| |
| |
| |
Ter walvisvaart
Monse Weijers
1
De islam is een religie waar ik weinig sympathie voor koester. Ik ben voor alcohol en minirokjes en tegen hoofddoekjes en vrouwenbesnijdenis. Om van terrorisme nog maar niet te spreken.
Toch heb ik ooit op het punt gestaan om zelf islamiet te worden..
Ik werkte toen, begin jaren tachtig, op het Amsterdamse gemeentearchief als regestenmaker. Dat hield in dat ik zeventiende-eeuwse notariële akten moest samenvatten. We schreven die regesten met de hand op velletjes papier ter grootte van een archiefkaart en borgen ze dan op in een kaartsysteem. Leuk werk voor een mislukte (of geflipte zoals men toen zei) individualist. Ik zat in een regeling waarin je per dag ontslagen kon worden, maar toch had ik het gevoel dat ik tot mijn pensioen op het archief kon blijven werken. Althans als ik geen gekke dingen deed.
Tijdens een vakantie in Marokko ontmoette ik, vijfendertig en vrijgezel, een aantrekkelijke zwarte vrouw van tweeëntwintig, die ik gedurende drie daarop volgende jaren regelmatig bezocht. Daarvoor moest ik woekeren met mijn vijfentwintig vrije dagen. Meestal ging ik er heen met de kerst- of paasdagen. Daarmee sloeg ik twee vliegen in één klap: ik hoefde die (door mij verafschuwde) feestdagen niet in Nederland door te brengen en ik maakte minder vrije dagen op.
Mijn bijna-overgang tot de islam speelde zich af tijdens het vierde van mijn negen bezoeken aan Fatou, zoals mijn geliefde heette. Ik arriveerde begin april, vlak voor de paasdagen, in Casablanca en begaf me regelrecht naar haar woning, een kamer in het centrum van de stad die ik tijdens mijn vorige verblijf zelf voor haar had gehuurd. Ze had geen telefoon en kon niet lezen, zodat ik haar niet op de hoogte had kunnen stellen van mijn komst. Maar ze ontving me enthousiast en aanvaardde dankbaar de cadeaus die ik in een taxfreeshop op Schiphol voor haar had gekocht: een slof Kent-filtersigaretten en een kruik jenever. Ik constateerde met genoegen dat de posters van bekende schilderijen die ik haar had gestuurd, aan de wand hingen. Ze waren niet erg smaakvol
| |
| |
opgehangen, vlak naast elkaar in plaats van verdeeld over de wanden, maar verleenden de kamer niettemin enig cachet. Het waren vier schilderijen van beroemde zeventiende-eeuwers, plus een schoolplaat van Jetses.
Fatou had nu een kapsel van lange dunne vlechtjes, wat haar ongelofelijk goed stond. Door de manier waarop haar gezicht uit de omlijsting van die vlechtjes kwam, leek het of de onderste helft wat naar voren stond, wat misschien een beetje aapachtig was, maar ook uitgesproken sexy. Het liefst had ik haar meteen willen uitkleden om met haar in bed te gaan liggen en haar naakte, zwarte lijf te masseren en te kneden. Maar ik werd daarvan weerhouden door de aanwezigheid van een derde persoon: een tamelijk gezette vrouw van een jaar of dertig in een smoezelige roze djellaba en een zwarte hoofddoek. Ze zat in de andere hoek van het vertrek op een Marokkaanse tweezitsbank en nam niet deel aan het gesprek. Later vertelde Fatou me dat het een door haar man verstoten vrouw was, Yasmina geheten, die zij onderdak verschafte. In ruil daarvoor knapte ze soms karweitjes voor haar op, zoals het doen van boodschappen of de was. Ondanks haar bijzijn legde ik mijn arm om Fatou's schouder en zoende haar op mond en wangen.
Toen we een kwartiertje zo gezeten hadden werd er op de deur geklopt en kwam er nog iemand binnen. Het was een Marokkaanse jongen met een baseballpetje op. Hij sprak in het Arabisch met Fatou. Ze stelde hem voor als Mustafa, een gewezen buurjongen uit Rabat. Omdat er geen stoelen in de kamer stonden, kwam Mustafa ook op het bed zitten, aan de andere kant van Fatou. Nu vond ik het wel ongepast om nog met Fatou te vrijen en ook zij scheen daar geen prijs meer op te stellen. Misschien was ze in verlegenheid gebracht door de komst van Mustafa. Ze stond een paar keer op om aan de andere kant van de kamer naast Yasmina te gaan zitten. Ik probeerde dan een gesprek met Mustafa aan te knopen maar deze sprak kennelijk geen Frans, want hij reageerde nauwelijks. Het begon er op te lijken dat Mustafa naar Casablanca was gekomen omdat hij iets met Fatou wilde. Bij de gedachte alleen al ging er een steek van jaloezie door me heen.
Maar op een gegeven moment ging Fatou pardoes op mijn schoot zitten en sloeg haar arm om me heen. Ik zag dat als een teken dat ze voor mij had gekozen en niet voor de vijftien jaar jongere Mustafa. Dat haar reden hiervoor van financiële aard kon zijn, kon me niet schelen.
| |
| |
Mustafa moest over drie weken, als ik weer weg was, nog maar eens terugkomen.
Fatou pakte nu de kruik jenever, begon daar wat van in theekopjes te schenken en vroeg mij of ik ook wat wilde. In principe drink ik voor zes uur 's avonds geen alcohol en ik zag geen reden om daarvan af te wijken. Mustafa dronk wel en rookte ook mee van de slof Kent-filter die Fatou intussen had aangebroken. Zelf was ik twee jaar daarvoor gestopt met roken.
Fatou's kamer had geen balkon en maar één raam dat niet open kon en uitzag op de trap. Door de sigarettenrook werd het steeds bedompter. Ik verlangde naar frisse lucht en vroeg Fatou of ze met me naar buiten wilde gaan. Maar daar voelde ze weinig voor, waarschijnlijk omdat ze Mustafa niet voor het hoofd wilde stoten. Ik had echter zo genoeg van de atmosfeer dat ik besloot dan maar in mijn eentje te gaan. Mijn handdoek en zwembroek nam ik mee omdat ik wilde gaan zwemmen. Tegen Fatou zei ik dat ik over anderhalf uur wel weer terug zou zijn. ‘Dan ben ik er nog,’ zei ze.
Het zwembad bevond zich niet ver van de straat waar Fatou woonde. Na twintig baantjes getrokken te hebben liep ik geheel verfrist terug door de marktstraten van de oude medina, een van de Arabische wijken van Casablanca. Ik genoot van mijn weerzien met de stad, van de drukte en de geuren van specerijen, die in grote hopen in de kramen lagen, genoot ervan dat ik in deze vreemde, exotische stad de weg wist. Reden om me te haasten had ik niet en daarom ging ik op het grote Place Mohammed V, dat grenst aan de oude Medina, op een terrasje zitten, bestelde een kop muntthee en observeerde de bonte mensenstroom die aan me voorbij trok.
Twee uur na mijn vertrek betrad ik opnieuw Fatou's woning, maar trof daar tot mijn niet geringe verbazing alleen Yasmina aan. Het schoteltje dat als asbak gebruikt werd lag vol met peuken. De jeneverkruik stond er nog, maar was helemaal leeg. Fatou en Mustafa waren samen de straat opgegaan, vertelde Yasmina. Ik wachtte tot acht uur op de terugkomst van Fatou, maar toen ze er op dat tijdstip nog niet was, ging ik in mijn eentje ergens eten. Ook de volgende morgen en de dag daarop verscheen ze niet...
De dagen verstreken en Fatou kwam niet opdagen. Ik bleef slapen in haar woning, in haar bed, terwijl Yasmina op de bank sliep. Om niet depressief te worden ging ik elke dag met een taxi naar het strand, dat
| |
| |
een paar kilometer buiten de stad lag. Ik hield mezelf voor dat ik op vakantie was en geen enkele reden had om me ongelukkig te voelen. Toch knaagde de afwezigheid van Fatou aan me; tenslotte was ik voor haar naar Marokko gekomen.
| |
2
Badiah woonde samen met een zwarte Mauretaniër, die in Casablanca op de zeevaartschool zat. Ze was een kop kleiner en niet zo aantrekkelijk als haar zus Fatou, maar mocht er op haar manier toch best zijn. Zij had de kleur van zwarte koffie, terwijl Fatou's kleur meer die van koffie met een scheutje melk was. Ze had twee kleine kinderen die door haar moeder in Rabat werden opgevoed. Badiah sprak net als Fatou redelijk goed Frans en kon in tegenstelling tot haar zus lezen en schrijven. Ze woonde in een smal huis in een doodlopend straatje van de oude medina, op de hoeken waarvan meestal een paar vrouwen met naaimachines zaten, werkend of wachtend op klanten. Aan de hand van die vrouwen wist ik het straatje in de wirwar van steegjes steeds terug te vinden. Toen Fatou een week weg was ging ik naar haar toe om te vragen of zij wist waar Fatou kon zijn. Ze toonde zich niet verbaasd dat Fatou was verdwenen, wist niet waar ze was, maar wilde me wel helpen haar te zoeken.
De volgende morgen bleek al snel dat Badiah met me naar politiebureaus wilde gaan. Daar had ik nog niet aan gedacht, al is het een logische stap als iemand vermist wordt. Op het eerste bureau sprak Badiah in het Arabisch met de man achter de balie en vertelde me daarna dat deze had gezegd niets van Fatou te weten. Op de twee volgende bureaus, beide op loopafstand van het eerste, herhaalde dit zich. Nu hadden we nog de meeste kans op het hoofdbureau, zei Badiah, maar helaas moest ze naar haar werk en morgen had ze ook geen tijd. Overmorgen kon ze wel met me meegaan.
Maar de volgende dag had ik geen zin om een dag ongebruikt voorbij te laten gaan en nam een taxi naar het hoofdbureau. Toen ik uitstapte zag ik tot mijn verrassing Fatou die, geëscorteerd door twee agenten, naar een klaarstaand arrestantenbusje werd gebracht. Ze had nog steeds dezelfde spijkerbroek aan als op de dag van mijn komst. Ze zag mij ook en groette me, waardoor de aandacht van haar begeleiders op mij werd gericht. ‘Hij is alleen voor mij naar Marokko gekomen,’
| |
| |
zei ze tegen hen, maar daarin zagen ze geen reden om een ontmoeting toe te staan. Ze duwden Fatou in het busje, stapten zelf ook in en reden weg.
Enigszins in verwarring betrad ik het hoofdbureau. Toen ik aan de beurt was, zei ik dat mijn naam Govert Crispijn was en dat ik kwam informeren naar de verblijfplaats van Naïma Ben Abdellah, zoals Fatou's officiële naam luidde.
‘Die kennen we hier niet,’ was het norse antwoord van de receptionist.
‘Maar ik heb net gezien dat ze hier voor de deur in een busje werd gestopt,’ repliceerde ik verontwaardigd.
De man verwijderde zich even om bij een collega te informeren. Toen hij weer terugkwam, zei hij: ‘Ze is naar een ziekenhuis gebracht.’
‘Naar een ziekenhuis? Waarom dan?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Naar welk ziekenhuis?’
‘Geen idee.’
Mismoedig droop ik af.
Het verbaasde Badiah dat Fatou naar een ziekenhuis was gebracht. Voor zover zij wist, had haar zus geen ziekte onder de leden. Maar ze had haar al een maand niet gezien, dus misschien vergiste ze zich. Wat nu te doen? Badiah dacht dat we de meeste kans zouden hebben Fatou aan te treffen in het grote Averroës-ziekenhuis. We namen een taxi en informeerden na aankomst bij de receptie of we Naïma Ben Abdellah konden bezoeken. Men kon haar naam niet vinden in de patiëntenlijst; wel was het mogelijk dat ze verbleef in de gevangenisafdeling, die een aparte ingang had aan de achterkant. We liepen om het gebouw heen en zagen daar inderdaad een toegangsdeur. Twee in onberispelijke kaki uniformen gestoken dienders hielden aan weerszijden van die deur zittend de wacht. Badiah voerde een gesprekje in het Arabisch met een van hen en vertelde me vervolgens dat Fatou zich inderdaad in de gevangenisafdeling bevond. We konden haar niet bezoeken, maar, voegde ze eraan toe, er was misschien een mouw aan te passen als ik er wat geld voor over had.
‘Hoeveel dan?’ vroeg ik.
Badiah wendde zich weer tot de agent van politie.
‘Honderd dirham,’ zei ze toen.
| |
| |
Het was een behoorlijk bedrag voor de smalle beurs van een regestenmaker, ongeveer veertig gulden, maar dankzij de afwezigheid van Fatou had ik nog niet veel geld uitgegeven, dus het kon er wel af. Ik wilde een biljet van honderd dirham te voorschijn halen, maar de agent beduidde me dat het zo niet ging. Ik moest even met hem meelopen en om een hoek, waar niemand ons kon zien, mocht ik het geld overhandigen. Ook moest ik mijn paspoort laten zien. Hij keek er even in, trok een gewichtig gezicht en zei toen: ‘Dus u bent de heer Amsterdam.’ ‘Nee, Crispijn,’ zei ik.
We gingen weer terug en de corrupte smeris betrad het ziekenhuis. Hij liep door een tamelijk brede gang naar achteren. Nu zag ik dat in die gang hier en daar vrouwen op matrassen lagen. Aan het eind van de gang ging de agent een deur in. Even later kwam hij weer tevoorschijn met een rijzige vrouwengestalte achter zich aan. Het was Fatou, maar wat liep ze fier en rechtop, mijn Afrikaanse prinses. Ze zat in de gevangenis, maar was volstrekt ongebroken. Ik had zelfs de indruk dat ze slanker was geworden. Ze had nu andere kleren aan: een zwarte broek en een oranje trui die als een soort lendendoek om haar middel was geknoopt, met daarbovenuit een witte blouse. Ik omhelsde haar langdurig, drukte mijn wang tegen haar gezicht en zoende haar. Daarna gaf ik haar de twee pakjes Kent-filter die ik voor haar had meegenomen.
‘Dank je wel,’ zei ze
‘Waarom zit je in een ziekenhuis?’ vroeg ik
‘Ik ben geaborteerd.’
‘Geaborteerd? En van wie was het kind? Van mij soms?’
Ze knikte.
‘Waarom is mij niets gevraagd dan?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Hoe lang moet je hier nog blijven?’
‘Een of twee dagen.’
‘Hoe ben je aan die kleren gekomen.’
‘O, die heeft Yasmina gebracht?’
Zo, dacht ik, ik doe alle mogelijke moeite om Fatou op te sporen, en ondertussen wist Yasmina allang waar ze was!
We babbelden nog wat - totdat de agent een teken gaf dat het gesprek lang genoeg had geduurd.
| |
| |
Fatou woonde op een bovenverdieping. Voor haar deur was een soort platje met een douchecel. Op dat platje kwam nog een andere deur uit. Daarachter woonde Omar, een vriendelijke, beschaafde dertiger. Hij maakte ook gebruik van de douchecel. En ik mocht bij hem televisie kijken. Daarbij legde hij een verbazingwekkende onbekendheid met de westerse wereld aan de dag. Toen Mitterrand Giscard d'Estaing versloeg bij de Franse presidentsverkiezingen, meende hij dat Giscard wel bij de regering betrokken zou blijven. En toen er een Bachconcert werd uitgezonden, dacht hij dat de pianist Bach heette. Maar ja, wat wist ik van de Arabische wereld?
Alles bij elkaar was het geen erg comfortabel logies, maar wel draaglijk (en goedkoop). Aanvankelijk durfde ik niet te masturberen waar Yasmina bij was, maar toen ik me er eenmaal van had vergewist dat ze vast sliep, wierp ik iedere schroom van me af.
Als ik de woning betrad en de posters aan de muur zag hangen had ik het gevoel dat ik thuis kwam. Door de posters op te sturen had ik een stukje Nederland in Marokko gecreëerd. Vooral aan de schoolplaat ‘Ter walvisvaart’ van Cornelis Jetses raakte ik bijzonder verknocht. Er is een walvis op te zien, die wordt achtervolgd door bootjes met harpoeniers. Op het land staat een ijsbeer die een man heeft aangevallen en nu door twee anderen onder vuur wordt genomen. Eerder had deze prent in mijn eigen huis gehangen. Ze was een bron van inspiratie voor me, omdat ik soms aktes moest samenvatten die over de walvisvaart gingen. En Fatou kreeg, door deze plaat (en de vier andere), een indruk van een wereld die haar anders totaal onbekend was gebleven. Ze had nooit op school gezeten en ik had me voorgenomen haar wat ontwikkeling bij te brengen.
's Nachts droomde ik dat Fatou naakt in zee zwom en werd achtervolgd door bootjes met harpoeniers. Fatou zwom erg snel, haar armen gingen als molenwieken door het water en haar roffelende voeten trokken een spoor van schuim, maar toch kwamen de bootjes steeds dichterbij. Zelf zat ik ook in zo'n bootje, met onder handbereik een stel jeneverkruiken. Iedere keer als iemand op het punt stond zijn harpoen te werpen, gooide ik hem een kruik jenever toe in de hoop dat hij zou afzien van zijn worp. Dat lukte aardig, maar toen ik door mijn kruiken heen was, was er nog één harpoenier over. Op het moment dat diens harpoen richting Fatou vloog, werd ik wakker.
| |
| |
De volgende morgen kreeg ik van de eerder door mij omgekochte agent te horen dat Fatou zich niet meer in het ziekenhuis bevond. Vastbesloten om me niet met een kluitje in het riet te laten sturen ging ik weer naar het hoofdbureau van politie. Om Fatou makkelijker te kunnen identificeren had ik een fotootje van haar in spijkerbroek bij me gestoken. Toen ik dit aan de loketbeambte liet zien, vroeg deze of ze mijn dienstmeid (bonne) was. ‘Nee, mijn verloofde,’ antwoordde ik, ‘en ik wil weten waar ze is.’ ‘Dat begrijp ik,’ zei de man, ‘maar ik kan u niet helpen.’ Ik hield echter voet bij stuk en zei dat ik voor het loket zou blijven staan tot ik antwoord kreeg. Hierop verliet de man zonder verder iets te zeggen zijn kamertje. Ik dacht dat hij versterking ging halen om me met geweld te verwijderen, maar nee, hij kwam terug met een stukje papier dat hij me toeschoof. Er stond een adres op. ‘Hier kunt u informatie krijgen over mademoiselle ben Abdellah,’ zei de man. Het opgegeven adres bleek in het voetgangersgebied in het centrum te zijn. Toen ik het niet meteen kon vinden vroeg ik een paar opgeschoten jongens de weg.
‘Waar moet u precies zijn?’ vroeg een van hen, een snuiter met een bijzonder brutale kop.
‘Op een politiebureau,’ zei ik en liet hem het papiertje met het adres zien.
O, dat weet ik wel, komt u maar mee.’
Hij ging me samen met zijn twee kornuiten voor. Onder het lopen stelde hij zich voor als Mohammed en liet zijn legitimatiebewijs zien. Een paar straten verderop wees Mohammed op een grote bordeauxrood geverfde deur met allerlei tierelantijnen erom heen. Maison mon plaisir stond er met goudkleurige krulletters op. ‘Hier is het,’ zei hij.
‘Maar dit is toch geen politiebureau?’ zei ik met een begin van irritatie.
‘Nee, maar wat moet u nou op een politiebureau?’ zei Mohammed. ‘Daar wordt u alleen maar afgeblaft, hier kunt u kiezen tussen een dozijn mooie meisjes tussen de twaalf en de zestien, die alles doen om het u naar de zin te maken. Kom maar mee.’ En hij duwde tegen de deur, die aan bleek te staan.
‘Wat heb ik daar nu aan?’ repliceerde ik nijdig, ‘ik heb al een vriendin, maar ze is verdwenen en om haar terug te vinden moet ik naar dat politiebureau.’
| |
| |
Ja, dan moet u het zelf maar weten. Zo'n kans krijgt u geen tweede keer.’
Woedend beende ik weg. Die Mohammed kreeg waarschijnlijk een percentage van de winst als hij iemand aanbracht voor die hoerentent en had mij aangezien voor een sekstoerist. In feite was ik ook een sekstoerist, daar maakte ik me geen illusies over, maar geen pedofiel.
Het bureau bleek zich in een gewoon huis te bevinden. Op de deur stond dat zich op de derde verdieping een bureau van de kinder- en zedenpolitie bevond. Ik liep de trap op, klopte aan en kwam in een kamer terecht waar twee mannen zaten te werken. Degene die het dichtst bij de deur zat, zag er tamelijk Europees uit: slank, sluik donkerblond haar, blauwe ogen en een tweed colbertje. Bij het raam zat een gedrongen man met een grote zwarte krullenbos in een geel overhemd met korte mouwen. Ik zei tegen de man in het colbertje dat ik gekomen was in verband met de arrestatie van Naïma ben Abdellah. De man bleek bereid te zijn me te woord te staan; hij gaf me zelfs een hand en noemde zijn naam. Zijn achternaam kon ik niet verstaan, maar zijn voornaam was Abdou. Hij liet me aan de andere kant van het bureau plaatsnemen, haalde uit een archiefkast die achter hem stond een formulier, keek het even in en zei toen: ‘Zegt u het maar...’
Ik haalde de lege jeneverkruik die ik in mijn schoudertas had gestopt tevoorschijn en zette hem op tafel. ‘Het is allemaal mijn schuld,’ begon ik, ‘als ik deze kruik niet had meegenomen, was er niets gebeurd.’
Abdou zette grote ogen op.
‘Wat is dat?’
‘Dat is jenever, een soort Hollandse wodka. Naïma en een vriend van haar hebben die hele kruik opgedronken toen ik was gaan zwemmen, daardoor is het allemaal gekomen.’
Abdou pakte de kruik, bekeek hem van alle kanten, zette hem weer terug en zei toen: ‘Ik vind het erg nobel van u dat u de schuld op u neemt, maar mademoiselle ben Abdellah is een volwassen vrouw en verantwoordelijk voor haar eigen daden, je kunt hier niet in dronken toestand de straat op gaan, en als vrouw al helemaal niet.’
‘Maar dat is toch geen reden om haar zolang vast te houden?’
‘Ze moest geaborteerd worden, dat had even tijd nodig.’
‘Waarom moest ze dan geaborteerd worden?’
‘We achten haar niet in staat om voor een kind te zorgen. Bovendien wilde ze het zelf.’
| |
| |
‘Ik had ervoor kunnen zorgen?’ zei ik vastberaden.
‘Denkt u dat u de vader bent dan?’
‘Ja.’
‘Kom, kom,’ zei Abdou, en er sloop iets neerbuigends in zijn stem, ‘als u enigszins op de hoogte bent van de levenswandel van mademoiselle ben Abdellah, moet u toch weten dat het nauwelijks met zekerheid te zeggen is wie de vader is.’
Daar had hij een punt, dat moest ik toegeven.
‘Ze heeft het me zelf gezegd,’ zei ik
‘Ze kan zoveel zeggen. Waarschijnlijk verwacht ze meer steun van u als u denkt dat u de vader bent.’ ‘Wat is eigenlijk uw relatie tot Naïma?’ vroeg Abdou.
‘Ik ben haar verloofde.’
‘Dus u wilt met haar trouwen.’
‘Jazeker.’
‘Weet u dan niet dat het Marokkaanse vrouwen niet is toegestaan om met niet-islamieten te trouwen?’
Abdou dacht waarschijnlijk dat hij me klem had, maar daar vergiste hij zich in.
‘Dan word ik islamiet,’ zei ik resoluut, ‘ik heb gehoord dat je om islamiet te worden alleen hoeft te verklaren dat er geen God is dan Allah en dat Mohammed zijn profeet is. Daar ben ik graag toe bereid.’
‘Hm, ja, misschien.’
Ik vertelde Abdou verder dat ik een baan had op een gemeentearchief en daardoor in staat was Naïma te onderhouden. En dat, als het niet lukte haar naar Nederland te halen, ik overwoog naar Marokko te verhuizen en hier te solliciteren naar een baan als leraar Engels. Maar ik werd onderbroken door iemand die zijn kop om de deur stak en iets in het Arabisch zei tegen Abdou. Deze stond op en zei: ‘Moment, ik ben zo terug.’ Ik bleef in de kamer achter met Abdou's collega. Op het bureau lag nog steeds het formulier dat hij uit de kast had gehaald. Vanaf de overzijde van het bureau kon ik zien dat het in het Frans was gesteld. Ik wilde graag weten wat erop stond en probeerde het ondersteboven te lezen. Toen dat niet lukte wierp ik een korte blik op Abdou's collega en constateerde dat deze verdiept was in zijn paperassen. Ik pakte het formulier en legde het voor mezelf neer. Snel las ik Fatou's personalia door en kwam toen bij raison d'arrestation. Er stond een woord achter dat ik niet kende: racolage. Op dat moment kwam
| |
| |
Abdou de kamer weer binnen. Zijn gezicht betrok toen hij zag dat ik het formulier aan het lezen was. ‘Dat valt me van u tegen,’ zei hij, ‘dat u van mijn afwezigheid gebruik maakt om dat formulier te gaan lezen.’
‘Oh pardon,’ stamelde ik.
Misschien was het inderdaad niet zo netjes wat ik gedaan had. Abdou had me tenslotte niet afgeblaft, integendeel, hij had me te woord gestaan, me serieus genomen. Maar gedane zeken namen geen keer; nu de stemming toch verpest was, kon ik net zo goed meteen terzake komen. ‘U heeft geen enkele reden om Naïma nog vast te houden,’ zei ik, ‘ze moet vandaag nog worden vrijgelaten’
‘Dat zal niet gaan.’
‘Wanneer wordt ze dan vrijgelaten?’
‘Misschien over een dag of tien.’
Over een dag of tien was mijn vakantie praktisch voorbij, ze moest eerder worden vrijgelaten.
‘Ik wil een van uw superieuren spreken,’ zei ik..
‘Dat kan,’ zei Abdou. Hij wendde zich tot de krullenbol, van wie ik tot dan toe had aangenomen dat het zijn ondergeschikte was en wisselde een paar zinnen in het Arabisch met hem. De krullenbol wendde zich daarop tot mij en zei: ‘Je suis parfaitement d'accord avec mon collègue.’
‘Nu tevreden?’ vroeg Abdou.
‘Nee, ik wil uw hoogste chef spreken,’ zei ik op stellige toon.
‘Mijn hoogste chef is de Procureur des Konings, die kunt u niet te spreken krijgen, die kunt u hoogstens een brief schrijven.’
‘Goed, dan schrijf ik hem een brief. Kunt u me zijn adres geven?’
Abdou schreef iets op een papiertje en overhandigde mij dat.
Omdat ik een moeilijk leesbaar handschrift heb, wilde ik mijn handgeschreven brief aan de Procureur des Konings graag ergens uittypen. Maar hoe moest ik in Casablanca, een stad waar ik niemand kende, aan een typemachine komen? Na enig gepieker schoot me iets te binnen. Ik was wel eens langs een winkel gelopen waar écrivain public op stond, en had daar het geratel van een typemachine gehoord. Op die machine werden brieven voor ongeletterde Marokkanen getikt. Ik erheen. De publieke schrijver, een schrale man in een sleets grijs pak, had op dat moment niets om handen en was maar al te graag bereid mij voor een klein bedrag zijn typemachine, een stokoude Underwood, een uurtje ter beschikking te stellen. Hij gaf me ook een vel carbonpapier, zodat
| |
| |
ik een doorslag kon maken. Die doorslag heb ik nog steeds. Het is een in zijn naïviteit uniek document, dat op de burelen van de Procureur des Konings waarschijnlijk voor de nodige hilariteit gezorgd zal hebben en mij bij herlezing het schaamrood op de kaken brengt.
Die nacht had ik een soort vervolgdroom: schipper Claes Cornelissen van de walvisvaarder ‘De Winthont’ had op 30 oktober 1679 een notariële akte laten opmaken over iets dat voor de kust van Marokko had plaatsgevonden. Een zekere Govert Crispijn had verhinderd dat zijn mannen een zwarte walvis harpoeneerden (blijkbaar had die ene harpoen geen doel getroffen) door jeneverkruiken uit te delen. Zijn harpoeniers waren nog dagen dronken geweest. Hij wilde de schade op genoemde Crispijn verhalen.
En uitgerekend ik moest driehonderd jaar later een regest van die akte maken. Ik vatte hem samen, onderstreepte de trefwoorden met een rode ballpoint en borg hem op in een kaartenbak met scheepsverklaringen in de deelrubriek ‘Walvisvaart’. Maar ik was er niet gerust op, was bang dat ik ontslagen zou worden als men erachter kwam wat ik had uitgespookt. En waar moest ik de schadevergoeding in godsnaam van betalen? Pas toen ik wakker werd, realiseerde ik me dat de akte was opgemaakt in 1679 en men dus wel moest denken dat het om een naamgenoot ging.
| |
3
Of het nu al of niet een gevolg was van mijn epistel is me nooit duidelijk geworden, maar twee dagen nadat ik het had gepost was Fatou weer thuis. Over wat zich op de dag van haar verdwijning had afgespeeld, wilde ze niet veel kwijt. Van Mustafa was helemaal geen sprake meer. Ik zocht het woord racolage op in een woordenboek. Het bleek afgeleid te zijn van het werkwoord racoler, dat ‘tippelen’ of ‘mannen aanklampen’ betekent. Maar ik kon me niet voorstellen dat Fatou dat gedaan had, terwijl ze wist dat ik thuis op haar wachtte. Misschien, zo dacht ik, had de politie er bezwaar tegen dat ze überhaupt tippelde en haar dronkenschap aangegrepen om haar een tijdje uit de roulatie te halen.
Op de avond van de dag dat Fatou weer thuis was gekomen gaf ik Yasmina geld om in een hotel te gaan slapen, en ik heb haar niet meer
| |
| |
teruggezien. Ze had blijkbaar begrepen dat haar aanwezigheid ongewenst was. Ik zag geen andere oplossing. Bovendien kon ze terugkomen als ik weg was.
We hadden nog tien dagen samen. En dat was genoeg om alle voorafgaande perikelen te vergeten. Als ik met Fatou in bed lag, zag ik voor mijn geestesoog soms de gedaanten van vroegere, onbereikbare geliefden opdoemen. Fatou gaf me wat zij me hadden onthouden. Af en toe las ik haar voor uit een Franse vertaling van de koran. Ze luisterde dan aandachtig en zei na afloop dat ze het erg mooi had gevonden. Dat vond ik ook. Toen nog wel. Maar nu, na het oprakelen van deze oude geschiedenis, is mijn afkeer van de islam alleen maar groter geworden. Wat een hypocrisie om wel toe te staan dat niet-islamieten seks hebben met jonge meisjes, maar niet dat ze met een volwassen vrouw trouwen.
Mijn reizen naar Marokko om Fatou te bezoeken, negen in totaal, heb ik nog lang beschouwd als het beste wat ik in mijn leven had gedaan.
|
|