens voorbij
| |
| |
en verandert strooizout de sneeuw in bruine pulp. En even later gaan ook de eerste auto's weer zwoegend over straat...
Rond het middaguur was de wind opgestoken en was er meer en meer en meer sneeuw gekomen. Bibberend en teleurgesteld waren de kinderen de tuin uit gevlucht: de wind had hun sneeuwpop vernield en de vlokken waren nu klein en hard en deden pijn in hun gezicht. Even later was de hond gevolgd, jankend en met een ijskorst op zijn vacht. Maar Lessings vergadering stond gepland, daar viel niet aan te ontkomen. Dus: zijn warmste jas en een paar handschoenen aangetrokken en een shawl om en zijn bontmuts op. Lessings villa lag in een chique buitenwijk. In de zomer was het er prettig, in de winter had het nadelen: vandaag had hij zijn kantoor maar met moeite kunnen bereiken, het zicht was slecht, er waren sneeuwduinen en op sommige punten was de weg al behoorlijk glad. Parkeerplekken waren bovendien amper vindbaar. Maar zijn kantoor had een eigen parkeergarage.
Hansen ging zitten en keek voldaan om zich heen. Eigenlijk hoorde Mühlheim nu bezwaar aan te tekenen, maar hij zweeg. Hij zag er uitgeput uit, zijn das zat scheef en zijn baard zag er verwilderd uit. Het is nu werkelijk tijd om op te houden, dacht Lessing. Er viel een korte pauze, iedereen zweeg, alleen de storm was te horen. Zo. Lessing haalde adem om af te ronden, maar Berger stak zijn hand op en begon te spreken. Iedereen staarde hem aan, maar daar trok hij zich niets van aan. Hij had een paar kanttekeningen bij Hansens verhaal genoteerd. Een rijtje kanttekeningen. Een heleboel kanttekeningen.
Berger praatte zacht en snel, versprak zich vaak, verbeterde zich en begon opnieuw. Eén keer ging de deur open en keek juffrouw Perske, de secretaresse, met samengeknepen lippen naar binnen. Mühlheim had zijn hoofd in zijn nek gelegd en ademde zwaar. Mevrouw dr. Köhler, het hoofd personeelszaken, tekende in haar notitieblok een groot, scheefgezakt poppetje, maar stopte met tekenen voor ze de voeten bereikte. Lessing keek er verontrust naar; het voetloze wezen maakte hem bang.
Hij kon Bergers verhaal niet langer volgen. Zijn woorden wilden geen zinnen meer vormen, ze onttrokken zich aan elke betekenis en zweefden als loze klanken door de ruimte. De pijn verplaatste zich langzaam van de ene kant van zijn hoofd naar de andere, een zachte duizeling trok door zijn gedachten. Hij tastte naar zijn doosje bloeddrukverlagers. Een moment lang had hij het akelige idee dat al die tabellen en diagrammen en de computer en de telefoon misschien wel
| |
| |
lege hulzen waren, onderdelen van een listig opgebouwd decor. En dat iedereen hier dat al wist. Hij keek de aanwezigen een voor een aan. Jullie kunnen allemaal wel ophouden! Ik heb het in de gaten...
En toen vond hij zijn pillen en kwam hij weer tot zichzelf. Waarschijnlijk was hij gewoon overwerkt, bedacht hij. Ja, als hij op vakantie kon, kon uitrusten, wandelen en slapen - veel slapen... Maar de komende maanden had hij daar geen tijd voor, het moest ook zo kunnen. Goed, nu een slok water en snel doorslikken - ze hoefden het niet allemaal te zien. Hij moest gewoon zijn tanden op elkaar zetten, zijn rug recht houden... Hij zou verdomme even lang volhouden als alle anderen, en desnoods nog een uur langer!
Nu had hij pas in de gaten dat ze hem allemaal aankeken. Hansens spiegelende brillenglazen, Mühlheims baard, Bergers strak gelakte haar, mevrouw Köhlers spitse neus. Hij schrok, nu pas had hij in de gaten dat ze wachtten tot hij de vergadering sloot. Mijn god, eindelijk! Snel nu, voordat iemand nog iets te binnen schoot!
‘Mooi zo,’ hoorde hij zichzelf zeggen, waarna hij zijn keel schraapte en het nog eens zei. ‘Mooi zo.’ De wind rukte aan het venster, weer rammelden de kopjes en met een zacht houten geratel rolde een potlood naar de rand van de tafel en viel daar, door niemand weerhouden, geruisloos naar beneden. Lessing zag het niet op het tapijt neerkomen en er kwam geen hoorbare plof. Hij wreef in zijn ogen. Toen zei hij het voor de derde keer. ‘Mooi zo... Vandaag hebben we toch een paar belangrijke punten... kunnen afhandelen. En voor de rest kunnen we vast en zeker...’ De lampen flakkerden, plotseling klonk er buiten een doffe, metalen knal. Lessing draaide zich naar het raam, maar de anderen leken niets gemerkt te hebben. ‘... vast en zeker een oplossing bedenken. Mijne heren en... en mijn vrouw...’ Hij maakte deze grap vaak, dit was de eerste keer dat er niemand lachte. ‘...ik wens u allen een goede nacht.’
‘Wenst u ons vooral maar een goede reis,’ zei Berger. ‘Dat wordt nog wat.’
Juffrouw Perske was binnengekomen en knikte driftig. ‘Ik heb net het nieuws gehoord, er zijn overal ongelukken. Misschien kunt u maar beter hier blijven!’
Berger lachte. ‘Hier blijven slapen, bedoelt u? Nou, als u daar zin in heeft: ga uw gang!’ Hij grijnsde en liep naar buiten. Mühlheim keek hem geërgerd na, murmelde iets en liep achter hem aan.
| |
| |
De parkeergarage was bijna leeg. Lessing zocht in zijn jaszakken naar de sleutel en haalde diep adem om zuurstof zijn lichaam in te persen. Ze namen afscheid van elkaar. Iedereen fluisterde, hoewel daar geen enkele aanleiding toe was. Toen stapten ze allemaal in hun auto, deuren sloegen dicht, een paar seconden later startten de motoren en flitsten felle lichtbundels van koplampen aan. Lessing zat in zijn auto te wachten, de ene na de andere auto reed hem voorbij naar de uitgang, om te verdwijnen: eerst eentje, toen nog eentje, en nog een, en ten slotte de laatste, de nacht in.
En toen was het stil. Enkele kleine lampen strooiden nog wat licht door de garage, langgerekte schaduwen trokken over de grond - niets bewoog er, nergens. De koude lucht was aangenaam, Lessing voelde iets van zijn kracht terugkeren. Vooruit dus maar!
Buiten was alles wit - de straat, de hemel en de lucht. Sneeuw daalde neer uit de hoogte en sneeuw steeg op van de aarde. Waar je ook keek, overal raasden, wervelden en sprongen vlokken. Lessing voelde hoe de wind aan zijn stuur rukte en hoe de wielen onder hem grip probeerden te krijgen. Hij moest langzaam rijden! Langzaam en voorzichtig...! Meter na meter trok de straat aan hem voorbij en toen ontwaarde hij door het fonkelende wit ook de vertrouwde contouren van gebouwen. Nu moest hij linksaf slaan en op de doorgaande weg...
En hier stokte alles. Lichten: gele en rode en roterende lichten die links en rechts muren, deuren, ramen en brandkranen in flitsen aan het duister ontrukten. In de verte huilden sirenes. Auto's stonden overdwars, versperden de stoep, zaten vast in bulten sneeuw. Vijftig meter verderop stonden er drie tegen elkaar geklemd, verlicht door een flikkerende rode lamp. Een politieagent doolde met een nutteloos stopbord in zijn handen voorbij. Her en der stonden mensen met wit besneeuwde jassen te praten, te gebaren. Een moment lang tekenden zich de contouren van een kind af, dat over straat liep en oploste in het duister.
Lessing reageerde direct: in zijn achteruit, keren (zijn nek deed ontzettend pijn) en terug. De motor joelde, maar gehoorzaamde. Een paar tellen lang was nog de weerkaatsing van alle lichten te zien, daarna niet meer.
En nu? Lessings oriëntatievermogen was nooit overdreven goed geweest; nu moest hij een weg naar huis vinden die niet langs een van de doorgaande wegen voerde. Na een tijdje schoot hem een smalle
| |
| |
straat te binnen die hij jaren geleden eens had gebruikt... Ja, zo moest het lukken. ‘Mooi zo,’ murmelde hij, waarna hem te binnen schoot dat hij dat vandaag al te vaak had gezegd. Hij deed het handschoenenvakje (verlicht, een van de vele extra's van zijn auto) open en zag dat daar geen stadskaart lag.
Al na een paar kruisingen wist hij niet meer precies waar hij was. Steeds opnieuw was hij andere auto's tegengekomen, die zich met fanatiek bewegende ruitenwissers vooruit worstelden. Een voetganger in jas en hoed zwaaide naar hem en riep iets wat hij niet verstond. Een reusachtige veegwagen werkte zich futloos door de sneeuw en liet een spoor van nutteloze kiezelstenen achter.
En eindelijk doemde er een plek op die hem bekend voorkwam: een fontein met een standbeeld van een man met een speer in handen, statig en met opgeheven hoofd. Het was maar ternauwernood zichtbaar. Aha, dus hier was hij! Met een zucht van verlichting deed hij de radio aan.
Aanvankelijk klonk er alleen een duister gebrom, vermengd met wat misschien woordflarden waren - of iets anders. Lessing vond de knop (nee, die niet, die was van het volume; een andere - ja, die) en na eventjes zoeken ging het geruis over in een stem. Een vrouwenstem. ‘... zijn de meeste doorgaande wegen momenteel onbegaanbaar. De werkzaamheden om de verkeershinder zo snel mogelijk...’ Een fluittoon zwol aan en nam weer af in sterkte. ‘... de ruimploegen zijn overbelast, onder andere omdat de sneeuw zo onverwacht...’ De stem brak af, er bleef alleen een schor gesis over. Zenuwachtig draaide Lessing aan de zenderknop. ‘... wordt geadviseerd in geen enkel geval met de auto de weg op te gaan.’ Hij vloekte en schakelde de radio uit.
Een tijdlang schoot hij heel aardig op. De ene vertrouwde straat ging over in de andere, hij vond geen hindernissen meer op zijn weg en zijn villa kwam langzaam dichterbij. Hij voelde hoe in de bochten een blinde kracht hem van het wegdek wilde trekken. Zijn auto bood echter uitstekend weerstand. Straks zou hij in zijn bed liggen. En eindelijk slapen.
Maar wacht! Mijn god, eventjes lette je niet op en... Waar was hij? Niets, helemaal niets - noch de poster met het opschrift ‘Drink toch bier’, noch de kapel met het heen en weer bewegende metalen kruis op het dak, noch de oprit van deze garage had hij ooit eerder gezien. Rustig blijven, rustig! De richting moest toch in ieder geval goed zijn...
| |
| |
Plotseling had hij het gevoel dat er iets niet klopte - en toen hoorde hij ook al het geluid van zijn wegslippende banden. Hij rukte aan zijn versnellingspook en trapte op het gaspedaal. Ronkend kreeg de motor een enorme kracht, sneeuw stoof op en toen, in een ruk, was zijn auto vrij. Een lantaarnpaal schoof naderbij. Lessing gooide zijn stuur om, de stuuras leek wel buigzaam geworden, alsof hij van rubber was, de lantaarnpaal maakte een bocht, verwijderde zich, kwam weer dichterbij en knalde tegen de rechter achterdeur. Lessing ademde zwaar. Maar hij was te moe om kwaad te zijn.
En toch: de bebouwing nam af. De huizen werden lager, de ruimte ertussen nam toe, er verschenen tuinen en bomen. Dit was net zo'n wijk als waar Lessing in woonde. Misschien was hij zelfs al dicht in de buurt... Hij moest eens iemand vragen. Toen pas viel hem op dat hij al een hele tijd niemand meer had gezien. Geen mens en geen voertuig.
Hij reed nu door een rechte straat, met aan beide zijden lage huizen, omringd door tuinen. De verlichte ramen, de laan van straatlantaarns en ook zijn eigen koplampen wierpen nog enig licht in de nacht, in kleine, scherp omlijnde vlakken. De sneeuw viel niet langer in vlokken, maar was veranderd in een waaiende, wit oplichtende nevel, een stof die razend de lucht en de hemel vulde. Bomen stonden gebogen, hielden hun takken tegen zich aan gedrukt, het leken wel huiverende skeletten. Een vallende tak raakte de voorruit. Lessing schrok op. Juist op dat moment begon de straat onder hem te hellen en maakte hij een bocht, eentje die tot dan toe onzichtbaar was geweest. Lessing deed precies het verkeerde: hij trapte op de rem.
Geluidloos kwam de horizon omhoog en suisde - één keer, twee keer - langs zijn hoofd. Huizen, bomen en de straat losten op tot langs jagende schaduwen. Toen, in één klap, kwam alles tot stilstand. Donkere en lichte vlakken begonnen zich al snel weer tot voorwerpen te ordenen.
Een tijdlang hoorde hij alleen zijn adem en het snelle kloppen van zijn hart. Toen zag hij zijn handen, trillend op zijn schoot. Maar zijn vermoeidheid had hem verlaten. De motor draaide nog. Hij schakelde hem uit. En deed de deur open en stapte uit.
Hij zakte tot zijn knieën weg in de sneeuw. Het was een klein grasveld met in het midden een boom. De rugleuning van een parkbank stak uit een sneeuwduin omhoog, ernaast het bovenste deel van een bordje: ‘Honden s.v.p...’
| |
| |
Lessing liep om zijn auto heen, inspecteerde hem aan alle kanten en hield een hand voor zijn gezicht. De wind was ijskoud en deed pijn. Het was overduidelijk: dit werd niets meer, hij zou hem hier nooit weg krijgen.
‘Mooi zo,’ zei hij hardop. Toen nam hij zijn handschoenen van de bijrijdersstoel, trok ze aan en ging met zijn hand naar de contactsleutel. Toen stokte hij. Waarom zou hij de wagen op slot doen? Het ding zat toch vast. En wie hem hier weg kreeg, mocht hem verdomme hebben ook! Lessing gooide de autosleutel op de bestuurdersstoel en liet het portier dichtvallen. Toen zette hij zich schrap tegen de wind en ging er vandoor, zonder om te kijken. Wat gebeurde hier in vredesnaam, dacht hij. Van schrik was zijn hoofdpijn verdwenen. Heb ik dit werkelijk gedaan? Ja, antwoordde hij, dat heb ik.
Zijn plan was om een telefooncel te zoeken en een taxi te bellen. En als hij er geen kon krijgen, desnoods de politie, een ambulance of de brandweer, en in het uiterste geval een helikopter. Hij zou net zo lang bellen tot hij iemand gevonden had die hem naar huis kon brengen. Maar er was nergens een telefooncel te zien. En er veranderde niets: de straat niet, de huizen niet, de bomen niet, de wind niet. Hij vond dan wel een straatnaambordje, maar de straatnaam zei hem niets. Hoe laat was het? Ook dat viel nergens uit op te maken: het was te donker om de wijzerplaat van zijn horloge te zien en te licht voor de zwak oplichtende wijzers. Hij voelde zich oneindig moe.
Daar hoorde hij achter zich een geluid, een helder rinkelende toon. Toen hij zich omdraaide, zag hij langzaam één enkele schijnwerper dichterbij komen. Nu pas vielen de stroomdraden op die boven de weg gespannen waren. De tram! Hier was een tramroute! Lessing begon heen en weer te springen en te zwaaien.
Een paar afgrijslijke tellen lang leek het alsof de tram verder zou rijden, hoe hard Lessing ook schreeuwde en op de metalen wand timmerde. Maar toen, toen de tram al voorbij was, stopte hij toch. Hij liep de tram achterna, bereikte de achterste deur van de laatste wagon, drukte op de knop en stapte in. De deur sloot en de tram trok op.
Lessing was alleen in de wagon. Op de natte vloer lagen half gesmolten sneeuwklompjes. Een aangebeten appel rolde van onder zijn zitplaats tevoorschijn, twijfelde eventjes en verdween toen onder een andere zitplaats. De ruiten waren beslagen met een melkachtige duisternis. Lessing veegde een paar centimeter schoon. Sneeuwvlokken
| |
| |
woeien tegen het glas en daarachter joeg iets zwarts, fladderends door het schijnsel van een lantaarnpaal - een vogel misschien, of een lap stof of een stuk papier. Welke lijn was dit? Waar reed hij heen? Ach, het deed er ook niet toe. Waar hij ook naartoe ging, hij zou op een plek komen waar mensen waren. En vooral telefoons. Lessing ging zitten en sloot zijn ogen.
Door het duistere vertrek in zijn hoofd woeien glinsterende sneeuwvlokken. Langzaam trok de dunne draad van een bliksemschicht langs de horizon, vertakte zich en doofde uit in een matte fonkeling. Opeens leek het of hij stemmen hoorde, dof en nauwelijks te onderscheiden, maar hij lette er niet op en al snel was het weer stil. Nu voelde hij alleen nog een zacht schudden, dat soms in kracht toenam wanneer de wind huilde...
Hij kwam weer bij zinnen toen alles rustig was. Hij opende zijn ogen. De tram stond stil.
Lessing stond op, gaapte en draaide zijn hoofd heen en weer om zijn nekspieren los te maken. Hij had een bittere smaak in zijn mond, die hij dolgraag zou willen uitspugen. Hij veegde over de ruit, maar er was niets te zien dan nacht en sneeuw. Het was koud, hij sloeg zijn handen in zijn dikke handschoenen tegen elkaar en liep naar het einde van de wagon. Daar draaide hij zich om en liep hij naar het andere uiteinde. Net als in de gevangenis, dacht hij en hij probeerde te glimlachen.
Nu stonden ze toch echt te lang stil. Mijn god, zat die ellendige tram nou ook nog vast? Lessing bukte zich en tuurde gespannen naar buiten...
Zo! Nu was het genoeg. Hij zou naar voren gaan, dan kon de bestuurder hem vertellen wat er aan de hand was. En desnoods met een radiosignaal hulp inroepen. Het was verdorie de hoogste tijd om in te grijpen. Hij liep naar een van de deuren en duwde stevig op de rode knop.
Gedwee ging de deur open. Kou en wind sloegen hem tegemoet en een wolk van priemende vlokken omhulde hem. Instinctief deed hij een stap terug, hij vermande zich, zette zijn kraag rechtop en stapte naar beneden, de buitenlucht in.
Het was volkomen duister, er was geen enkele lantaarnpaal te zien. Hij hoorde hoe de deur zich achter hem sloot. En toen, bijna geluidloos, zette de tram zich in beweging. Lessing keerde zich om en zag hoe de voorlaatste en toen de laatste deur en toen de achterverlichting
| |
| |
van de tram aan hem voorbij trokken en zich verder en verder verwijderden. Zonder zich iets aan te trekken van zijn geschreeuw. Nu begon hij te rennen. Toen hij niet vooruit kwam, herkende hij met een schok een gevoel dat hij in honderden dromen had gehad: dat hij zo hard liep als hij kon, maar dat zijn achtervolger dichterbij kwam en dat zijn doel steeds verder weg kwam te liggen; dat hij, hoewel hij al zijn krachten aansprak, niet snel genoeg vooruit kwam, maar ook niet méér snelheid kon maken. Want het gewicht van zijn lichaam werd steeds ontzagwekkender, de aarde trok hem steeds harder naar zich toe, de lucht leek zwaarder te wegen en de bodem was als een kleverige massa. Is dit het, vroeg hij, terwijl hij zich schrap zette tegen de wind en zijn eigen zware ademhaling hoorde, is dit nou echt alles? Dat het ophoudt, als ik dat wil, wanneer ik maar wil...? Ongelovig glimlachend liet hij zich vallen. En hij viel. De wereld rondom hem week terug, hij voelde hoe het nu zich uitrekte en de werkelijkheid zich in een andere werkelijkheid schoof. Toen ving iets wits en zachts hem op en omhulde hem - en wist hij dat hij veilig was. Hij opende zijn ogen.
De tram was een lichte stip die steeds kleiner werd, geelachtig kleurde en uitdoofde. De sneeuw plakte nu zijn ogen dicht. Hij wreef met zijn hand over zijn gezicht, maar helpen deed dat niet, want ook zijn handschoen was volledig met sneeuw bedekt, net als zijn jas, zijn broek - alles. Hij probeerde op te staan, maar dat was niet eenvoudig. Hij lag uitgestrekt in een koude, harde massa die hem niet los wilde laten. Toen hij zich dan toch had opgericht, verloor hij zijn evenwicht, tuimelde achterover en viel opnieuw.
Zijn ogen raakten gewend aan het donker. Hij stond op een wit schemerende vlakte. De wind stuwde sneeuw de hoogte in om haar als poederstof weer los te laten. Het zag eruit alsof er scherp gerande golven over de aarde sloegen. Aan de ene kant kon hij bomen ontwaren, aan de andere de contouren van iets groots en hoekigs. Huizen? Ja, waarschijnlijk - het moesten huizen zijn, een tram verliet een stad immers nooit. Nu viel hem op dat hij niets meer op zijn hoofd had. Bij het vallen moest hij zijn bontmuts... Het ding was nergens meer te zien; waarschijnlijk was hij al met sneeuw bedekt.
En hij zette de pas erin. Op de huizen af! De wind leek nu niet langer uit één bepaalde richting te komen, maar zich van alle kanten op hem te storten. Er was niets meer dan donderende, witdoordrenkte duisternis. Een uiteinde van zijn shawl was los gaan zitten en fladderde
| |
| |
achter hem aan als een armzalig vlaggetje. Toen hij zijn hand ernaar uitstak, was het al stijf bevroren. Soms reikte de sneeuw tot aan zijn knieën, soms kwam zij wat lager of wat hoger. Het was alsof hij door een vloed waadde, iets dat hem tegemoet stroomde om hem met zich mee te sleuren. Hij bleef staan en probeerde zich te oriënteren: de huizen voor hem waren verdwenen. Langzaam draaide hij zich om en daar waren ze weer. Rechts van hem en nauwelijks dichterbij. Hij probeerde niet langer zijn gezicht te beschermen, de pijn was nu wel te verdragen. Plotseling schoten hem Mülheim, Hansen en mevrouw dr. Köhler te binnen. Hij schudde zijn hoofd bij het idee dat ze kort geleden nog hadden vergaderd over getallen, berekeningen en prognoses... Nee, ze waren zélf absurd, ze waren een ongeloofwaardig bedenksel, hij had ze nooit gezien, ze bestonden niet. Er bestond niets dan de chaos van deze nacht. Zelfs de gedachte aan zijn gezin, zijn vrouw en zijn drie kinderen had iets abstracts, overbodigs. Hij moest er niet langer aan denken.
De vermoeidheid voer door zijn lichaam: van zijn nek, die zijn hoofd niet meer rechtop kon houden, door zijn schouders naar zijn longen (voor het eerst drong tot hem door dat er tonnen en tonnen lucht op hem lagen, die hij bij elke ademhaling moest wegdrukken) en naar beneden tot in zijn benen, die zwak, steeds zwakker aanvoelden. Maar hij mocht niet stil blijven staan en hij mocht vooral niet vallen. Waarom had die man naar hem gezwaaid? Nu werd de sneeuw weer dieper.
En opeens begreep hij het. Hij hoefde niet verder. Het was voorbij.
Er waren geen mensen meer. Ze waren allemaal vernietigd, er raasde een koude apocalyps over de aarde en alleen hij, Lessing, was overgebleven, door zinloos toeval. Uit doodse huizen scheen elektrisch licht de lege wereld in. Morgenvroeg, aan het einde van de nacht, zou de zon opkomen in een smetteloze glans.
Hij bleef staan, legde zijn hoofd in zijn nek en staarde naar de glinstering boven hem. De glinstering en het eindeloze, zwarte uitspansel. Terwijl zijn knieën knikten, streek zijn voorbije leven zachtjes langs hem heen, als een verwaaiende klank, als de schaduw van een herinnering. Toen de sneeuw hem opving, wist hij er al niets meer van. Met zijn laatste kracht rolde hij zich op zijn rug. Hij keek op, luisterde hoe zijn hart een zonderling ritme aannam en voelde hoe de koelte zich op zijn wimpers en zijn lippen legde. Achter de storm school grote rust. Lessing glimlachte en sloot zijn ogen. Hij was nog nooit zo gelukkig geweest.
|
|