‘Ja,’ zei de agent. De weg was gesloten. Misschien zou hij nog vrijgemaakt worden, misschien ook niet. De sneeuwstorm had iedereen verrast. Het viel niet mee mensen te mobiliseren. Op kerstavond. Niets aan te doen.
Mijn vader zei: ‘Luister. We hebben het over tien, vijftien centimeter. Ik heb in deze auto wel meer voor mijn wielen gehad.’
De agent richtte zich op. Zijn gezicht was niet te zien, maar ik kon hem wel horen. ‘De weg is gesloten.’
Mijn vader zat er met beide handen aan het stuur en wreef zijn duimen over het hout. Hij keek een hele poos naar de versperring. Het leek of hij probeerde het te bevatten. Toen bedankte hij de agent en keerde de auto met een bizar vertoon van voorzichtigheid, als een oude dametje. ‘Je moeder zal me dit nooit vergeven,’ zei hij.
‘We hadden vanochtend moeten vertrekken,’ zei ik. ‘Dokter.’
Hij praatte niet meer met me tot we in het restaurant aan een tafeltje zaten en op onze hamburgers wachtten. ‘Ze zal het me niet vergeven,’ zei hij. ‘Begrijp je wat ik zeg? Nooit.’
‘Waarschijnlijk niet, nee,’ zei ik, hoewel er niets waarschijnlijks aan was. Ze zou het hem niet vergeven.
‘Dat kan ik niet laten gebeuren.’ Hij boog zich naar me toe. ‘Ik zal je zeggen wat ik wil. Ik wil dat het allemaal weer goed komt met ons. Wil jij dat ook?’
‘Jazeker.’
Hij stootte zijn knokkels tegen mijn kin. ‘Meer hoef ik niet te weten.’
Toen we klaar waren met eten, liep hij naar de publieke telefoon achter in het restaurant en kwam daarna weer bij me aan het tafeltje zitten. Ik ging ervan uit dat hij mijn moeder had gebeld, maar hij bracht geen verslag uit. Hij nam kleine slokjes van zijn koffie en staarde door het raam naar de verlaten weg. ‘Kom op, kom op,’ zei hij, maar niet tegen mij. Even later zei hij het nog eens. Toen de politiewagen met flitsende zwaailichten langsreed, kwam hij overeind en liet wat geld op het bonnetje vallen. ‘Oké. Vámonos.’
De wind was gaan liggen. Het sneeuwde nu lichter, in kleinere vlokken die recht omlaag vielen. We reden weg uit het ski-oord, recht op de versperring af. ‘Haal dat ding weg,’ zei mijn vader tegen me. Toen ik hem aankeek, zei hij: ‘Waar wacht je nog op?’ Ik stapte uit, sleepte een van de schragen opzij en zette hem terug toen hij erlangs