| |
| |
| |
God in Frankrijk
Maarten Asscher
‘Waarom wind je je er zo over op?’ zei Titia, terwijl ze haar blauwe jurk op een hangertje in de kast schoof.
‘Ik wind me helemaal niet op,’ reageerde Leonard geïrriteerd. Hij drapeerde de broek van zijn smoking keurig op de vouw over de rugleuning van de stoel in hun slaapkamer. ‘Ik kan gewoon niet uitstaan dat ze de boel besodemieteren, en dat ze daar al jarenlang mee wegkomen.’
‘Zou je je smoking niet meteen in de mottenzak opbergen? Het is zo zonde als er gaten in komen.’
‘Dat doe ik morgenochtend wel. Als je het goed vindt, wou ik nu eerst gaan slapen. Het is verdomme al half twee.’ Hij sloeg het dekbed terug en stapte resoluut in bed.
‘Sorry, hoor,’ zei Titia, en even later: ‘Edward en Medy zijn jouw vrienden, niet de mijne. Dus je hoeft mij niet te verwijten dat we daar een hele avond hebben doorgebracht.’ Om aan de discussie, ja aan het totale onderwerp in één klap een einde te maken voegde ze na een korte pauze nog toe, onderwijl op ruime afstand van haar man in bed kruipend: ‘Je bent gewoon jaloers.’
‘Trul,’ mompelde hij terug, maar zo zacht dat Titia het niet kon horen, anders zou ze zeker gereageerd hebben.
*
Eerst hadden ze geborreld, in de achtertuin. Hoewel het pas eind mei was, zaten ze daar in die beschutte stadstuin al aardig zomers. Er was nog een derde stel bij. Zij deed iets met communicatie, hij had bedrijven opgezet en die weer verkocht. En hij reed in een Jaguar, dat moest ook even ter sprake komen.
Edward serveerde drie rondjes ‘drinks’, zoals hij alcoholische consumpties placht te noemen, en Medy had van tevoren al toastjes gesmeerd. Vlak voordat ze naar binnen gingen om in de achterkamer, met de tuindeuren op een kier, aan tafel te gaan, kregen Titia en Leonard elk even de kans om te zeggen waar ze op het moment mee bezig
| |
| |
waren. Maar daarna had Edward al spoedig het roer van de avond in handen genomen, om het vervolgens niet meer af te staan.
Na enige uren geslapen te hebben op de geconsumeerde hoeveelheid gin, witte wijn, rode wijn, dessertwijn en armagnac, lag Leonard nu al geruime tijd wakker, met zijn ogen dicht, in de illusie dat hij zo ieder moment weer in slaap zou kunnen vallen. Onderwijl werden, tegen zijn zin, de beelden en woorden van de voorbije avond nog eens in zijn hoofd afgespeeld.
Dit keer was het nota bene Titia geweest die erover begonnen was.
‘Hebben jullie nog plannen om van de zomer naar Frankrijk te gaan?’ had ze gevraagd, zodra er met de witte wijn was getoost. Hij kon haar op zo'n moment wel slaan, bij wijze van spreken dan. En ja hoor, terwijl Medy het voorgerecht nog nauwelijks had afgeruimd en in de keuken met het even later opgediende soepje in de weer was, zat Edward intussen onwrikbaar op zijn favoriete onderwerp.
Het derde stel was niet eerder te gast geweest, dus die kregen het hele verhaal vanaf nul gepresenteerd, met als gevolg dat hij het voor de zoveelste keer had moeten aanhoren.
Nu een jaar of tien geleden, op doorreis in de Morbihan, ‘de Bretonse Rivièra’, hadden Edward en Medy in de etalage van een makelaar stomtoevallig een juweel van een château gezien. Werkelijk een droom, en dat voor een prijs waar je in Amsterdam weinig mee zou kunnen. Natuurlijk moest er het een en ander aan gebeuren. Alle badkamers waren verouderd, een aantal balkons moest worden vervangen en er moest een nieuw dak op. Maar toen dat eenmaal gedaan was, met het nodige schilderwerk er achteraan, stond ‘het kasteeltje’ er picobello bij.
Onvermijdelijk was ook het fotoalbum weer tevoorschijn gekomen. Leonard kon de plaatjes onderhand niet meer zien: het kleine poortgebouw, de slingerende oprijlaan met bomen links en rechts, de trap naar de voordeur en de stenen vestibule daarachter, de grote open haard in de eetkamer, het uitzicht vanaf het achterbordes met de rivier in de verte, enzovoort, enzovoort. Hij kon het hele gebouw wel dromen, al was hij er nog nooit geweest.
Edward had vaak genoeg gezegd dat Titia en hij een keer langs moesten komen. Ze konden gerust een paar nachten blijven logeren (‘Kamers genoeg’), maar steeds was er iets tussengekomen. Edward en Medy waren net terug. Of ze gingen pas na de zomervakantie voor een lang weekend. Of ze hadden juist al een huis vol gasten. Zeiden ze. Want
| |
| |
hoewel Edward nu al jarenlang tegen iedereen die het zogenaamd horen wilde over zijn kasteeltje zat te vertellen, had Leonard nog nooit iemand ontmoet die er daadwerkelijk een keer op bezoek was geweest.
Voor de zoveelste keer draaide hij zich op zijn andere zij, maar ook nu weer tevergeefs. De slaap wilde nog steeds niet komen.
Wanneer was het idee voor het eerst serieus bij hem ontstaan dat er aan al die verhalen van Edward over dat kasteel in de Morbihan iets niet klopte? Op alle vragen die je erover stelde kwam altijd keurig een antwoord, een uitvoerig antwoord. Edward kon je de hele geschiedenis uit de doeken doen, vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw, toen de oudste toren was gebouwd. Nadien was het kasteel tweemaal door brand verwoest en tweemaal herbouwd, de laatste keer als ‘château de plaisance’, bij welke gelegenheid ook de omliggende parktuinen waren aangelegd.
Het klonk allemaal reuze plausibel, toch was hij er steeds vaster van overtuigd geraakt dat hem iets op de mouw werd gespeld. Aan Medy moest je bijvoorbeeld niets over het kasteeltje vragen. Zij verwees steevast naar Edward, ‘die nu eenmaal de expert is.’ Toen Leonard toch een keer bij haar had doorgevraagd, had Medy met een verontschuldigend lachje gegrapt dat zij slechts de ‘kasteelvrouwe’ was, die zich al te goed bewust was van haar middeleeuwse plaats.
Bij het dessert en de aansluitende koffie met ‘pousse-cafés’ had Edward iedereen bezworen, ook namens Medy, om beslist een keer in de Morbihan langs te komen. Eind juli, begin augustus zouden ze er zeker zitten. Zou het niet heerlijk zijn, had hij met een cognac in de hand gezegd, om daar op het achterbordes dit samenzijn te kunnen voortzetten?
In de auto op weg terug naar huis had hij voor het eerst tegenover Titia zijn vermoeden uitgesproken.
‘Schei toch uit,’ had Titia meteen geroepen. ‘Waarom zouden die mensen daarover liegen?’
‘Weet ik veel. Omdat ze verder niks hebben. Geen kinderen, geen toekomstplannen. Edward heeft ook al jaren zijn werk niet meer. Dit is misschien de fantasiewereld die ze voor zichzelf hebben gecreëerd. Waarom denk je dat ze in hun eigen huis dineetjes in avondkleding geven. Dat is ook zoiets. Is het je weleens opgevallen dat niemand buiten henzelf dat hele kasteel ooit heeft gezien?’
‘Ach Leonard, hou alsjeblieft op. Zo ken ik je niet. Dit is te belachelijk voor woorden.’
| |
| |
Hij had de pest in en voelde zich nu verder verwijderd dan ooit van de nachtrust waarnaar hij verlangde. Naast hem lag Titia op haar rug, in diepe slaap. Terwijl hij zo, in het bijna complete donker, naar zijn slapende vrouw keek, viel hem in wat hem te doen stond. Zachtjes stapte hij uit bed.
*
Als hij maar de naam had geweten of er een foto van had gehad, dan zou het zoeken een stuk gemakkelijker zijn geweest. Nu kon Leonard niet eens een directe Google-search doen. Van toeristische sites over Bretagne werd hij niet veel wijzer. Hij had slechts zijn herinnering aan Edwards foto's om op af te gaan en diens verhalen over de geschiedenis van het kasteel.
In pyjama gezeten aan zijn bureau, met geen ander licht in zijn studeerkamer dan dat van het beeldscherm, zocht hij op ‘Château’ + ‘Morbihan’. Dat leverde wel een aantal mooie afbeeldingen op, maar geen ervan herkende hij. Vervolgens werkte hij een groot deel van de zoekresultaten door voor ‘Château’ + ‘Bretagne’. Alweer tevergeefs. Voor de zekerheid probeerde hij ook nog de aangrenzende Bretonse regio's: Finisterre, Côtes-D'Armor, Ille-et-Villaine en Loire-Atlantique. Bij elkaar produceerde dat honderden kastelen, manoirs en andere historische buitenplaatsen, in uiteenlopende stadia van verval en restauratie, maar dat ene château zat er niet tussen. Of had hij eroverheen gekeken? Op een gegeven moment gingen al die foto's wel erg op elkaar lijken. En wat als Edward goede sier aan het maken was met foto's van een kasteel dat heel ergens anders in Frankrijk stond?
Rechts onderin zijn beeldscherm zag hij dat het intussen half zes was. Hij schakelde de pc uit, liep geluidloos naar boven en kroop nog even voor twee uurtjes in bed. Titia lag nog steeds op haar rug te slapen. Vrouwen merken nooit iets, dacht hij, en sloot verwachtingsvol zijn ogen.
Hij liep door een donker bos. De grond lag bezaaid met takken, waar hij zo stil mogelijk overheen probeerde te stappen. Telkens als er een tak onder zijn voetstap brak, vlogen om hem heen verschrikt vogels op. Er was niemand anders in het bos. Verderop scheen licht tussen de boomstammen. Plotseling bevond hij zich in een parkachtige tuin met grote struiken en gazons daartussen. Hij zag een vervallen
| |
| |
kasteel, waarvan de ramen uit hun scharnieren hingen. Hij liep een paar stenen treden op en ging door een openstaande deur naar binnen. De stem van Titia riep hem van beneden. Hij keek om zich heen. Zo te horen kwam het geluid uit de opening van een diepe keldertrap. Weer riep ze zijn naam. Hij snelde de keldertrap af. Juist toen hij de donkere ondergrondse ruimte binnenstapte, sloeg er een deur achter hem dicht. Met een ruk schoot Leonard overeind.
‘Sorry, schat,’ zei Titia, die aan het voeteneind van hun bed stond, ‘de deur schoot uit mijn hand. Het is half acht. Kom je eruit?’
*
Een vastomlijnd vakantieplan hadden ze nog niet, dus toen Leonard voor eind juli nog twee weken een huisje in de buurt van de Franse kustplaats Lorient vond, viel daarop de keus. Wat Titia betreft was het prima. Alleen al de nabijheid van de zee en het vooruitzicht van dat heerlijke weidse Bretonse boerenland stelden haar bij voorbaat op haar gemak. Er was zelfs nog een mogelijkheid dat een van hun beide studerende kinderen op doorreis naar het zuiden langs zou komen, dan zouden ze die ook weer eens wat uitgebreider zien. Een extra opklapbed was in elk geval beschikbaar.
Pas in tweede instantie kreeg Titia argwaan, toen ze Leonard bij wijze van voorbereiding met allerlei toeristische gidsen van Bretagne en historische boeken over Franse kastelen in de weer zag.
‘Waar ben jij in godsnaam allemaal mee bezig? Je gaat van onze zomervakantie toch geen speurtocht naar dat kasteel van Edward en Medy maken, mag ik hopen?’
‘Nou, als we in de buurt zijn, dan kunnen we toch even langsgaan? Ze hebben ons vaak genoeg uitgenodigd.’
Titia keek hem achterdochtig aan.
‘Ik waarschuw je. Ik ga voor mijn rust met vakantie, niet voor een of andere wraakexpeditie.’
Een week of wat later waren ze op een zaterdagochtend in de auto onderweg naar het zuiden, net als een paar honderdduizend andere Nederlanders. Met de gebruikelijke chaos op de Parijse ‘boulevard périférique’ (inclusief de daarbij behorende echtelijke ruzie), gevolgd door een overnachting even bezuiden Parijs, kwamen ze op zondag tegen de avond bij hun huurhuis aan. Het ‘gehucht’ (hameau), waar in
| |
| |
de beschrijving van het huis sprake van was geweest, bleek eerder een soort nieuwbouwwijk te zijn, in een voorstad van Lorient. De hele stad bleek zelfs nogal nieuw te zijn, foeilelijk herbouwd na een volledige verwoesting in de Tweede Wereldoorlog. Maar met een beetje goede wil herinnerde het huis uiterlijk wel aan de traditionele Bretonse bouwstijl, en de stranden en oude visserstadjes in de omgeving maakten veel goed.
Dat wil zeggen: voor Titia. Terwijl zij zich in de loop van de ochtend op een gehuurde fiets met haar vakantieboek naar een naburig strand begaf, stortte Leonard zich per auto geheel op zijn project. Hij reed rond, deed her en der navraag, verzamelde folders met kastelenroutes en informeerde in diverse plaatsen bij het Office du Tourisme. Titia keek haar man meewarig aan, toen die voor de tweede achtereenvolgende dag aan het eind van de middag verhit en onverrichter zake het huis weer binnenstapte.
‘Lieverd, je maakt er toch niet te veel werk van?’ opperde ze op gemaakt-bezorgde toon, terwijl ze haar glas rosé naast zich op het terras neerzette.
Een dag later gooide ze het over een andere boeg: ‘Ga je Edward en Medy eigenlijk nou nog bellen? We zouden daar toch langsgaan? Anders wil ik het wel doen, hoor.’
‘Nee, nee, nee, nee. Laat mij nou maar even. Ik ben bezig. Er is nog alle tijd om te bellen. Als dat château hier ergens in de buurt is, dan moet het in een paar dagen te vinden zijn. Het zou trouwens enorm helpen als we er een foto van hadden of in elk geval de naam ervan wisten.’
‘We, we? Dit is niet mijn project, hoor. Ik zou zeggen: bel ze gewoon op, vraag of we langs kunnen komen en informeer meteen naar de routebeschrijving.’
‘Je begrijpt er niets van,’ reageerde hij, ‘ik wil ze juist verrassen.’
Titia trok naar opzij een gezicht alsof zich daar een publiek bevond dat mee moest voelen met haar verbazing over zoveel mannelijke halsstarrigheid.
*
Tegenover Titia had Leonard eerst beweerd dat het zijn meesterzet was geweest, een kwestie van superieure tactiek. Later, toen ook de tweede
| |
| |
fles witte wijn omgekeerd in de koeler hing en hij voldaan in zijn restaurantstoel achterover leunde, wilde hij wel toegeven dat het toeval hem ook had geholpen. Een kleine concessie, in ruil voor het genoegen dat hij beleefde aan het verhaal van zijn ontdekking.
Op de weg terug uit Brest, waar hij in het Centre de l'Héritage et de la Patrimoine Bretonne was geweest, had hij - zoals aan Titia beloofd - wat boodschappen voor het eten gedaan in de Carrefour aan de rondweg om Lorient. Na een heerlijk kwartier in de geairconditionede supermarkt stapte hij met tegenzin weer in zijn door de zon opgewarmde auto. Het was even over drieën in de middag. Hij wilde juist wegrijden, toen hij plotseling niemand anders dan Edward en Medy zag lopen. Hij dook ineen, met zijn rechterhand nog aan het contactsleuteltje. Kennelijk waren ze juist op de parkeerplaats aangekomen. Ze pakten een boodschappenkarretje, en in zijn achteruitkijkspiegel zag hij hoe ze de supermarkt binnenliepen. Een trillend gevoel van opwinding maakte zich van hem meester, als bij iemand die met een vliegenmepper in de hand staat, op het moment dat er juist een hele vette bromvlieg op het raam gaat zitten.
Een klein halfuur later reed hij zo onopvallend mogelijk achter ze aan over de D 162 in de richting van Clohars-Carnoët. Vanaf een veilige afstand volgde hij het gele Nederlandse kenteken, dat af en toe in een bocht door weelderige struiken aan het zicht onttrokken werd en dan weer opdook, naast glooiende velden met grote rollen hooi of met maïs die in de volle zon stond te rijpen. Op een gegeven moment, nadat ze een rivier waren overgestoken, sloegen ze zuidwaarts af over de D 49 naar Le Pouldu. Daar is helemaal geen kasteel, lachte Leonard bij zichzelf. Hij kon ternauwernood stil blijven zitten en zijn aandacht bij de weg houden. Terwijl ze een tijdje snelheid moesten minderen achter een tractor, slaagde hij erin al rijdend een een sms-je naar Titia te sturen (‘Ben verlaat, uitleg volgt’), en vervolgens ging het weer verder door het agrarische landschap, nu in de richting van Le Pouldu Plages. Ze gingen toch niet met al die boodschappen naar het strand? Op dit uur van de dag? In deze hitte? Langzaam reden ze - eerst de een, daarna de ander - via twee, drie rotondes het kustplaatsje in, tot de zee zich aan het eind van de straat liet zien.
Ter hoogte van een modern wit flatgebouw van vier verdiepingen vlakbij een strandafgang parkeerde Edward de auto langs de stoeprand. Leonard bleef op een meter of honderd bij een garage-oprit wachten.
| |
| |
Vanuit de verte keek hij ingespannen toe hoe zij hun spullen uit de achterbak haalden en met een sleutel het flatgebouw binnengingen. Shit, dit was het ideale moment geweest voor een foto met zijn mobiel. Maar terwijl hij zo - te laat - met zijn telefoon in de hand zat, kreeg hij een veel beter idee.
Hij stapte uit en liep naar het flatgebouw. Voor de deur staand zocht hij tevergeefs naar naambordjes bij de rij met bellen. De meeste flatjes waren kennelijk voor de vakantieverhuur bestemd. Er stonden er diverse te koop. Hij belde Edward op zijn mobiele nummer. De telefoon ging drie keer over, vervolgens klonk Edwards sonore begroeting:
‘Allô oui... c'est qui à l'appareil?’
‘Dag Edward, wat fijn om je stem te horen. Dit is Leonard! Ik hoop dat alles goed is met jou en met Medy. Maar zeg, voordat je antwoord geeft: het goede nieuws is dat Titia en ik op het moment in Bretagne op vakantie zijn, in de buurt van een badplaatsje dat heet... Le Pouldu. Ja, Le Pouldu. Wij wilden zo graag onze oude afspraak een keer nakomen en jullie morgen een bezoekje brengen. Wat zeg je daarvan?’
Hij moest tegenover Titia toegeven dat Edward formidabel alert had gereageerd.
‘Beste kerel, wat goed om te horen dat jullie hier in onze contreien zijn. Met Medy en mij gaat het uitstekend. Wij hebben het hier de afgelopen weken heerlijk gehad. Op het achterbordes gezeten, wat bomen gekapt en zo, en lekker buiten gegeten. Maar het is reuze spijtig, want het zit erop. Ja man, je belt ons juist nu we op het punt staan om terug naar Holland te rijden. De auto staat gepakt en gezakt op de oprijlaan. Reuze jammer, maar ik hoop dat we een volgende keer meer geluk met elkaar hebben.’
‘Maar jullie zouden toch tot in augustus blijven?’ opperde hij nog vilein.
‘Nee, dat zit er dit keer niet in. De vaderlandse plichten roepen weer.’
Hoezo ‘vaderlandse plichten’? Maar hij wist genoeg: ‘Nou een hele goeie reis dan voor jullie en hartelijke groeten, ook van Titia. Dag hoor.’
‘Dag, dag,’ hoorde hij aan de andere kant nog nabrommen, terwijl hij zijn mobiel afsloot. Hij keek omhoog naar het onooglijke flatgebouw. In welk appartementje zouden ze zitten? Zouden ze wel zeezicht hebben, of stonden ze nu ergens boven hem door een gordijnspleet ongerust naar de straat beneden te kijken?
| |
| |
*
‘Ik heb twee verrassingen voor je,’ kondigde Leonard aan, terwijl hij breed lachend het huisje binnenstapte. Het was intussen ruimschoots zes uur geweest. Titia zat met een glas wijn op het terras te lezen, en keek haar man niet weinig schamper aan. Op zijn minst vond ze dat ze intussen wel recht had op enige uitleg en, als het even kon, genoegdoening.
‘De tweede verrassing is dat we niet gaan koken, maar ergens lekker een visje gaan eten,’ riep hij joviaal. Hij stopte de boodschappen voor latere consumptie weg in de koelkast. ‘En de eerste verrassing, die vertel ik je zo meteen aan tafel.’
‘Heb je dat kasteel van Edward en Medy gevonden? Je gaat me toch niet vertellen dat je daar onaangekondigd langs bent gegaan?’
‘Ik zei: “Ik vertel het je zo meteen aan tafel.” Kom mee.’
*
Eind augustus was iedereen van vakantie teruggekeerd in Amsterdam. Het was een kwestie van dagen, hooguit weken, voordat ze elkaar in het nieuwe seizoen weer tegen het lijf zouden lopen. Een uitnodiging om te komen eten vond Leonard, hoewel Titia en hij beslist aan de beurt waren, een te frontale aanval. Hij wachtte liever, zoals dat in de diplomatie heet, een ‘og’ af, een ongezochte gelegenheid. Die kwam spoedig genoeg, na afloop van de première van het nieuwe toneelstuk van Koen Vermeiren.
In de Koninklijke Foyer van de Stadsschouwburg, waar het ontvangende toneelgezelschap de gesubsidieerde champagne overvloedig liet stromen, zag hij in een hoek bij het raam Edward en Medy in een kring van vijf, zes mensen staan te praten. Langzaam maar zeker schuifelde hij die kant op, en Titia schuifelde mee.
‘Laat nou,’ siste zij nog, ‘je hebt je gelijk toch gehaald? Moet je het ze nu ook nog gaan inpeperen?’
Hij reageerde niet, bleef over koetjes en kalfjes praten, en zette ondertussen zijn toenadering voetje voor voetje voort, zodat Titia ten slotte wanhopig fluisterde:
‘Dit wordt een zielige vertoning. Ik hoor hier niet bij. Ik ga naar de wc.’
| |
| |
Hij bleef gespitst op de conversatie achter zich en hoorde boven het omringende gekakel uit hoe Edward het gezelschap bezighield met zijn ervaringen op het Franse platteland.
‘Je hebt eigenlijk heel weinig nodig om het in Frankrijk naar je zin te hebben,’ baste Edwards stem nu vlak achter zijn rug. ‘Mijn smaak wordt met de jaren steeds eenvoudiger.’
Op dat moment draaide hij zich met een virtuoze beweging de gesprekskring binnen. Eerst begroette hij Medy hartelijk, daarna Edward, liet zich vervolgens aan de overige personen in de kring voorstellen en, voordat Edward het onderwerp had kunnen omgooien, riep hij opgewekt:
‘Edward, daar moet ik het toch hartgrondig met je oneens zijn. Titia en ik hebben enorm genoten van onze logeerpartij deze zomer op jullie Bretonse château. Maar simpel kan ik het leven daar toch echt niet noemen. Werkelijk, dat is leven als God in Frankrijk.’
Iedereen blikte vol bewondering naar Edward en Medy. Edward zelf keek strak naar Leonard, maar die liet zich niet van de wijs brengen. ‘Er is maar één ding,’ vervolgde hij, ‘één ding aan dat schitterende kasteel van jullie dat wij voor verbetering vatbaar vonden.’ Hij pauzeerde even. Eenmaal keek hij de kring rond. Toen hief hij zijn glas naar Edward en vervolgde: ‘Dat is de route ernaar toe. Tjonge, jonge, jonge, ik dacht dat we dat château van jullie nooit zouden vinden. Op een gegeven moment zeiden Titia en ik tegen elkaar: “Bestaat dat hele kasteel wel?”’
Op dat moment stapte Titia de kring in, verwonderd over de daverende lachbui die kennelijk alle aanwezigen in zijn greep had. Leonard en Edward stonden zelfs zo te hikken van het lachen dat ze tevergeefs probeerden een slok champagne te nemen.
|
|